Het wetsvoorstel ter vergoeding van affectieschade: enkele gedachten en suggesties

VR-kort
Artikel
15 april 2016

Mr. J.S. Overes
In juli 2015 is een nieuw wetsvoorstel ter vergoeding van affectieschade ingediend bij de Tweede Kamer. De strekking van het huidige wetsvoorstel is de invoering van de mogelijkheid tot vergoeding van affectieschade in het Burgerlijk Wetboek alsook de verruiming om als derde schadevergoeding te kunnen krijgen in een strafproces, en een wijziging van het recht omtrent beslag en overgang bij smartengeld. De vraag of affectieschade überhaupt voor vergoeding in aanmerking zou moeten kunnen komen, lijkt inmiddels wel gepasseerd. De vraag is nu veeleer wat een goede regeling zou zijn. In het artikel gaat de auteur in op de laatste vraag en geeft hij zijn zienswijze. Hij beperkt zich tot de kern en het grootste onderdeel van het wetsvoorstel: de wijziging van artikel 6:107 en 6:108 BW, waarmee de vergoeding van affectieschade mogelijk wordt gemaakt. In dat kader gaat hij eerst in op de doelen van smartengeld in het algemeen en die van dit wetsvoorstel in het bijzonder, en vervolgens bespreekt hij de voorgestelde wijzigingen van de genoemde artikelen als ook enkele praktische neveneffecten.
De conclusie is dat het wetsvoorstel wat betreft zijn opzet en zijn meeste essentialia instemmingswaardig is. De regeling biedt een gefixeerde en abstracte schadevergoeding aan naasten, van wie in de regel mag worden aangenomen dat ook hun leven ‘op zijn kop’ is gezet door de schade-intredende gebeurtenis van het slachtoffer. De regeling biedt daarmee de maatschappelijk wenselijk geachte erkenning en genoegdoening, op een pragmatische en verantwoordelijke wijze. De afbakeningen die het wetsvoorstel bevat, zullen vermoedelijk in de praktijk aan krachten onderhevig zijn, met name de kwalificatie van de schade-intredende gebeurtenis (ernstig en blij-vend letsel of overlijden) en de kring van gerechtigden. Om de voorgestelde regeling voldoende stevig beslagen ten ijs te laten komen, behoeft de regeling wel enige uitwerking en aanpassing.
Naar mening van de auteur zullen er de nodige toepassingsvragen rijzen bij het huidige voorstel, die het voorstel kunnen ondermijnen. Het wetsvoorstel zal alleen zijn doelen kunnen behalen wanneer het reeds in het wetgevingsproces nader wordt uitgewerkt.
De auteur besluit het artikel met een opsomming van een tiental voorstellen hiertoe. 1. Het (kennelijke) causaliteitscriterium in artikel 6:108 lid 3 BW zou moeten worden geëlimineerd door een herformulering conform artikel 6:107 lid 1 aanhef sub b BW. 2. Het verdient aanbeveling om het overgangsrecht niet te koppelen aan de schadeveroorzakende gebeurtenis, maar aan het moment van de schade-intredende gebeurtenis. 3. Het begrip ‘ernstig letsel’ zou zoveel mogelijk moeten worden afgebakend, met name met voorbeelden van gevallen die niet onder deze kwalificatie zullen vallen. 4. De peildatum waaraan de kring van gerechtigden wordt gekoppeld zou de schade-intredende gebeurtenis moeten zijn, niet de schadeveroorzakende gebeurtenis. 5. De toepassing van de hardheidsclausule zou niet mede afhankelijk moeten zijn van de (te verwachten) bestendigheid van de relatie, maar wel mede van het moment van de schade-intredende gebeurtenis. 6. Wanneer wordt geïndexeerd, moet worden gewaakt voor het ontstaan van ‘gekke’ bedragen in plaats van mooie ronde bedragen. 7. Aan de aanvullende vergoeding van artikel 6:108 lid 6 BW moet een peildatum worden gekoppeld, namelijk de schade-intredende gebeurtenis. 8. Het verdient aanbeveling om de wenselijkheid en eventuele afbakening van artikel 6:107 lid 5 en 6:108 lid 5 BW nader te overdenken. 9. Overwogen moet worden om zich tijdens het wetgevingsproces te bezinnen over de invloed van het wetsvoorstel op het recht omtrent shockschade. 10. Eveneens zou men zich moeten bezinnen over de invloed van de deelgeschilprocedure op de (te verwachten) toepassing van de regeling in de praktijk.

Bron: 
TVP 2016, afl. 1, p. 18-27