VR 2024/02 Dr. L.H. Pals, pionier en visionair

Column 16 januari 2024
Palsschijf-voorkant vr 2024-1-column

Dr. L.H. Pals, pionier en visionair

 

Op het omslag van de titelpagina van zijn dissertatie Onrechtmatige doodslag, Van beperkte naar volledige schadevergoeding, staat vermeld: “L.H. Pals, drs. in de rechtsgeleerdheid, promoveerde op 18 oktober aan de Rijksuniversiteit van Groningen op dit proefschrift. Promotor was prof. C.J.H. Brunner.” Dat was in het jaar 1983. Het zal toeval zijn geweest dat ik op de datum van zijn promotie, 18 oktober, doch 40 jaar later door zijn zoon Bas werd geïnformeerd over het overlijden van Bert Pals enkele dagen eerder.

Ik maakte kennis met toen nog het Noorder expertisebureau H. Pals & zoon in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Tijdens mijn rechtenstudie was het gelukt met succes een schadeclaim neer te leggen bij het Ministerie van Defensie in verband met de gevolgen van een mij eerder overkomen dienstongeval. Toen de omvang van de schade aan de orde kwam en ik geen idee had hoe die moest worden vastgesteld, werd ik getipt over het Noorder expertisebureau dat daarbij behulpzaam kon zijn. Een eerste en succesvolle samenwerking volgde en legde de kiem voor mijn latere indiensttreding bij het toen inmiddels geheten Bureau Pals in september 1990. Bert Pals had het expertisebureau eind jaren zeventig overgenomen van zijn vader en legde zich vervolgens toe op de schadevaststelling bij letsel en overlijden door toedoen van een derde. Een toen nog onontgonnen rechtsgebied waar weinig aandacht voor was vanuit de praktijk en de doctrine. In die tijd was dat niet zo vreemd. Het recht op schadevergoeding bij letselschade of overlijdensschade was onder slachtoffers nauwelijks bekend, het aanbod van schadeclaims was beperkt. Bovendien was het niet aantrekkelijk een schadeclaim in te dienen, omdat verzekeraars met hun kennis en ervaring als geen ander wisten hoe ze claims konden weren en het inhuren van rechtsbijstand nog uit eigen middelen moest worden gefinancierd.

Pals was zijn tijd ver vooruit door in de beginjaren van zijn letselschadepraktijk, no cure no pay te introduceren om aldus de toegang tot rechtshulp bij letsel- of overlijdensschade te vergroten. Het was één van zijn speerpunten om de rechtspositie van het slachtoffer te verbeteren en de kans op het realiseren van een adequate schadevergoeding te vergroten. Die insteek lag ook aan de basis van zijn dissertatie in 1983. Volgens Bouman, die de dissertatie besprak in Verkeersrecht1), was Pals’ dissertatie de eerste monografie die handelde over schadevergoeding bij overlijden op basis van art. 1406 OBW sedert het verschijnen in 1935(!) van het boek De schadevergoeding bij onrechtmatig lichamelijk letsel.2) Het was kenmerkend voor de toenmalige juridische tijdgeest waarin weinig aandacht was voor het recht op schadevergoeding bij letsel en overlijden, een door Bouman treffend in het begin van zijn boekbespreking ‘stiefmoederlijk behandeld onderwerp’ genoemd. Pals ging in zijn dissertatie uitvoerig in op het behoefte- en behoeftigheidsprincipe die ten grondslag lagen aan de aanspraak op schadevergoeding bij overlijden zoals bedoeld in art. 1406 OBW. Volgens Pals kreeg het schadevergoedingsrecht bij overlijden door toepassing van deze principes te zeer een alimentatief karakter, hetgeen niet paste bij het beginsel van volledige schadevergoeding dat volgens zijn inzichten ook bij overlijden de norm hoorde te zijn. Hij zag zich in zijn betoog gesterkt door het in 1981 verschenen Tijsterman/Hony arrest van de Hoge Raad3), waarin de Hoge Raad erkende dat onder gederfd levensonderhoud niet alleen de door het overlijden weggevallen financiële bijdragen van de overledene vallen, doch ook de kosten die opgeroepen worden door de weggevallen arbeidscapaciteit van de overledene bij de dagelijkse verzorging en opvoeding van de achtergebleven minderjarige kinderen. Over zijn conclusie dat de Hoge Raad met dit arrest het behoefte- en behoeftigheidsprincipe had laten varen, waren de meningen verdeeld.4) Pals’ betoog dat dit als zodanig bij invoering van het Nieuw Burgerlijk Wetboek van 1992 in het nieuwe artikel 6.1.9.12 NBW (bij invoering art. 6:108 BW) zou moeten worden overgenomen, werd niet gevolgd, al had Pals’ dissertatie er wel aanleiding toe gegeven dat daar in de parlementaire discussie vragen over werden gesteld.5) Anders dan hij betoogde, bleven de vereisten van behoefte en behoeftigheid ook in de nieuwe wetgeving overeind bij de begroting van overlijdensschade als bedoeld in art. 6:108 BW.6) En ook in de latere rechtspraak van de Hoge Raad werd het behoefte- en behoeftigheidsvereiste niet verlaten.7)

De kennis van Pals op cijfermatig en rekenkundig gebied kwam in zijn dissertatie helder naar voren aan de hand van de vele rekenvoorbeelden en zijn heldere toelichting omtrent toentertijd voor de rechtspraktijk vrij onbekende begrippen als kanswaardering, contantewaardeberekening, sterftekanscorrectie, rekenrente en inflatie en de invloed daarvan op de schadevaststelling bij toekomstschade.8) Vanuit die kennis en inzichten ontwikkelde hij ook de zogenaamde ‘Palsschijf’, een in die tijd mede door zijn eenvoud unieke rekenhulp, waarmee snel contante waardes konden worden berekend op basis van diverse rekenrentes inclusief verdiscontering van sterftekansen.9) Pals schreef zijn dissertatie vanuit een positieve grondhouding ten opzichte van het belang van het slachtoffer op een zo volledig als mogelijke schadevergoeding. De toonzetting in zijn dissertatie was mild ten opzichte van de rol van de schadeplichtige c.q. diens verzekeraar in de schaderegelingspraktijk en ging nauwelijks verder dan het geven van subtiele hints in het belang van het slachtoffer.10) Die toonzetting veranderde in zijn latere publicaties waarin hij kritischer werd ten opzichte van verzekeraars, met name met betrekking tot de ongelijkheid die schuilde in de rechtspositie van de verzekeraar ten opzichte van die van het slachtoffer door diens laatste gebrek aan kennis en ervaring op gebied van letselschade. Niet alleen had hij vanuit die insteek no cure no pay geïntroduceerd om het slachtoffer zonder financieel risico deskundige bijstand te kunnen verlenen, hij bepleitte ook het ten laste van de aansprakelijke verzekeraar kunnen brengen van de kosten van rechtsbijstand ten behoeve van het slachtoffer11), zoals in 1987 ook werd beslist in het London & Lancashire/Drenth-arrest van de Hoge Raad.12)

Pals publiceerde regelmatig over allerlei relevante, soms vernieuwende rekenkundige aspecten van berekeningen van toekomstschades en hoe daarmee in het belang van het slachtoffer zou moeten worden omgegaan.13) Ook ontwikkelde hij zijn eigen rekenprogramma waarmee via een computermodel schadeberekeningen konden worden gemaakt. Het was voor zover mij bekend de eerste in zijn soort waarmee hij een voorsprong nam op verzekeraars die later kwamen met het Audalet systeem. Vanuit zijn betrokkenheid bij de positie van het slachtoffer verrichtte Pals uniek onderzoek. Medio jaren tachtig maakte hij op basis van statistisch onderzoek inzichtelijk dat de modale inkomens in de jaren tachtig harder waren gestegen dan de WAO-uitkeringen, waardoor volgens zijn inzichten bij het berekenen van toekomstschade niet volstaan kon worden met enkel een inflatiecorrectie. Hij noemde dit de schade-inflatie. Ter compensatie daarvan zou in de berekening een extra correctie moeten worden toegepast om te voorkomen dat slachtoffers extra werden gedupeerd.14) Het doorgronden van zijn visie vergde weliswaar enig rekentechnisch inzicht, maar maakte dit niet minder relevant. Ik sluit niet uit dat door gebrek aan dergelijk inzicht dit onderwerp nooit de aandacht heeft gekregen die het verdiende. In de jaren negentig verschenen van zijn hand enkele ten opzichte van verzekeraars nogal vileine publicaties die kritisch werden ontvangen.15) Het leidde tot een periode van enige radiostilte waarna in de jaren 2000 nog enkele publicaties volgden op basis van ontwikkelingen in de rechtspraak die nog steeds Pals’ bijzondere interesse hadden en voor de praktijk relevant waren, namelijk de te hanteren rekenrente en de peildatum bij het berekenen van toekomstschades.16) In de jaren daarna publiceerde Pals niet meer, maar volgde hij de ontwikkelingen in de markt nog wel. Naar aanleiding van een door mijn kantoor in 2014 gerealiseerd arrest bij de Hoge Raad over de redelijkheid van een no cure no pay afspraak in voorkomende letselschadekwesties17), ontving ik van hem een bericht met de boodschap: ‘Dat is nog eens mooi en verdiend! Gr, Bert.’ Zo was Bert Pals ook.

Dr. L.H. Pals, hij was op gebied van schadeberekening bij letsel- en overlijdensschade een pionier en een visionair die op onderdelen zijn tijd ver vooruit was en aan de ontwikkeling van de rechtspraktijk in dit kader een waardevolle bijdrage heeft geleverd.

 

Mr. Raoul van Dort

 

1.   H.A. Bouman, 'Boekbespreking dissertatie dr. L.H. Pals, Onrechtmatige doodslag', VR 1984, afl. 1, p. 5-6.

2.   J.H. Jonkers Nieboer, De schadevergoeding bij onrechtmatig lichamelijk letsel (art. 1406, 1407 BW), Den Haag 1935.

3.   HR 5 juni 1981, ECLI:NL:PHR:1981:AG4203, NJ 1982/221 m.nt. C.J. Brunner.

4.   Bouman was daar in zijn aangehaalde boekbespreking kritisch over en merkte op dat de verdere rechtspraak dat zou moeten uitwijzen. Ook andere auteurs waren het niet eenduidig met deze stelling van Pals eens. Bijv.: N.L. v.d. Veen, 'Volledige schadevergoeding of uitkering naar ‘behoeftigheid?', NJB 1984, p. 203; H.P. Medema, 'Volledige schadevergoeding of uitkering naar behoeftigheid. Een tweede reactie', NJB 1984, p. 1040-1041.

5.   Invoeringswetgeving Boek 6, V.V. II Inv. onder 1; M.v.A. II onder 1, beide p. 1311.

6.   Parlementaire Geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek, Boek 6 p. 402.

7.   HR 4 februari 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA4719, NJ 2000/600, m.nt. M. Mendel; HR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6089, NJ 2008/186, m.nt. J. Vranken.

8.   L.H. Pals, Dissertatie 1983, a.w., met name de hoofdstukken 7 t/m 10.

9.   Recent nog aangehaald in: M. Neeser en E.J. Bakker, Rekenrente, Afwikkeling Personenschade 2023/2.2.

10. Zie bijvoorbeeld zijn tip om bij discussie over de te hanteren rente bij het berekenen van de schade de positie van het slachtoffer te versterken door ook te wijzen op de mogelijkheid van de (fiscaal) veel duurdere periodieke afwikkeling en op die wijze de keuze van het slachtoffer te laten prevaleren. L.H. Pals, dissertatie 1983, a.w. p. 167-168.

11. L.H. Pals, Verhaalbaarheid kosten rechtsbijstand, Advocatenblad 1985, p. 4-5.

12. HR 3 april 1987, ECLI:NL:PHR:1987:AG5568, NJ 1988/275, m.nt. C.H.J. Brunner; L.H. Pals, Rechtsbijstandskosten buiten rechte bij letselschaden verhaalbaar, Advocatenblad 1987, p. 264-266.

13. O.a. L.H. Pals, 'Contante waarde, koopsom, periodieke afwikkeling. Een commentaar', VR 1987, p. 281-284; L.H. Pals, Eenmaal, andermaal: de koopsom lijfrente constructie bij het vergoeden van letselschaden, VR 1988, p. 59-61; L.H. Pals, Toekomstige schade wegens verlies van arbeidsvermogen, VR 1996, p. 281-283

14. L.H. Pals, 'Is het toepassen van een inflatiecorrectie bij het kapitaliseren van inkomensschaden nog wel te rijmen met de sociaal-economische ontwikkelingen? Onthullende cijfers', VR 1985, afl. 7/8, p. 268-271.

       L.H. Pals, 'De besteding van schadepenningen bij letselschaden; een enquête', VR 1991, afl. 9, p. 225-227.

15. L.H. Pals, 'Verzekeringsrecht, Hoedt u voor dubieuze schaderegelingsvoorstellen bij letselschaden', Advocatenblad 1991, p. 52-53; L.H. Pals, 'Ongevalsslachtoffer blijft kind van de (be-)rekening', VR 1992, afl. 2, p. 29-37; J.L.M. Misana, 'Toekomstige personenschade en de afdoening daarvan door middel van een som ineens VR 1993, p. 65 e.v.; L.H. Pals & J.L.M. Misana, 'Verzekeraars: het verschil tussen halen en betalen. Nawoord', VR 1993, afl. 11, p. 333-336.

16. L.H. Pals, 'Het belang van de peildatum bij letselschaden', VR 2005, afl. 7/8, p. 211-213; L.H. Pals, 'De (6-3)-norm bij kapitalisatie van letselschaden ter discussie', VR 2006, afl. 1, p. 5-8; L.H. Pals; 'De peildatum na HR 30 november 2007', L&S 2008 afl. 4, p. 6 e.v.; L.H. Pals, Annotatie onder Hof 's-Gravenhage, 16-10-2007, nr. 98/606, peildatum VR 2009/7, afl. 1.

17. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2797, NJ 2015/84 m.nt. S.D. Lindenbergh.