Voordeelstoerekening: leuker kunnen we het niet maken, wel inzichtelijker

VR-kort
Artikel
16 augustus 2017

Mr. S.S.Y. Engelen en prof. mr. A.L.M. Keirse
In het op 8 juli 2016 gewezen arrest TenneT/ABB formuleert de Hoge Raad een nieuwe maatstaf voor de beoordeling van een beroep op voordeelstoerekening, zoals neergelegd in artikel 6:100 BW. Hierbij komt de Hoge Raad expliciet terug op zijn eerdere rechtspraak over dit artikel. Hoewel het arrest in de mededingingsrechtelijke sfeer is gewezen, is het arrest ook daarbuiten van belang. Het leerstuk van voordeelstoerekening maakt immers deel uit van afdeling 6.1.10 BW, die een algemene regeling voor de wettelijke verplichting tot schadevergoeding geeft. Artikel 6:100 BW vindt daardoor toepassing in alle gevallen van schadevergoedingsverplichtingen zodra zich een vraag van voordeelstoerekening voordoet, zoals ook in personenschadezaken meer dan eens het geval is.
Voor een geslaagd beroep op voordeelstoerekening liggen in artikel 6:100 BW twee voorwaarden besloten. Ten eerste spreekt de wet van eenzelfde gebeurtenis die naast schade tevens voordeel oplevert. Ten tweede wordt het voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade blijkens de wettekst slechts in rekening gebracht voor zover dit redelijk is. Hoe echter bepaald moet worden of het voordeel en de schade uit eenzelfde gebeurtenis voortvloeien en onder welke omstandigheden voordeelstoerekening redelijk kan worden geacht, kan niet uit artikel 6:100 worden afgeleid. Door de nieuwe maatstaf van het TenneT/ABB-arrest maakt de Hoge Raad de beoordeling die in het kader van artikel 6:100 BW voorligt, inzichtelijker.
Volgens het arrest TenneT/ABB zijn twee stappen nodig om te beoordelen of een beroep op voordeelstoerekening slaagt. Voor verrekening van voordelen en vermindering van de omvang van de schadevergoedingsplicht is in de eerste plaats vereist dat tussen de normschending en de gestelde voordelen een condicio sine qua non wordt vastgesteld, in die zin dat in de omstandigheden van het geval sprake is van een voordeel dat zonder de normschending niet zou zijn opgekomen. Daarna volgt de tweede stap. Niet alle voordelen die in sine qua non-verband met de normschending staan, zijn toerekenbaar. In de woorden van de Hoge Raad dient het naar de maatstaf van artikel 6:98 BW ook redelijk te zijn dat de desbetreffende voordelen in mindering worden gebracht op de te vergoeden schade. Dit brengt mee dat voordeelstoerekening slechts redelijk is als het voordeel in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat dit voordeel mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade redelijkerwijs als een gevolg van deze gebeurtenis aan de benadeelde kan worden toegerekend. Met nadrukkelijke verwijzing naar artikel 6:98 BW geeft de Hoge Raad naar mening van de auteurs als aanwijzing dat de gezichtspunten die van belang zijn of bepaalde schadeposten wel of niet kunnen worden toegerekend aan de schadeveroorzaker (aard van de aansprakelijkheid, aard van de schade, voorzienbaarheid, mate van verwijtbaarheid, etc.) ook van belang kunnen zijn voor de vraag welke voordelen wel of niet moeten worden meegewogen in het kader van artikel 6:100 BW.
De Hoge Raad benadrukt dat de beoordeling rond is als beide stappen zijn gezet, en dat eventuele strengere eisen, voor zover die in zijn eerdere jurisprudentie zijn gesteld, komen te vervallen. In de overwegingen van de Hoge Raad valt immers expliciet te lezen dat waar in zijn eerdere uitspraken over voordeelstoerekening meer of andere eisen zijn gesteld aan eenzelfde gebeurtenis, de Hoge Raad daarvan terugkomt.
Terwijl voorheen de eenzelfde-gebeurtenis-toets en de redelijkheidstoets als twee los van elkaar staande toetsen werden beschouwd, is de nieuwe maatstaf een tweeledige causaliteitstoets: een condicio sine qua non gevolgd door toerekening naar redelijkheid. Als die twee stappen met goed gevolg zijn gezet, staat vast dat het voordeel uit eenzelfde gebeurtenis voortvloeit en dat toerekening redelijk is, zoals verwoord in artikel 6:100 BW.
De nieuwe maatstaf brengt mee dat de rechter zijn oordeel over wel of niet toerekenen van voordelen met meer dan een enkele verwijzing dient te onderbouwen. De gedachte dat het voordeel de aansprakelijke persoon gelet op de specifieke omstandigheden van het geval niet aangaat of niet raakt, volstaat daarvoor niet. Wat betekent dit nu voor de reeds op het gebied van personenschade met betrekking tot de redelijkheid ontwikkelde standpunten? Naar mening van de auteurs schuift de toepassing van de in artikel 6:98 BW besloten liggende maatstaf de gezichtspunten die in het kader van de redelijkheidstoets zijn ontwikkeld, niet terzijde, maar worden deze door de maatstaf van artikel 6:98 BW in een ander licht geplaatst, namelijk dat van de normatieve causaliteitstoets. Daarbij moet de rechter mede aan de hand van objectieve factoren onderzoeken welk voordeel bij het bepalen van de schadevergoeding redelijkerwijs aan de benadeelde kan worden toegerekend. Voorts zullen de al ontwikkelde gezichtspunten en deelregels in het kader van de toerekening van schade op de voet van artikel 6:98 BW een inspiratiebron kunnen zijn voor de ontwikkeling van nieuwe gezichtspunten en deelregels in het kader van de toerekening van voordelen.
De voorzienbaarheid, de aard van de aansprakelijkheid, de aard van het voordeel alsook het verband tussen deze aard enerzijds en de aard van de schade anderzijds zullen een belangrijke rol spelen.
Hoewel de bestaande gezichtspunten die in het kader van artikel 6:100 BW zijn ontwikkeld, goed in de nieuwe maatstaf ingepast kunnen worden, geeft de nieuwe maatstaf op zichzelf een andere invulling van de redelijkheid dan tot voor kort het geval was. Immers, de rechter kan een beroep op voordeelstoerekening niet (meer) aan niets anders dan de redelijkheid toetsen. Daarbij spelen de concrete omstandigheden van het geval nog wel een rol. De uit de maatstaf van artikel 6:98 BW voortvloeiende objectieve factoren moeten voor hun beoordeling telkens met de feiten en omstandigheden van het geval worden ingevuld. De causaliteitstoets van artikel 6:98 BW vormt daardoor de normatieve tegenhanger van het objectieve condicio sine qua non als eerste stap in de tweeledige causaliteitstoets.
De nieuwe maatstaf brengt tot slot een gelijkschakeling mee van de beoordeling en toepassing van artikel 6:100 BW met de wijze waarop de schadevergoeding op grond van artikel 6:95 tot en met 6:98 BW dient te worden vastgesteld. Hierdoor zal ook in personenschadezaken – afhankelijk van het partijdebat en de inslag van het voordeel – een keuze gemaakt kunnen worden tussen de benadering van een voordeel als onderdeel van de schadevaststelling of als een kwestie van voordeelstoerekening. Met de geboden consistentie tussen de verschillende leerstukken van afdeling 6.1.10 BW is het recht gediend.

Bron: 
TVP 2017, afl. 2, p. 29-41