VR 2022/162 Uitvaartkosten bij onrechtmatige daad

VR2022-11_illu

Uitvaartkosten bij onrechtmatige daad

Enige hulp bij het bespreekbaar maken van een pijnlijk onderwerp

 

Mr. Geertruid van Wassenaer *

 

1. Inleiding

Wanneer een dierbare door de schuld van een ander komt te overlijden, kunnen diens nabestaanden op grond van artikel 6:108 lid 2 BW aanspraak maken op vergoeding van de kosten van lijkbezorging. Daarvoor is natuurlijk wel noodzakelijk dat aansprakelijkheid gevestigd kan worden.

Het heeft in zekere zin iets vreemds dat deze kosten verhaalbaar zijn, zeker als het om een slachtoffer op leeftijd gaat. Het gaat hier immers om kosten die nabestaanden op enig moment altijd zullen moeten gaan dragen, tenzij de overledene een uitvaartverzekering heeft afgesloten. Het werd echter altijd al als te wrang en ook onbillijk ervaren als degene die verantwoordelijk is voor het overlijden, deze kosten niet zou vergoeden. Vandaar dat dit in de wet is verankerd, zonder enig onderscheid te maken, bijvoorbeeld naar leeftijd.

Helaas, maar ook wel begrijpelijk is over dit onderwerp vrij weinig geschreven. De meeste handboeken wijden er slechts een korte paragraaf aan. En voor zover ik weet is over het onderwerp slechts tweemaal een artikel verschenen.1)

Wel wordt over het onderwerp zo nu en dan geprocedeerd. Want, hoe pijnlijk het ook zij voor de nabestaanden, partijen verschillen toch nog wel eens van mening over de vraag welke kosten wel of niet verhaalbaar zijn. Dat gebeurt met name wanneer de grenzen in de ogen van de verzekeraar te veel worden opgezocht. Vaak is dit het geval als de schade zich ook letterlijk over de grens voordoet. Het is natuurlijk voor partijen een enigszins heikel punt om hierover te moeten discussiëren, vandaar dat in deze bijdrage een poging wordt gedaan enig houvast te bieden.

De aanleiding tot het schrijven van dit artikel is dan ook om te kijken of het mogelijk is iets meer duidelijkheid te verkrijgen over de reikwijdte van deze schadepost. In het onderstaande zal ik na een beschouwing omtrent de grondslag van de aanspraak ter zake de kosten van lijkbezorging en omtrent de betekenis van de twee basisbegrippen uit de bepaling (te weten lijkbezorging en omstandigheden van de overledene), een aantal betrekkelijk recente uitspraken met betrekking tot dit vraagstuk bespreken en analyseren. Ik ga daarbij op zoek naar die mogelijke grenzen en naar het onderscheid tussen de kosten die kort na het overlijden zijn gemaakt en kosten die in een later stadium aan de orde komen.

 

2. Wat zegt de wet?

Artikel 108 lid 2 luidt als volgt:

Bovendien is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.

Artikel 108 lid 2 BW toetst de gemaakte uitvaartkosten (objectief vast te stellen) dus aan de omstandigheden van de overledene. Dit laatste element heeft een subjectief karakter, immers de kosten van lijkbezorging komen slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover deze, gezien de omstandigheden waarin de overledene leefde, in redelijkheid gemaakt zijn. Wat redelijk is laat ruimte voor interpretatie.

 

3. Grondslag

Uit de parlementaire geschiedenis2) blijkt dat uitgangspunt moet zijn dat de aanspraken van de nabestaanden berusten op een onrechtmatige daad jegens de overledene. De grondslag van de vordering van de nabestaanden is volgens de toelichting namelijk gelegen in de krenking van het rechtsgoed van de overledene, bestaande in de aantasting van zijn fysieke integriteit.3) Op grond daarvan is het derhalve de overledene zelf die recht heeft op een in overeenstemming met zijn omstandigheden zijnde lijkbezorging.

Dit heeft consequenties voor de aanspraken van de nabestaanden. Het gaat volgens de bewoordingen van de wetgever namelijk strikt genomen niet om hun eigen aanspraken, maar om de aanspraak van de overledene zelf, wiens bij hem passende lijkbezorging wordt vergoed wanneer hij door de onrechtmatige daad van een ander komt te overlijden. Dit lijkt dus – als is de parallel wellicht een beetje gezocht – een vorm van verplaatste schade te zijn, zoals bedoeld in artikel 6:107 BW: behalve tot vergoeding van de schade van de gekwetste zelf, is de aansprakelijke partij verplicht de kosten die een derde (de familie) ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt te vergoeden. Dit zou inhouden dat in feite een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de kosten die zijn gemaakt voor de lijkbezorging van de overledene zelf en anderzijds de kosten die zij voor zichzelf hebben gemaakt, bijvoorbeeld in het kader van rouwverwerking het in acht nemen van een rituele rouwperiode.

 

4. Wat valt eronder?

Over het algemeen worden de volgende componenten onderscheiden:

1.    De 'kale' begrafeniskosten (kist, rouwauto, dienst, uitvaartondernemer).

2.    Bijkomende kosten zoals rouwkaarten en dankberichten, advertentiekosten, bloemen en receptie.

3.    Verdere kosten zoals reiskosten van nabestaanden.

4.    Grafsteen of monument.

Uit rechtspraak blijkt dat de posten genoemd onder 1 en 2 over het algemeen weinig problemen opleveren. Mits deze posten met bewijsstukken zijn gestaafd, worden deze kosten meestal zonder bezwaar vergoed. Discussie rijst soms echter over de posten 3 en 4 die veel meer zien op de daadwerkelijke omstandigheden van de overledene. Een graf of gedenksteen kan op vele manieren worden vormgegeven. En wat te denken van bijkomende kosten, zoals kosten die worden gemaakt in verband met religie of culturele omstandigheden van het slachtoffer en eventueel daarmee samenhangend vervoer van het stoffelijk overschot naar het buitenland plus verblijf aldaar van de nabestaanden? Zijn dat nog wel kosten voor de lijkbezorging van de overledene zelf? Of zijn dat toch meer kosten die de nabestaanden voor zichzelf hebben gemaakt?. Bij het bespreken van rechtspraak (zie paragraaf 6) kom ik hierop terug.

Aan de ene kant is een kritische blik van de verzekeraar natuurlijk begrijpelijk, aan de andere kant is enige coulance op zijn plaats wanneer nabestaanden zich in de hectiek rondom de uitvaart niet al te veel bezighouden met de kosten van de uitvaart. Zij regelen veelal in samenspraak met de uitvaartonderneming wat hen op dat moment het beste lijkt. Vaak zijn ze zich er in dat stadium nog niet eens van bewust dat er misschien een claim neergelegd kan worden bij een aansprakelijke partij. Dit zou een argument kunnen zijn als een beroep wordt gedaan op de schadebeperkingsplicht. Bedenk daarbij dat het bekend is dat uitvaartondernemers lang niet altijd zo duidelijk zijn over de kosten. Als er tijdens het bespreken van de uitvaart niet specifiek om wordt gevraagd, zullen veel van hen het thema aangaande de kosten niet uit zichzelf opbrengen. Achteraf volgt pas de rekening en dan is het zuur als nabestaanden daarmee voor een deel zouden moeten blijven zitten.

 

5. Betekenis begrippen

Twee elementen verdienen nadere beschouwing: enerzijds de betekenis van het woord 'lijkbezorging', anderzijds de betekenis van het begrip 'omstandigheden van de overledene'.

Lijkbezorging

Volgens Google4) betekent lijkbezorging letterlijk "het begraven of cremeren van lijken". Dat is het werk van de uitvaartonderneming. Alle kosten die een uitvaartonderneming aan de nabestaanden in rekening brengt, zouden dus in beginsel onder deze definitie moeten vallen. Een speurtocht op internet leert echter dat begrafenisondernemingen tegenwoordig aan nabestaanden een scala van extra mogelijkheden bieden, zoals balsemen, rituele wassingen, uitvaartdiensten voor uiteenlopende geloofsovertuigingen, beeld en geluid, speciale kisten, manden, of wikkels etc. Dat geeft ons dus onvoldoende afbakening.5) Uit de parlementaire geschiedenis6) blijkt dat de wetgever bij het redigeren van lid 2 aansluiting heeft willen zoeken bij de Wet op de lijkbezorging (Wlb), waar in artikel 1 is bepaald dat lijkbezorging kan plaatsvinden door begraving, verbranding of op andere bij of krachtens de wet voorziene wijze. In deze wet is verder voorzien in specifieke regelgeving omtrent eventueel internationaal vervoer van een stoffelijk overschot (zie art. 78 Wlb). Hieruit valt af te leiden dat kosten samenhangend met begraven in het buitenland in beginsel onder de werking van artikel 6:108 lid 2 BW gebracht kunnen worden, mits de nabestaanden kunnen aantonen dat een dergelijke begrafenis in het moederland ook aan de orde zou zijn geweest als het slachtoffer op natuurlijke wijze zou zijn overleden. Anders wordt immers niet voldaan aan het vereiste dat de uitvaart in overeenstemming moet zijn met de omstandigheden van de overledene.

Omstandigheden van de overledene

Om te kunnen vaststellen of de uitvaart in overeenstemming is met de omstandigheden van de overledene, is de wens van het slachtoffer richtinggevend. In dit verband kan allereerst worden gekeken naar de aanwezigheid van een uitvaartverzekering. Wellicht heeft de overledene bij het aangaan van de polis aan zijn uitvaarverzekeraar kenbaar gemaakt wat hij of zij met deze verzekering beoogde: een basisvoorziening of een complete dekking? In het eerste geval zouden de extra kosten wel voor vergoeding in aanmerking moeten komen, in het tweede geval ligt dat wellicht wat minder voor de hand. Aan de andere kant zou men ook kunnen stellen dat het slachtoffer een basisvoorziening sluit om zijn nabestaanden enigszins tegemoet te komen, terwijl hij/zij wel hoopt op een mooie uitvaart.

Een uiterste wilsbeschikking of codicil kan ook de nodige duidelijkheid over de wensen van het slachtoffer geven. Misschien heeft het slachtoffer met zijn dierbaren wel eens gesproken over hoe hij of zij tegen zijn of haar uitvaart aankijkt. Wanneer dergelijke gegevens of documenten ontbreken, wordt het al moeilijker, maar hier zou wellicht gekeken kunnen worden naar hoe en waar andere familieleden ter aarde zijn besteld. Discussies kunnen ontstaan bij jonge mensen die met al deze dingen nog niet bezig zijn geweest en bij wie zich in de familie nog geen ander sterfgeval heeft voorgedaan. Het overlijden van een jong iemand maakt veelal grote indruk in een brede kring, waarbij een grote opkomst bij de begrafenis voor de hand ligt. Dat ligt zeker ook voor de hand wanneer het slachtoffer over een groot sociaal netwerk beschikt. In andere gevallen zou toch aansluiting gezocht kunnen worden bij algemene gemiddelden, tenzij er sprake is van bijzondere en aantoonbare omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen, zoals wanneer sprake is van een bijzondere – en door het slachtoffer ook beleden(!) – religieuze overtuiging. Let wel: het gaat hier dus, gelet op de grondslag van het artikel, niet om de religieuze overtuiging van de nabestaanden, maar om die van de overledene.

Wanneer de nabestaanden naast een grafsteen die het graf bedekt, ook een gedenkteken op het graf willen oprichten, komen we op het scheidingsgebied: is dat gedenkteken er nou voor de overledene of voor de nabestaanden, is het een grafsteen of een grafmonument en maakt dat verschil? De Wlb verwijst naar onmiddellijke kosten van het eigenlijke begraven en heeft het niet over gedenktekens. Dat zou de conclusie wettigen dat een grafsteen die het graf afdekt wel vergoed moet worden, terwijl het grafmonument dat er bovenop komt te staan niet onder de vergoeding valt. Aan de andere kant hangen deze kosten wel samen met het begraven. Ook hier is maatwerk op zijn plaats. Wat voor persoon was de overledene? Betekenis zou bijvoorbeeld toegekend kunnen worden aan de omstandigheid dat het slachtoffer zelf kunstenaar was, of bijzonder veel van kunst hield. Misschien had hij een speciale band met de kunstenaar die het gedenkteken maakte. Wellicht zijn er andere aanknopingspunten die vergoeding van deze post rechtvaardigen. Van der Eijk verwijst in dit verband naar een arrest over de fiscale aftrekbaarheid van een bijzonder kostbaar (ruim € 35.000, -) Chinees grafmonument, waarvan de kosten, gelet op de etnisch/culturele achtergrond en voorgeschiedenis van de overledene, zijn leeftijd en zijn plaats binnen de familie, alsmede zijn hoge status, door de Hoge Raad aftrekbaar van successie werden geacht op grond van artikel 20 lid I van de Successiewet.7) Daarin is bepaald dat de kosten van lijkbezorging in mindering strekken "voor zover zij niet bovenmatig zijn". De vraag of bepaalde begrafeniskosten fiscaal aftrekbaar zijn, behoeft echter niet te betekenen dat zij ook door de laedens integraal vergoed dienen te worden. Bepalend zou eerder kunnen zijn het antwoord op de vraag of de nabestaanden aannemelijk kunnen maken dat zij deze kosten in redelijkheid ook gemaakt zouden hebben als het slachtoffer een natuurlijke dood zou zijn gestorven en zij dus zelf deze kosten hadden moeten maken. Als er nog niet eerder in de familie iemand is overleden, waarvoor vergelijkbare kosten zijn gemaakt, zal dat een lastige opgave kunnen zijn. Wat geeft de rechtspraak voor houvast?

 

6. Rechtspraak

6.1.     Pruisken/Organice8)

Dit standaardarrest kan hier niet onbesproken blijven. Eerst volgt een korte schets van de casus: Een vrouw (Schut) van 45 jaar, die sinds vijf jaar ongehuwd samenwoonde met Pruisken, komt tijdens een bedrijfsuitje van een hoogte van 10 meter ten val en overlijdt ter plekke. De aansprakelijkheid wordt door de organisator van het uitje (Organice) erkend. Haar partner die nota bene slechts twee maanden voor het ongeval nog samen met Schut naar de notaris was geweest teneinde een testament en een samenlevingscontract te laten opstellen, laat na haar crematie voor de askoker een gedenkteken maken. Organice weigert echter de daaraan klevende kosten te vergoeden, omdat deze aanzienlijk uitstijgen boven de gemiddelde prijs voor grafstenen, zoals blijkt uit een overzicht van de Consumentenbond. De rechtbank wijst in eerste aanleg slechts een gedeelte (ongeveer de helft) van deze kosten toe. In appel overweegt het hof dat voor toewijsbaarheid van deze vordering moet worden gekeken naar dat wat redelijk is. Voor het antwoord op de vraag wat hier redelijk is zoekt het hof, net als de rechtbank had gedaan, aansluiting bij genoemd overzicht van de Consumentenbond. Het hof slaat daarbij geen acht op individuele omstandigheden van Schut, zoals het door Pruisken aangevoerde gegeven dat Schut een meer dan gemiddeld inkomen genoot. Dit is (onder meer) de inzet voor het geschil in cassatie.

In cassatie voert Pruisken aan dat het hof bij zijn oordeel omtrent de toewijsbaarheid van de kosten van lijkbezorging een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Er moet niet worden gekeken naar dat wat redelijk is, maar naar de omstandigheden van de overledene. Hij betoogt dat de laedens die de hoogte van de door de nabestaande gemaakte kosten van lijkbezorging wil betwisten, niet kan volstaan met aannemelijk te maken dat de gevorderde kosten uitkomen boven wat gemiddeld voor een dergelijke post – hier dus het gedenkteken – wordt uitgegeven. Immers het uitgangspunt moet zijn volledige schadevergoeding van een zo concreet mogelijk becijferde schadepost. Daarbij moet volgens hem niet alleen worden gekeken naar omstandigheden van financiële aard (zoals het feit dat hij een bovengemiddeld inkomen genoot, terwijl de kosten van zijn gedenkteken slechts iets uitstegen boven het gemiddelde dat door de Consumentenbond werd aangehouden), maar ook naar andere omstandigheden, zoals de jeugdige leeftijd van zijn partner, het feit dat zij nog midden in het leven stond en het gegeven dat haar overlijden zéér onverwacht was.

Veel rechters roepen partijen op de rechter zo goed mogelijk te laten begrijpen wat er feitelijk is gebeurd en welke gegevens beschikbaar zijn om tot een beslissing te kunnen komen. Zoals rechter Dozy het aangaf tijdens het Groningse Letselschade congres van 2021: “hoe actiever de advocaten van partijen, hoe “lijdelijker de rechter kan zijn”.9) Deze actieve opstelling kon aan Pruisken’s advocaat niet worden ontzegd.

De Hoge Raad gaat echter aan al deze argumenten voorbij door in r.o. 3.3.3 te oordelen:

"De rechtsklacht kan niet tot cassatie leiden omdat deze feitelijke grondslag mist, de overige klachten falen. Het hof is kennelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel geweest dat een gedenksteen van ongeveer een gemiddelde prijs in overeenstemming moet worden geacht met de omstandigheden waarin Schut geleefd heeft en dat daaraan niet afdoet dat die, gelet op haar inkomen, bovengemiddeld waren geweest (...). De omstandigheden dat Schut bij haar overlijden nog slechts vijfenveertig jaar oud was, dat zij nog midden in het leven stond en dat haar overlijden zeer onverwachts was, behoefde het hof niet uitdrukkelijk in zijn afweging te betrekken."

Volgens het hof moet – vreemd genoeg – bij de gemaakte kosten van een gedenksteen dus gekeken worden naar de vraag in hoeverre deze aansluiten bij de gemiddelde levensstandaard en niet de standaard van de overledene zelf en de Hoge Raad zegt dat nadere motivering daarbij niet nodig is.

De vraag rijst of dat wel juist is. Vranken gaat in zijn noot onder het arrest niet op het vraagstuk in. Verheij wel. Hij is van mening dat de rechter rekening kan houden met psychologische en vanuit menselijk oogpunt te begrijpen reacties van nabestaanden, ook wanneer die leiden tot iets hogere kosten, waarbij de rechter deze afweging volgens hem niet expliciet hoeft te motiveren. Dit geeft de rechter immers de ruimte om een redelijk oordeel te vellen. Het nadeel daarvan is echter – zeker in het onderhavige geval – dat het oordeel van de rechter in cassatie dan onaantastbaar wordt. Zelf ben ik de mening toegedaan dat de door Pruisken aangevoerde omstandigheden wel van belang zijn bij de afweging en dat de rechter niet alleen mag afgaan op algemene criteria. Wel zou ik willen betogen dat het stadium waarin de kosten worden gemaakt daarbij moet worden betrokken. De plotselinge dood van Schut, die nog midden in het leven stond, zal haar omgeving erg hebben geschokt. Er zal bij haar crematie een grote opkomst zijn geweest. Dat blijkt ook uit de door Pruisken opgevoerde kosten van het uitvaartcentrum (ruim € 6.000, -). Die kosten – waarover kort na de dood van Schut knopen moesten worden doorgehakt – zijn echter door Organice voldaan. Bij die kosten zijn de door Pruisken aangevoerde omstandigheden dan ook ten zeerste relevant. Immers hij zal weinig invloed hebben gehad op de opkomst naar de crematie (en daarmee op het aantal consumpties daarna).

Ter discussie staan echter de kosten die in een later stadium gemaakt zijn en waar Pruisken dus wel enige bedenktijd voor heeft gehad. Naar de noodzaak tot het maken van deze kosten zal wel kritischer mogen worden gekeken. Voor wie was het gedenkteken? Voor Schut of voor Pruisken, of misschien een beetje voor allebei? Er valt wel wat te zeggen voor het argument van Pruisken dat hij een bovengemiddeld inkomen genoot en dat hij dus – ook in de situatie zonder ongeval – een relatief duur gedenkteken voor zijn geliefde zou hebben laten oprichten. In dat kader zou het rechtsgevoel meer zijn bevredigd als de kosten van de gedenksteen niet slechts voor de helft, maar in ieder geval voor twee derde zouden zijn toegewezen.

6.2.     Rechtbank Noord-Nederland 20-11-202010) (strafzaak)

Nog verder dan in het hierboven beschreven arrest van de Hoge Raad qua matiging ging de rechter in deze strafzaak. Het betrof een 73-jarige Chinese man die slachtoffer was geworden van een roofmoord. Zijn nabestaanden die zich in deze strafzaak hadden gevoegd, vorderden onder meer een bedrag van € 31.222,36 voor het bijzetten van de urn in China en de daarbij behorende kosten van de in China gebruikelijke 70 jaar aan grafrechten. De rechter kende gewicht toe aan het feit dat het slachtoffer al vele jaren (hoe lang wordt niet duidelijk) in Nederland woonde en zocht aansluiting bij de in Nederland meer gebruikelijke maatstaf van 20 jaar aan grafrechten maar dan wel naar de in China gangbare prijzen, omdat de urn ook daadwerkelijk in China was bijgezet. De rechter matigde om die reden de vordering tot 20/70ste deel daarvan. De rechter koos daarmee voor een mengvorm tussen lex loci delicti (het recht van het land waar het delict is gepleegd) en lex damni (het recht van het land waar de schade zich voordoet).

Ruimhartiger was de rechter in deze zaak echter voor (onder andere) een nichtje van de dochter van de weduwe die vanuit China naar Nederland was gekomen voor de uitvaart. De stelling van de verdediging dat zij zelf op grond van artikel 6:108 BW niet tot de kring der gerechtigden behoorde, stond volgens de rechter niet in de weg aan het zelfstandig indienen van een vordering. Er is daarbij overigens niet gekeken naar de vraag of het nichtje ook was gekomen wanneer het slachtoffer een natuurlijke dood was gestorven en of haar overkomst in die zin passend was bij zijn omstandigheden.

6.3.     Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15-10-2021 (strafzaak)11)

De omvang van de kring der gerechtigden was ook onderwerp van geschil in deze zaak. Hier ging het om een 16-jarige Marokkaanse jongen die als gevolg van een verkeersongeval kwam te overlijden. Zijn moeder verbleef op dat moment samen met haar dochter, aanstaande schoondochter en haar moeder in Turkije voor een vakantie, waarvan zij met spoed zijn teruggekeerd. Vervolgens werd het lichaam van de jongen overgebracht naar Marokko om daar in het bijzijn van zijn familie te worden begraven. Daarvoor was tevens een behoorlijk aantal in Nederland wonende familieleden naar Marokko gereisd. Men claimde de kosten van alle opgevoerde vliegtickets, alsmede de kosten van eten en drinken voor gasten in Nederland en in Marokko. De rechtbank in eerste aanleg wees de reiskosten slechts gedeeltelijk toe, namelijk wel die van de ouders, broer en zus van het slachtoffer. Niet toewijsbaar achtte zij de kosten van de vliegtickets van twee grootouders, drie tantes, een oom, drie neven en een nicht. De rechtbank zocht hierbij aansluiting bij de nauwe kring van gerechtigden zoals afgebakend voor de aanspraak op affectieschade (art 6:108 lid 4 BW), al vallen broer en zus daar in beginsel niet onder. In appèl betoogden de nabestaanden dat voor bepaling van de kring der gerechtigden niet moet worden gekeken naar artikel 6:108 lid 4, maar naar het ruimere slachtofferbegrip van artikel 51 a lid 1 Sv, waarin iedereen die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden, als slachtoffer wordt aangemerkt.

We zien ook in deze zaak dat twee soorten kosten worden geclaimd: ten eerste de kosten die direct na het overlijden werden gemaakt: de overkomst van zijn directe familie van vakantie en het eten en drinken voor de gasten in Nederland; ten tweede de kosten van de teraardebestelling in Marokko die opnieuw gepaard ging met reiskosten van familie en van consumpties voor de familie aldaar.

Dat onderscheid maakt het hof overigens niet. Het hof zoekt allereerst aansluiting bij het criterium van artikel 6:108 lid 2 BW dat de kosten in overeenstemming moeten zijn met de omstandigheden van de overledene. Om voor vergoeding in aanmerking te komen, moeten de kosten – aldus het hof – in rechtstreeks verband staan met het (eigenlijke) begraven van de overledene. Het hof acht reiskosten van naasten naar het buitenland voor de teraardebestelling aldaar onder bepaalde omstandigheden toewijsbaar. Als relevante omstandigheden worden daarbij genoemd zijn Marokkaanse komaf en zijn culturele en religieuze achtergrond.

Met de kosten van terugkeer van zijn grootmoeder, moeder en (schoon)zusje onmiddellijk na de gebeurtenis maakt het hof echter korte metten. Deze kosten vallen onder het risico van vervroegd moeten terugkeren wegens het overlijden van een dierbare, zoals dat iedere vakantieganger nou eenmaal kan treffen, aldus het hof.

Reiskosten ter begeleiding van het lichaam van zijn naaste familieleden, met wie hij in gezinsverband samenwoonde, kunnen wel worden beschouwd als staande in enig functioneel verband met de uitvaart.

Dat kan volgens het hof in redelijkheid niet worden gezegd van de reiskosten van de andere familieleden, ook niet als deze wel onder het ruimere slachtofferbegrip van artikel 51 a lid 1 Sv vallen. We zien hier dat het hof aanmerkelijk kritischer is ten aanzien van gevorderde kosten dan in de Chinese zaak, hierboven beschreven, waarin zelfs de reiskosten van het nichtje van de dochter van de weduwe van het slachtoffer werden toegewezen. Enige begrenzing lijkt ook wel op zijn plaats.

Dan nog het eten en drinken. De nabestaanden hadden gesteld dat het in de Marokkaanse cultuur gebruikelijk is dat vele mensen in de periode van het overlijden langskomen. Zowel in Nederland als in Marokko waren daarvoor kosten gemaakt. Het hof beaamde dat dit soort kosten vaak ook onder een uitvaartverzekering vallen en als zodanig onder kosten van lijkbezorging kunnen worden verstaan. Omdat deze kostenpost echter onvoldoende was onderbouwd, hadden de nabestaanden niet aan hun stelplicht voldaan en kon deze post niet worden toegewezen.

6.4.     Rechtbank Rotterdam 29-12-202112)

Deze kwestie betrof een in Nederland woonachtige man uit Indonesië die na een val in een rolstoeltaxi kwam te overlijden. Aanvankelijk werd hij in Nederland begraven, maar zijn echtgenote wilde hem later in Indonesië laten herbegraven. De laedens verweerde zich met de stelling dat de kosten nog niet daadwerkelijk waren gemaakt en daarom niet toewijsbaar zouden zijn. Dit verweer onderschreef de rechtbank niet. Wel was een deugdelijke onderbouwing voor toewijzing noodzakelijk. Hoewel zij hiertoe wel in de gelegenheid was gesteld, liet de echtgenote na deze onderbouwing te geven en heeft de rechtbank deze schadepost niet toegewezen.

 

7. Tot besluit, conclusie

Het behoeft weinig verbazing te wekken dat over het hier besproken onderwerp niet zoveel is geschreven, laat staan is geprocedeerd. Het is immers een bijzonder pijnlijke en gevoelige aangelegenheid. Het palet dat de rechtspraak ons biedt is zeer divers en biedt nauwelijks houvast. We zien dat deze schadepost wat vaker voorkomt in strafzaken waarin de benadeelde partij zich gemakkelijk kan voegen. In civiele procedures komt deze post waarschijnlijk alleen aan de orde als er veel meer schade is, waardoor het de moeite heeft geloond om een rechtszaak te beginnen.

Over de vergoedbaarheid van kosten van lijkbezorging zal het laatste woord zeker nog niet gezegd zijn. Ik veroorloof mij vanuit de praktijk een aantal aanbevelingen te doen voor beide partijen in letselschadeland.

Ik begin met verzekeraars. Wanneer het gaat om een overlijdensschade waarvan bij voorbaat al vaststaat dat het in ieder geval om een hoge claim zal gaan (bijvoorbeeld in verband met de behoeftigheid van de nabestaanden), zouden verzekeraars voorzichtig kunnen omgaan met de vraag of de door de nabestaanden opgevoerde kosten van lijkbezorging niet langer aansluiten bij de omstandigheden van de overledene. Datzelfde geldt wanneer het gaat om een overlijden dat grote indruk heeft gemaakt, zoals bij een kind dat plotseling uit het leven wordt weggerukt.

Als verzekeraars wat betreft uitvaartkosten enige coulance jegens de nabestaanden kunnen betrachten, kunnen zij namelijk goodwill opbouwen, waarmee zij het verdere schaderegelingsproces zeker zullen bevorderen. Immers, zoals gezegd, dit zal meestal niet de enige schadepost zijn. Het adagium “penny wise, pound foolish”, ofwel het effect van verkeerde zuinigheid, is hier zeker van toepassing.

Dit wordt slechts anders wanneer er werkelijk een concrete aanleiding bestaat om eraan te twijfelen of de opgevoerde kosten bij een natuurlijke dood vergelijkbaar zouden zijn geweest en overdrijving dus op de loer ligt.

Aan slachtofferzijde behoort het tot de taak van de belangenbehartiger (wanneer die al in beeld is) om de nabestaanden erop te wijzen dat kosten die in een later stadium nog worden gemaakt, weloverwogen gemaakt dienen te worden en alleen dan toewijsbaar zullen worden geacht als er nog voldoende samenhang met de omstandigheden van de overledene en met diens teraardebestelling aangetoond kan worden. Hoe ruimer de kring is waarvoor vergoeding wordt gevraagd, hoe meer uitleg in ieder geval nodig is. Datzelfde geval geldt voor aanspraken voor langere duur (zoals in de zaak met de Chinese grafrechten). Als er genoeg tijd is voor het nemen van een beslissing (bijvoorbeeld als het gaat om een herbegrafenis), verdient het in ieder geval altijd aanbeveling hierover met een verzekeraar te overleggen. Verzekeraars houden niet erg van verrassingen en worden graag betrokken in de besluitvorming.

Uit de beschrijving van de rechtspraak wordt wel duidelijk dat het voorspellen van de uitkomst van een procedure heel lastig is. Rechters zijn geen machines en geven ieder hun eigen invulling aan de toepasselijke begrippen. Het heeft natuurlijk de voorkeur – zeker bij deze gevoelige schadepost – er samen uit te komen. Hopelijk heeft dit artikel daarbij enig houvast mogen bieden.

 

1.   B. van Eijk, Vergoeding van de kosten van lijkbezorging, TVP 2001, nr. 4, p. 101 e.v. die met zijn artikel een belangrijke bijdrage aan de discussie heeft geleverd. De lezer zij aanbevolen van zijn betoog kennis te nemen! Hij doet vooral een pleidooi voor ruime toerekening van begrafeniskosten, ook als deze in een wat verder verwijderd verband liggen, hetgeen vooral aan de orde is bij mensen met een andere etnische, religieuze of culturele achtergrond. Zie ook een eerder artikel van mijn hand in VR 2008, afl. 10, p. 310 e.v.

2.   PG Boek 6,W II en MvA 11, p. 395; zie ook p. 399.

3.   TM, PG boek 6, p. 399 en 400.

4.   zie www.ensie.nl

5.   Zie bijvoorbeeld www.uitvaart.nl en www.rememberme.nl

6.   PG Boek 6, VV II en MvA II, p. 395, zie ook p. 399.

7.   HR 20 december 2000, ECLI: NL:HR2000:AA9090; BNB 2001/71.

8.   HR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6089; AV&S 2006/20, m.nt. A.J. Verheij, NJ 2008/186 m.nt. J.B.M. Vranken.

9.   Dozy, R. 'Bewijs in letselschadezaken, bezien vanuit de positie van de rechter', VR 2022/141.

10. ECLI:NL:RBNNE:2020:3975.

11. ECLI:NL:GHARL:2021:9311.

12. ECLI:NL:RBROT:2021:13188.