Stelplicht, bewijslastverdeling en de civiele vordering van de benadeelde partij in het strafproces

VR-kort
Artikel
15 mei 2019

Ilou Felix en Alexander Schild
De vordering van de benadeelde partij in het strafproces is civiel van aard. In de voegingsprocedure gelden de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken en niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering, zo heeft de Hoge Raad overwogen. De vraag in hoeverre deze regels gelden behoeft verduidelijking. Daartoe bespreken de auteurs eerst welke materieelrechtelijke vragen de strafrechter heeft te beantwoorden bij de beoordeling van een vordering van de benadeelde partij. Vervolgens staan zij stil bij de eigen aard van de voegingsprocedure.
Bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij valt onderscheid te maken tussen 1. de vraag of de verdachte civielrechtelijk aansprakelijk is jegens de benadeelde partij uit hoofde van een onrechtmatige daad (art. 6:162-6:168 BW) en 2. de vraag naar de omvang van de vergoedingsplicht (art. 6:95-110 BW). Beide vragen worden besproken teneinde helder te krijgen welke onderwerpen centraal staan in de voegingsprocedure en om te kunnen bezien in hoeverre het nuttig is dat de regels van stelplicht en bewijslastverdeling uit het civiele recht zouden gelden.
Indien hetgeen bewezen is verklaard kan worden gekwalificeerd als een strafbaar feit, staat de onrechtmatigheid van die gedraging in beginsel vast. Een veroordeling voor een strafbaar feit impliceert het oordeel dat ook naar burgerlijk recht de schadeveroorzakende gedraging in strijd met het recht is geweest. In een enkel geval kan de vraag opkomen of de gedraging ook onrechtmatig jegens de benadeelde is geweest (het relativiteitsvereiste ex art. 6:163 BW). Handelt de heler steeds onrechtmatig jegens het slachtoffer van de voorafgaande diefstal? Is een feit ‘samen en in vereniging’ gepleegd, dan zal doorgaans civielrechtelijk sprake zijn van groepsaansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW.
Daarnaast is het de vraag in hoeverre bij een geslaagd beroep op een straf- of  schulduitsluitingsgrond civielrechtelijk sprake is geweest van onrechtmatig handelen jegens de benadeelde. Een succesvol beroep op een rechtvaardigingsgrond, waarmee de wederrechtelijkheid van de gedraging vervalt, zal doorgaans wel meebrengen dat de schadeveroorzakende gebeurtenis naar burgerlijk recht ook niet onrechtmatig is jegens de benadeelde. Voor schulduitsluitingsgronden liggen de zaken anders. Een geslaagd beroep op een schulduitsluitingsgrond doet de strafrechtelijke verwijtbaarheid vervallen. De civielrechtelijke toerekening is echter meer omvattend. Zo vindt toerekening niet alleen plaats indien de dader schuld heeft aan zijn gedraging, maar ook als het schadeveroorzakende handelen in zijn risicosfeer is gelegen. Relevant is verder ook welke schulduitsluitingsgrond is aanvaard. Een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld zal doorgaans impliceren dat ook naar burgerlijk recht geen sprake is van toerekenbaarheid. Dat ligt anders in het geval verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege ontoerekeningsvatbaarheid. Art. 6:165 lid 1 BW bepaalt dat een gedraging die is verricht onder invloed van een geestelijke tekortkoming geen beletsel is om die gedraging wegens onrechtmatigheid toe te rekenen aan de dader.
Na een veroordeling voor een strafbaar feit is niet alleen de onrechtmatigheid, maar doorgaans ook de toerekenbaarheid een gegeven in de voegingsprocedure. Het komt dan aan op het vaststellen van de omvang van de vergoedingsplicht, zoals deze is geregeld in de art. 6:95-110 BW. Voor het vaststellen van het bestaan en de omvang van de vordering gelden volgens de Hoge Raad in beginsel de gewone bewijsregels (de stel- en bewijsplicht). Uitgangspunt daarbij is evenwel dat bij de begroting van de schade de regels van stelplicht en bewijslastverdeling niet steeds strikt hoeven te worden toegepast; een toekenning van een vergoeding van immateriële schade wordt bijvoorbeeld ‘naar billijkheid’ vastgesteld. Hetzelfde geldt indien een schadepost naar zijn aard niet nauwkeurig is vast te stellen en daarom moet worden geschat. De gewone bewijsregels zijn onverkort van toepassing bij het beoordelen van de vraag of sprake is van eigen schuld (art. 6:101 BW).
De auteurs concluderen dat de voegingsprocedure in belangrijke mate valt te typeren als een schadebegrotingsprocedure. Bij de begroting van de schade in een civiel geschil hoeven de regels van stelplicht en bewijslastverdeling niet steeds strikt te worden toegepast, zo heeft de Hoge Raad geoordeeld. Dat vermindert tevens het belang om deze regels ook in de voegingsprocedure toe te passen.
Als alternatief stellen de auteurs een ‘onderbouwingsplicht’ voor en daarvoor aansluiting te zoeken bij de maatstaf die door de burgerlijke rechter wordt gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of een partij is geslaagd in het leveren van het opgedragen bewijs. Gangbaar is te beoordelen of bijvoorbeeld een schadepost ‘in voldoende mate is komen vast te staan’. Het ligt voor de hand in de voegingsprocedure tot uitgangspunt te nemen dat het in beginsel aan de benadeelde partij is de schade zodanig te onderbouwen dat in voldoende mate is komen vast te staan dat de benadeelde deze schade heeft geleden. Meer algemeen geformuleerd: het is aan de benadeelde zijn vordering zodanig te onderbouwen dat het bestaan van zijn vordering (naar burgerlijk recht) in de voegingsprocedure in voldoende mate kan worden vastgesteld. De benadeelde heeft een onderbouwingsplicht. Laat de benadeelde na zijn vordering in voldoende mate te onderbouwen en kan het bestaan ervan ook niet in voldoende mate uit de inhoud van het strafdossier en het verhandelde ter zitting worden afgeleid, dan dient de benadeelde partij in haar vordering in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit uitgangspunt sluit aan bij de wijze waarop de vordering in de strafrechtelijke praktijk reeds wordt getoetst. Verder laat het voldoende ruimte om bijvoorbeeld de mate waarin een bepaalde schadepost is betwist bij de beoordeling mee te wegen.
In de genoemde maatstaf ligt ook een erkenning besloten dat in de voegingsprocedures de fases van het stellen en bewijzen als het ware in elkaar zijn geschoven. De benadeelde wordt op voorhand met het bewijs van zijn vordering belast. Dit vindt ook aansluiting bij het informele karakter van de voegingsprocedure die gericht is op de mondelinge behandeling van de vordering ter zitting.
Indien de regels van stelplicht en bewijslastverdeling niet van toepassing zijn, doet dat geen afbreuk aan het uitgangspunt dat niet meer kan worden toegewezen dan is gevorderd. Het gunt de rechter de vrijheid om, wanneer bepaalde feiten onbetwist zijn gebleven, hieraan zelf de gevolgen te verbinden die hij geraden acht. Binnen de grens dat de rechter de benadeelde niet met een dergelijk oordeel dient te verrassen, past het bij het informele karakter van de voegingsprocedure een rechter de vrijheid te gunnen de ‘eigen schuldvraag’ aan de orde te stellen.
Wellicht is het nog een brug te ver voor de Hoge Raad om de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in het geheel niet van toepassing te verklaren op de voegingsprocedure. Als minder vergaand alternatief zou een uitgangspunt zijn dat deze regels wel mogen maar niet hoeven te worden toegepast. Een dergelijk uitgangspunt heeft de Hoge Raad in het verleden ook enige tijd voor de kort geding-procedure aanvaard.

Bron: 
NJB 2019, afl. 13, p. 850-857