Uitritten

Column 20 maart 2004

Onduidelijkheid over het begrip ‘uitrit/inrit’
Haaientanden lossen het probleem op

Het klinkt stellig ongeloofwaardig als ik moet vaststellen dat onze verkeerswetgever tot op de dag van vandaag heeft verzuimd op duidelijk wijze te omschrijven wat onder ‘uitrit/inrit’ moet worden verstaan (zie ook mijn ingezonden stuk in Verkeersrecht 2003, p. 10).
Noch in het Wegenverkeersreglement dat tot 1966 gold noch in het in dat jaar ingevoerde Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV) en evenmin in het huidige RVV 1990, is een definitie van het begrip ‘uitrit/inrit’ opgenomen. In het ontwerp van het RVV 1990 stond zowaar een definitie, maar kort voor de inwerkingtreding kwam deze geheel te vervallen.
Deze nalatigheid heeft tot gevolg gehad dat nu al ruim 50 jaar steeds weer door kantonrechters, rechtbanken, gerechtshoven en ten slotte ook door de Hoge Raad moest worden beoordeeld of na aanrijdingen met soms ernstig letsel, één van de betrokkenen al dan niet vanaf een uitrit de weg was opgereden (en dus voorrang had moeten verlenen). Het is evident dat in elke gemeente situaties zijn waarin twijfel mogelijk of waarschijnlijk is of een uitgang van een parkeerterrein, een ziekenhuis of een fabrieksterrein, waar een normale bestrating ligt en lantaarnpalen en verkeersborden te zien zijn, nu als weg of als een uitrit moet worden aangeduid.
Bij de veelvuldig voorkomende inrichting van gemeentelijke centra en sommige wijken als woonerf gelden speciale regels voor rijden en parkeren en is de voetganger ‘koning’. Bij de ingang staat het bord G5 (erf) en bij de uitgang bord G6 (einde erf). De ingang/uitgang moet er uitzien als een inrit/uitrit. Maar de vraag is dan hoe de weggebruiker dat kan zien, omdat een definitie van inrit/uitrit ontbreekt. Ik stel voor dat er in elk geval een rij haaientanden dient te worden aangebracht op alle uitgangen (en ingangen). Dan is er duidelijkheid.

Er is sinds 1990 nog een ander verschijnsel dat de verkeersveiligheid in gevaar brengt en wel het op grote schaal aanbrengen van alle mogelijke vormen van verkeersdrempels om in bepaalde wijken autobestuurders te dwingen hun snelheid te matigen, dikwijls omdat er een 30 km-zône is ingevoerd. Daarbij is hier en daar uit het oog verloren dat een dergelijke drempel allerminst impliceert dat achter die drempel een uitrit begint.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 januari 1981 (VR 1983, 27) als volgt beslist: “De enkele omstandigheid dat de Aelbertsbergstraat (mede) bestemd is voor het doorgaand verkeer behoeft er immers niet aan in de weg te staan dat de uitmonding van die straat op een andere voor het openbaar verkeer openstaande weg als een voor iedere verkeersdeelnemer ter plaatse duidelijk herkenbare wijze als uitrit als bedoeld in voormeld art. 16 is uitgevoerd”. Dat betekent helaas wel dat steeds weer opnieuw moet worden vastgesteld – na een ongeval – of er sprake is van een uitrit. Alleen al daarom wordt het tijd dat aan alle weggebruikers duidelijkheid wordt verschaft.

Mijn conclusie en mijn advies aan de verkeerswetgever luidt om in art. 54 RVV 1990 een 2e lid toe te voegen luidende: “Op de uitmonding van een uitrit c.q. een inrit worden haaientanden aangebracht (art. 12 onder VII BABW).