Het Hangmatarrest vervolgd: niet iedere ‘medebezitter’ hangt

VR-kort
Artikel
11 mei 2016

Mr. L.K. de Haan en mr. C. Banis
Na het Hangmatarrest van de Hoge Raad uit 2010 was het natuurlijk wachten op de volgende zaken over de aansprakelijkheid tussen medebezitters onderling. Die zaken zijn er ook gekomen en leveren de nodige juridische vraagstukken op over de onderlinge aansprakelijkheid van medebezitters. Deze bijdrage gaat met name over het vraagstuk rondom de onderlinge aansprakelijkheid van (huis)dieren.
In het Hangmatarrest ging het om de vraag of bezitters van gebrekkige opstallen ook aansprakelijk kunnen zijn ten opzichte van hun medebezitters. In de woorden van de Hoge Raad: behoort het recht bescherming te verlenen aan degene die, hoewel de aansprakelijkheid van art. 6:174 BW niet is gebaseerd op overtreding van enigerlei gedragsnorm, zelf in zekere zin medeverantwoordelijk kan worden geacht voor de gebrekkige opstal? Het antwoord op deze vraag is bevestigend. Nu de wet en/of wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten biedt voor de beantwoording van de vraag, heeft de Hoge Raad, aanknopend bij het relativiteitsvereiste, overwogen dat bepalend is wat naar maatschappelijke opvattingen het meest redelijk moet worden geacht als reikwijdte van art. 6:174 BW, daarbij de belangen van de benadeelde, de bezitter en de aansprakelijkheidsverzekeraar in aanmerking nemende. Het oordeel van de Hoge Raad komt erop neer dat niet alleen derden, maar ook medebezitters behoren te worden beschermd tegen het risico dat vaak niet (eenvoudig) kan worden bewezen wie voor het gebrek in de opstal aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW (omdat veelal niet kan worden bewezen wanneer en door wie het gebrek is veroorzaakt). Het arrest heeft tot de nodige (afwijzende) kritiek geleid.
Na het Hangmatarrest volgde de zaak van ‘Jengo’, een hond die zijn baasje in arm en borst beet. Het baasje stelde haar partner op grond van art. 6:179 BW als medebezitter van de hond aansprakelijk voor haar letselschade. Haar redenering was: wat voor opstallen geldt, gaat ook op voor dieren. Daarbij wees zij er op dat art. 6:174 BW (risicoaansprakelijkheid voor gebrekkige opstallen) en art. 6:179 BW (risicoaansprakelijkheid voor dieren) tegelijk zijn ingevoerd en in dezelfde titel in het BW staan. De rechtbank Den Haag wees de claim af. Het oordeel van de rechtbank was gegrond op de aanname van een essentieel verschil tussen de onderliggende grondslagen van de aansprakelijkheden ex art. 6:174 BW en 6:179 BW. Het verschil tussen deze twee artikelen zit met name in het feit dat de eigen energie van een dier, anders dan een opstal, per definitie een potentieel en niet door mensen te voorkomen risico van schade met zich brengt, aldus de rechtbank. Oftewel: de bezitter van een dier wordt geacht door het bezit het risico op schade impliciet te hebben aanvaard.
Een andere zaak waar de auteurs aandacht besteden betrof een mede-eigenaresse van een manege die letsel had opgelopen doordat een lespaard op hol was geslagen en haar omver had gelopen. Zij stelde haar – tegen het risico van aansprakelijkheid verzekerde – echtgenoot aansprakelijk op grond van onder meer art. 6:179 BW. De rechtbank Noord-Holland heeft de Hoge Raad enkele prejudiciële vragen voorgelegd. Een van de vragen was of art. 6:179 BW uitsluitend een risicoaansprakelijkheid vestigt jegens derden ‘dat wil zeggen jegens personen die niet de hoedanigheid van (mede)bezitter van dat dier hebben’. In zijn arrest van 29 januari 2016 heeft de Hoge Raad deze vraag beantwoord en geoordeeld dat art. 6:179 BW geen risicoaansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid van medebezitter van het dier hebben.
De medebezitter van een gebrekkige opstal kan dus wél risicoaansprakelijk zijn ten opzichte van medebezitters en de medebezitter van een dier niet. Dit verschil ligt voor een belangrijk deel in kenbare en te verwachten risico’s (waarbij de verzekerbaarheid ook een rol speelt). De medebezitter wordt geacht zich bewust te zijn van de risico’s van het medebezit van een dier, terwijl dit van een medebezitter van een opstal in zijn algemeenheid niet gezegd kan worden.
De auteurs vragen zich nu af of, en zo ja, in hoeverre ten aanzien van de andere artikelen omtrent risicoaansprakelijkheid een soortgelijke redenering kan worden opgezet. Het gaat hierbij om de risicoaansprakelijkheden van de art. 6:169 t/m 6:172 (risicoaansprakelijkheid ter zake van gedragingen van andere personen), art. 6:173 BW (risicoaansprakelijkheid voor roerende zaken) en art. 6:175 (risicoaansprakelijkheid voor gebruikers van gevaarlijke stoffen).
De auteurs concluderen dat de lijn van het Hangmatarrest niet zo maar één op één kan worden doorgetrokken naar de andere risicoaansprakelijkheden. Steeds zal voor de afzonderlijke risicoaansprakelijkheden aan de hand van de door de Hoge Raad geformuleerde relativiteitsmaatstaf de vraag moeten worden beantwoord of onderlinge aansprakelijkheid van de risicoaansprakelijkheden tot de mogelijkheden behoort. Dit leidt er uiteraard toe dat het antwoord op deze vraag minder goed te voorspellen is. Desalniettemin denken de auteurs dat op grond van de twee toepassingen die de Hoge Raad tot op heden van de relativiteitsmaatstaf heeft gegeven, goed te voorspellen is hoe de uitkomst bij de andere risicoaansprakelijkheden waarschijnlijk zal zijn.

Bron: 
PIV-Bulletin april 2016, afl. 2, p. 8-13