Hoge Raad gooit wettelijke limiet overboord

VR-kort
Artikel
12 december 2018

Mr. J.J. Kappert
Tijdens een zeiltocht met een groep toeristen op het Grevelingenmeer breekt bij een gijpmanoeuvre de giek. Deze valt op een van de toeristen, die daardoor ernstig en blijvend letsel oploopt. De aansprakelijkheid van de eigenaar van het schip staat vast, maar deze is wel wettelijk beperkt. Kan de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan een beroep op de aansprakelijkheidslimiet? Mag een rechter de wettelijke limiet wel toetsen? Deze vragen staan centraal in een arrest van de Hoge Raad van 18 mei 2018. Het arrest wordt in dit artikel besproken.
De overeenkomst tussen de scheepseigenaar en de passagier is er een van ‘personenvervoer over binnenwateren’. De scheepseigenaar is aansprakelijk voor het letsel ontstaan tijdens het vervoer door gebreken aan het schip. Het probleem voor slachtoffers is dat deze aansprakelijkheid is gelimiteerd tot een bedrag van € 137.000. Hoewel in 2008 bij besluit bijna alle limieten in het personenvervoer zijn aangepast, is die voor de binnenvaart ongewijzigd gebleven. De wet voorziet zelf in een regeling voor doorbreking van de limiet bij opzet of bij roekeloos handelen of nalaten met de wetenschap dat de ontstane schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien (bewuste roekeloosheid). Als objectieve drempelvoorwaarde voor de doorbreking geldt dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter moet zijn dan de kans dat dit niet zal gebeuren. Als die voorwaarde op de casus wordt toegepast, dan is er naar overtuiging van de auteur zelfs geen sprake van bewuste roekeloosheid als de scheepseigenaar is gaan varen terwijl hij wist dat zijn giek vol houtrot zit en het een kwestie was van ‘wachten tot het fout gaat’. In de literatuur zijn echter aanknopingspunten te vinden dat er bij personenvervoer meer ruimte bestaat om een lagere mate van waarschijnlijkheid te aanvaarden als de ernst van de gevolgen groot is. Het Gerechtshof Amsterdam hanteerde in het Baardman-arrest in ieder geval een lagere norm.
De schade van de ongelukkige zeiler werd door hem begroot op € 620.000 en lag dus aanzienlijk hoger dan de limiet. Hij zag blijkbaar geen heil in een beroep op de doorbraakregeling uit Boek 8 BW. Om toch meer van zijn schade vergoed te krijgen, moest hij het dus over een andere boeg gooien. Hij betoogde dat het beroep op de limiet in strijd was met art. 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (EP) en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Bij de rechtbank Rotterdam bleef de limiet overeind. Het Hof Den Haag oordeelde daarentegen dat een beroep op de limiet onaanvaardbaar was voor zover daarbij geen rekening werd gehouden met de inflatie. Beide partijen zijn daarop in cassatie gegaan. Zowel in het principaal als in het incidenteel beroep komt het aan op de vraag of en in hoeverre een rechter een wettelijke bepaling terzijde kan stellen op grond van een redelijkheidstoets. Bij de beantwoording van die vraag maakt de Hoge Raad onderscheid tussen de wettelijke bepalingen van art. 8:983 lid 1 BW en de algemene maatregelen van bestuur.
De Hoge Raad overweegt dat een wet in formele zin in beginsel niet mag worden getoetst aan de redelijkheid en billijkheid. Voor het integraal terzijde zetten van de wettelijke limiet is alleen plaats als er sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daarvan is geen sprake. Evenmin is art. 8:983 lid 1 BW in strijd met art. 1 EP, als dat al van toepassing zou zijn. Dat betekent dat Allianz zich wel kan beroepen op beperking van aansprakelijkheid. De volgende vraag is dan of het al dan (niet) onaanvaardbaar is om daarbij vast te houden aan de limiet zoals die bij het Besluit 1991 is vastgesteld. De Hoge Raad overweegt dat het grondwettelijk toetsingsverbod niet in de weg staat aan toetsing van besluiten; besluiten zijn immers geen wetgeving in formele zin. De Hoge Raad overweegt dat de keuze van de wetgever om de hoogte van de limiet in besluiten op te nemen ‘naar valt aan te nemen’ is gemaakt om deze periodiek te kunnen aanpassen aan gewijzigde omstandigheden. De Hoge Raad oordeelt dat de wetgever in 2008 redelijkerwijs niet kon afzien van een verhoging. Volgens de Hoge Raad mag een rechter zelf in een redelijke limiet voorzien voor zover de verhoging zich naar objectieve maatstaven laat bepalen. Inflatie is goed objectief vast te stellen.
De auteur concludeert dat het arrest laat zien hoe lang de tentakels van de redelijkheid en billijkheid zijn. Het is een opvallend arrest: het komt slechts zelden voor dat een regeling met een wettelijke grondslag wordt getoetst, het is nog zeldzamer dat zo’n regeling op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten spel wordt gezet, en het is mogelijk uniek dat de Hoge Raad zich genoodzaakt ziet een daardoor ontstane leegte te vullen. En dat allemaal in een rechtsgebied waar de redelijkheid en billijkheid in de praktijk een summiere rol leek te spelen.

Bron: 
MvV 2018, afl. 10, p. 317-320