Andermaal over de kosten van consumentverzekerde voor schade-expertise

VR-kort
Artikel
12 januari 2018

Mr. M. de Vries
De verzekeringnemer en de verzekeraar maken bij het sluiten van een first-party verzekering al in de polisvoorwaarden afspraken over hoe een eventueel schaderegelingsproces eruit zal zien. Binnen dat schaderegelingsproces is een belangrijke rol weggelegd voor de schade-expert, zowel aan de zijde van de verzekerde als aan de zijde van de verzekeraar.
Deze bijdrage formuleert een antwoord op de vraag of en onder welke omstandigheden de verzekeraar naast zijn eigen expertise-kosten ook de expertisekosten van de verzekerde moet vergoeden. Daarnaast wordt de vraag beantwoord of de verzekeraar kwaliteitseisen aan de expert van de verzekerde mag stellen. De auteur beperkt zich in deze bijdrage tot de verzekerde zijnde een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
De auteur komt tot de volgende conclusies. Artikel 7:959 BW schrijft voor dat redelijke kosten ter vaststelling van de schade voor vergoeding in aanmerking komen. De vraag of de kosten redelijk zijn, is tweeledig. Allereerst moet het gerechtvaardigd zijn kosten voor expertise te maken en vervolgens moet de omvang van die kosten redelijk zijn. Van artikel 7:959 BW kan niet ten nadele van de consument worden afgeweken. Op grond van artikel 7:963 BW is artikel 7:959 BW er niet slechts voor de verzekeraar om zijn eigen verplichting op grond van de verzekeringsovereenkomst vast te stellen, maar bedoelt het juist ook de verzekerde te beschermen. Dat is niets nieuws onder zon: hoewel verzekeraars dit standpunt in meerdere instanties en op meerdere momenten hebben aangevoerd, blijkt uit deze bijdrage dat niet alleen de civiele rechter al eens in deze zin oordeelde, maar ook de Tuchtraad Financiële Dienstverlening en het Kifid. Verder laat de minister in zijn beantwoording van de hieromtrent gestelde Kamervragen weinig onduidelijkheid bestaan. Het in het algemeen maximeren van expertisekosten die de verzekerde aan diens zijde maakt, is niet toegestaan.
De auteur meent dat het stellen van kwaliteitseisen aan de expert van de verzekerde daarentegen wel is toegestaan. Een beding in de polis waarin is opgenomen dat de expert ingeschreven moet zijn bij het NIVRE of een vergelijkbaar instituut wordt mede in het belang van de verzekerde overeengekomen: eenieder kan zich in beginsel expert noemen, maar door juist deze voorwaarde te stellen kan ook worden gecontroleerd of die expert met recht claimt deskundig te zijn. Om die reden wordt er met dit beding niet ten nadele van artikel 7:963 lid 6 BW afgeweken en is het volgens de auteur toegestaan. Randvoorwaarde voor een succesvol beroep op een dergelijke polisvoorwaarde door de verzekeraar is wel dat het beding duidelijk en niet voor meerdere interpretaties vatbaar is. Eerst door uitleg kan worden vastgesteld of daar inderdaad sprake van is. Voor zover wordt geconstateerd dat het beding onduidelijk is, en de expertisekosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan, is de verzekeraar gehouden de expertisekosten te vergoeden.
Onderscheiden moet worden de situatie waarin de verzekeraar meent in het geheel niet tot enige uitkering onder de polis gehouden te zijn. Het is dan aan de verzekerde om aan te tonen dat de verzekeraar zich onterecht aan diens primaire prestatieverplichting onttrekt. Indien de verzekerde daarin slaagt, kan hij zijn expertise- en buitengerechtelijke kosten van de verzekeraar vergoed krijgen op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW. Het is echter wel van belang dat de expert van de verzekerde, de verzekerde wijst op het feit dat bij de begroting van buitengerechtelijke kosten veelal wordt geabstraheerd van de daadwerkelijke kosten. Hoewel het Besluit BIK (Besluit buitengerechtelijke incassokosten) in beginsel buiten toepassing moet blijven, hanteert bijvoorbeeld het Kifid liquidatietarieven op basis waarvan de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten fors kan afwijken van de daadwerkelijke kosten. De auteur vindt dat daar meer aandacht voor zou moeten zijn. Het doet immers afbreuk aan de idee dat de verzekerde zoveel mogelijk in de vermogenspositie moet komen te verkeren waarin hij zonder de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis ook zou hebben verkeerd.
 

Bron: 
AV&S december 2017, afl. 6, p. 196-202