Smartengeld in beweging (?) - een update

VR-kort
Artikel
09 november 2017

Petra klein Gunnewiek en Margot van Beurden
Na hun artikel ‘Smartengeld in beweging (?)’ in het PIV-bulletin van december 2014 vinden de auteurs het tijd voor een update. Zij hebben een selectie gemaakt van gepubliceerde uitspraken waarin door de rechter een overweging is gewijd aan de in de literatuur geuite wens voor een verhoging van het smartengeld. Is de rechtspraak nog steeds van mening dat er ruimte is voor verhoging en wordt de destijds gekozen verhoging van 10% van het Hof Arnhem nog (vaker) gebruikt? Voor de volledigheid geven de auteurs eerst de hoofdregel voor de beoordeling van de omvang van de smartengeldvergoeding zoals door de Hoge Raad geformuleerd in het arrest Druijff/Bouw. Deze overweging wordt met regelmaat geheel of gedeeltelijk aangehaald in de lagere rechtspraak.
Uit de onderzochte uitspraken blijkt dat de feitenrechters ook de afgelopen jaren niet doof zijn gebleken voor de in de literatuur gevoerde discussie over de hoogte van het smartengeld. De uitspraken laten zien dat de rechters hier op een eigen manier mee omgaan. Zo is de 10%-verhoging van het hof Arnhem slechts één keer vaker toegepast en wel door de rechtbank Overijssel in december 2014. De wens om verhoging wordt door de verschillende rechters wel benoemd, maar de concrete invulling daarvan wordt niet teruggevonden in het toegekende bedrag. Het hof Arnhem-Leeuwarden is wel iets concreter geweest door aansluiting te zoeken bij een uitspraak uit de Smartengeldgids en bovenop het geïndexeerde bedrag van € 113.571,- nog aanvullend een bedrag van € 6.429,- toe te kennen. De uitspraken overziend zijn feitenrechters zeker bereid mee te bewegen, maar de wijze waarop verschilt per rechter. Van een bepaalde lijn kan dan ook niet worden gesproken.
Daarnaast gaan rechters verschillend om met de weging van de duur van het leed. Zo overweegt het Gerecht van Curaçao dat de duur van het lijden van invloed is op de vergoeding van een ouder echtpaar (71 en 74 jaar): de vergoeding moet lager uitvallen, omdat sprake is van een beperkte levensduur. Dit in tegenstelling tot de rechtbank Midden-Nederland die oordeelt dat de duur van het lijden van een 75-jarige geen significante invloed heeft op de omvang van de vergoeding. Dat de korte duur van het lijden (overlijden na drieënhalve maand) een sterk drukkend effect zou moeten hebben op de omvang van de vergoeding, is volgens de rechtbank Overijssel niet verenigbaar met het begroten van smartengeld.
Wat de auteurs betreft is de uitspraak van de rechtbank Rotterdam waarin een smartengeld van € 200.000,- is toegekend een uitschieter. Het ging in deze zaak ook om een relatieve korte duur van het lijden (13 maanden). Hoewel dit niet expliciet als een wegingsfactor is genoemd, komt de rechtbank op basis van alle overige omstandigheden tot het genoemde bedrag.
Ten slotte noemen de auteurs nog de creatieve oplossing van het Gerecht van Aruba, dat eerst een jaarvergoeding voor het smartengeld vaststelt en deze vervolgens vermenigvuldigt met de duur van het lijden.
 

Bron: 
PIV-Bulletin oktober 2017, p. 4-7