VR 2019/114 Op weg van Den Haag naar Rome?

VR 2019/114

 

Op weg van Den Haag naar Rome?

 

Een apologie voor de 'modieuze' verwijzingsregeling van Rome II met betrekking tot internationale verkeersongevallen. Voorstel tot opzegging door Nederland van het Haagse Verkeersongevallenverdrag 1971

 

Mr. A.P.M.J. Vonken *

* Voormalig universitair hoofddocent IPR aan de Radboud Universiteit Nijmegen.

 

1. Introductie

De aankomende rechtenstudent, ja zelfs de al enigszins in het privaatrecht geverseerde jurist, heeft er vaak weinig notie van waar het internationaal privaatrecht – doorgaans afgekort met IPR – zich mee bezighoudt. Indachtig het adagium 'onbekend maakt onbemind' wordt het IPR dan ook vaak als een 'ondoorgrondelijk' en 'mysterieus' vak bestempeld.

Het is een onbetwistbare realiteit dat er in de wereld niet één recht bestaat, maar dat er talloze nationale rechtsstelsels gelden. Ieder land heeft zijn eigen rechtsstelsel waarvan de rechtsregels vaak sterk van elkaar divergeren. Een tweede – even onbetwistbare – realiteit is dat rechtshandelingen en rechtsfeiten zich niet aan landsgrenzen storen; de betrokken personen kunnen door nationaliteit of woonplaats met verschillende staten verbonden zijn, en handelingen of feiten kunnen op het grondgebied van meer dan één staat worden gelokaliseerd. Aangezien de wereld steeds verder mondialiseert, zal het aantal problemen met een internationale, grensoverschrijdende component alleen maar toenemen. Men denke hierbij aan het nog steeds uitdijende internationale verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal, zowel binnen Europa als mondiaal.

Laat ik om direct het verwijt in de kiem te smoren dat het IPR zo rechtstheoretisch en abstract is, dit toelichten aan de hand van een voorbeeld dat 'in het wild' voorkomt.

Op een skipiste in Oostenrijk maakt de in Nederland woonachtige Chantal (10 jaar oud) met haar vader gebruik van een sleeplift. Ongeveer halverwege het lifttracé is Chantal ten val gekomen en over het steile liftspoor naar beneden gegleden. Chantal heeft enkele personen die achter haar van de lift gebruik maakten in haar val mee naar beneden genomen. Eén van hen, de in Duitsland woonachtige Angela, heeft hierdoor schade geleden. Angela wil nu een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad instellen tegen Chantal en haar ouders voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van het skiongeval.1)

Een van de kerntaken waar het IPR zich mee bezighoudt, betreft de keuze van het op het geschil toe te passen recht.2) Moet de Nederlandse rechter in een internationaal geval altijd Nederlands recht toepassen, of is het denkbaar dat hij in een casus die met meer dan één land verbonden is ook buitenlands recht toepast? De regels die deze kwestie tot een oplossing moeten brengen noemt men verwijzings- of conflictregels omdat er een keuze gemaakt moet worden tussen verschillende rechtsstelsels die inhoudelijk met elkaar kunnen conflicteren. Dit deelgebied van het IPR noemen wij het conflictenrecht.

In de geschetste casus luidt dan de vraag: is op de vordering van Angela het Nederlandse, Duitse of Oostenrijkse aansprakelijkheidsrecht van toepassing? Voor de toepasselijkheid van Oostenrijks recht lijkt te pleiten dat dit het recht is van het land waar de onrechtmatige daad heeft plaats gevonden en het slachtoffer de fysieke schade heeft geleden (de locus delicti). Voorts is pleitbaar dat alle direct betrokkenen ook redelijkerwijze zullen mogen verwachten dat dit Oostenrijkse recht de aansprakelijkheidsvraag beheerst. Voor het toepasselijk verklaren van het Duitse aansprakelijkheidsrecht kan worden aangevoerd dat Duitsland het woonland is van het slachtoffer en aldaar tevens de verdere gevolgen (zoals de geneeskundige behandeling) intreden. Of kan de Nederlandse dader zich er voor de Nederlandse rechter op beroepen dat deze slechts Nederlands recht toepasselijk mag achten omdat de Nederlandse rechter slechts geëquipeerd is om zijn eigen recht adequaat toe te passen?

 

2. Twee IPR-regelingen inzake internationale verkeersongevallen

Vanwege allerlei demografische, sociale en economische ontwikkelingen zien wij heden ten dage dat ook het internationaal verkeer op de weg gestaag uitdijt. Een navrant gevolg hiervan is dat ook het aantal verkeersongevallen met een internationale component toeneemt. Bij het treffen van een schikking of bij de schadeafwikkeling in een gerechtelijke procedure tussen slachtoffer en dader kan dan voor de Nederlandse rechtstoepasser zich de vraag aandienen welk materieel recht van toepassing is op de aansprakelijkheid en de vaststelling van de schadevergoeding. Twee IPR-regelingen komen in aanmerking om de vraag te beantwoorden welk onrechtmatige daadsrecht van toepassing is op kwesties van verkeersongevallen: de verwijzingsregeling die is verankerd in het Haagse Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg van 4 mei 1971 (HVOV), dat voor Nederland in 1978 in werking is getreden,3) of de verwijzingsregeling van de Verordening (EG) nr. 864/2007 van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen, de zogenoemde Rome II-Verordening (Rome II), die vanaf 11 januari 2009 van toepassing is voor alle EU-lidstaten (behalve Denemarken).4)

In onderstaande beschouwing zal eerst, summierlijk, de structuur van de Haagse verwijzingsregeling worden geschetst. Daarna zal het onderzoek zich toespitsen op de vraag hoe het begrip 'bij het ongeval (...) betrokken' in de zin van de kernbepaling van art. 4 HVOV moet worden uitgelegd Aangetoond zal worden dat deze verwijzingsregeling voor enkele – typische – casusposities kan resulteren in minder passende verwijzingsresultaten. Besproken wordt vervolgens de vraag of het HVOV ruimte laat aan partijen tot het doen van een rechtskeuze bij verkeersongevallen. Vervolgens wordt onderzocht of de verwijzingsregeling van Rome II met betrekking tot het onderwerp van verkeersongevallen tot meer bevredigende oplossingen kan leiden dan die van het HVOV. Ten slotte zal het samenloop-vraagstuk met betrekking tot het HVOV en de verwijzingsregeling van Rome II aan de orde komen. Het geheel zal worden afgerond met enkele conclusies.

 

3. Schets inhoud en structuur HVOV

3.1.   De Haagse regeling in vogelvlucht

Het HVOV bevat 21 artikelen. Het materiële toepassingsgebied van het Verdrag is neergelegd in de art. 1 en 2. Uit art. 1 lid 1 volgt dat het Verdrag ziet op 'burgerrechtelijke, niet contractuele aansprakelijkheid voor ongevallen in het wegverkeer',5) terwijl art. 2 een zestal onderwerpen buiten de materiële reikwijdte van het Verdrag plaatst (waaronder met name van belang zijn de regresvorderingen tussen aansprakelijke personen, en de regresvorderingen en subrogaties voor zover hierbij particuliere of sociale verzekeraars zijn betrokken (art. 2 onder 4, 5 en 6)).

De art. 3 t/m 7 bevatten een fijnmazig netwerk van verwijzingsregels met betrekking tot het toepasselijke recht. In art. 3 wordt de traditionele lex loci delicti vooropgesteld: toepasselijk is de interne wet van de staat op welks grondgebied een ongeval heeft plaatsgevonden. Op art. 3 volgen dan enkele uitzonderingen, voor enkele nauwgezet afgebakende feitenconstellaties, ten behoeve van het recht van de staat van registratie (art. 4 en 5), respectievelijk 'gewone verblijfplaats' van het voertuig (art. 6), soms in combinatie met de gewone verblijfplaats van de bij het ongeval betrokkenen. Terwijl art. 4 ziet op de schade aan personen en het (de) voertuig(en) zelf, geeft art. 5 een verwijzingsregel voor de overige zaakschade. Uit art. 7 volgt dat bij het vaststellen van de aansprakelijkheid rekening gehouden dient te worden met de verkeers- en veiligheidsvoorschriften die ter plaatse en ten tijde van het ongeval van kracht waren. Art. 8 geeft een positieve, niet uitputtende enumeratie van onderwerpen die door de toepasselijke wet worden beheerst. Art. 9 biedt een op het begunstigingsbeginsel gebaseerde verwijzingsregel inzake het toepasselijke recht op de rechtstreekse vordering (de action directe) van het slachtoffer tegen de verzekeraar van de aansprakelijke partij. Art. 10 bevat de klassieke openbare orde-exceptie, terwijl in art. 11 het formele (ruimtelijke) toepassingsgebied van het HVOV is verwoord.

Het HVOV preciseert het begrip 'plaats van het ongeval' niet. Op grond van het algemeen spraakgebruik dient te worden aangenomen dat met de locus delicti is bedoeld de plaats van de gebeurtenis waardoor de (fysieke) schade is ontstaan.6) Dit begrip van de locus delicti is dus niet identiek aan de plaats van de onrechtmatige handeling ('Handlungsort'); niet is hier immers het beslissende criterium op welke plaats de remmen niet vakkundig zijn gerepareerd, of waar verkeerde olie in de motor is bijgevuld; alléén beslissend is de plaats waar als gevolg van deze handelingen (of het nalaten) het ongeval plaatsvond. Evenmin valt de locus delicti noodzakelijkerwijze samen met de plaats waar de schade intreedt ('Erfolgsort'); wanneer bijvoorbeeld iemand wordt aangereden door een auto, terwijl de schadelijke gevolgen eerst bij thuiskomst intreden, is toepasselijk de wet van de plaats van het ongeval en niet de wet van de woonplaats van het slachtoffer.7)

3.2.   De structuur van de Haagse regeling

Het hierboven geschetste verwijzingssysteem van het HVOV is praktisch geheel op traditionele, Savigniaanse leest geschoeid: de rechtssfeer waarin het internationale verkeersongeval dient te worden gelokaliseerd, wordt geconcretiseerd via de verwijzingsregels van met name de art. 3-6.8) Deze verwijzingsregels geven voor de categorie van het verkeersongeval op de weg in de zin van art. 1 en 2 aan welk rechtsstelsel het nauwst met de casus is verbonden. Zij doen dit door middel van de gemakkelijk te lokaliseren aanknopingspunten van de plaats van het ongeval, de registratie van het (de) voertuig(en) en de gewone verblijfplaats van de partijen, die geacht wordt de verknochtheid tussen dit type internationale delict en een bepaalde rechtssfeer uit te drukken.

De verwijzingsregels van het HVOV hebben dus onmiskenbaar een neutraal en abstract of – zo men wil – een 'mechanisch' karakter. Voor zowel de rechter als de partijen ontbreekt iedere manoeuvreerruimte. Bij de keuze van dit in het verdrag neergelegde aanknopingsprocedé – waarbij dus in feite het verwijzingsresultaat 'geblinddoekt' wordt gevonden – is door de verdragsopstellers veel gewicht toegekend aan de rechtszekerheid en de voorzienbaarheid.

 

4. Enkele toepassingsperikelen bij de regeling van art. 4 HVOV

4.1.   Algemeen

In de eerste plaats zal het sleutelbegrip 'bij het ongeval (...) betrokken' in de zin van art. 4 HVOV worden geanalyseerd. Vervolgens worden de specifieke verwijzingsregels van art. 4 letter a, tweede onderdeel en van art. 4 letter b HVOV tegen het licht gehouden. Aangetoond zal worden dat deze beide verwijzingsregels in bepaalde typische casusposities tot minder bevredigende verwijzingsresultaten leiden.

4.2.   Het begrip 'bij het ongeval (...) betrokken' in de zin van art. 4

In art. 4 letters a, b en c HVOV worden drie categorieën van gevallen, al naar gelang één of verschillende voertuigen dan wel (een of meer) voetganger(s) bij het ongeval (is) zijn betrokken, onderscheiden. Op deze plaats dient eerst klaarheid te worden verschaft over het begrip 'bij het ongeval (...) betrokken'. Wat betreft de onder de letters a en b gebezigde term 'betrokken bij het ongeval' bestaat er eenstemmigheid over dat deze term een neutrale en objectieve – of zo men wil: kleurloze – betekenis heeft; het veronderstelt dus geen prima facie-aansprakelijkheid.9)

Met het bepaalde in art. 4 letter a – dat wil zeggen dat een enkel voertuig bij het ongeval is betrokken – wordt dus de situatie beoogd waarin volgens de in de politierapporten vastgestelde toedracht van het ongeval één enkel voertuig een rol heeft gespeeld, anders gezegd: daarbij 'aanwezig' is geweest. Ter adstructie kan dienen het geval dat een voertuig tegen een boom rijdt of een voetganger aanrijdt. Bij het bepaalde in art. 4 letter b, dat ziet op het geval dat twee of meer voertuigen bij het ongeval betrokken zijn, kan men denken aan het geval van een correct op de rechter-weghelft rijdend voertuig, dat in botsing komt met een hem tegemoet komend voertuig dat een onzorgvuldige inhaalmanoeuvre maakt. Voorts valt onder het bepaalde in art. 4 onder b het geval van een volgens de voorschriften langs de kant van de weg geparkeerde – dus een louter passieve rol spelende – auto die door een ander voertuig wordt beschadigd. Verder valt onder b ook de situatie dat beide voertuigen niet met elkaar in aanraking zijn geweest en een van beide voertuigen ter plaatse van het ongeval 'toevallig aanwezig' was zonder dat dit voertuig zelf actief heeft bijgedragen aan het realiseren van de schade, en (zelfs) de aansprakelijkheid van de bestuurder van deze auto niet in het geding is. Als significant voorbeeld moge het volgende geval dienen. De bestuurder van een in Nederland geregistreerde auto wordt op een Duitse autoweg verblind door een zonnestraal, met als gevolg dat de bestuurder met de auto tegen een boom rijdt. De Nederlandse passagier van de auto raakt daarbij gewond. In deze casus is slechts één auto bij het ongeval betrokken. Ingevolge art. 4 letter a, tweede onderdeel wordt de vordering uit onrechtmatige daad die de Nederlandse passagier tegen de bestuurder instelt, beheerst door het Nederlandse recht. Anders dient echter te worden geoordeeld, wanneer de Nederlandse bestuurder niet rechtstreeks verblind wordt door een zonnestraal, maar door de weerschijn van de zon in de ruit van een vóór hem rijdende in België geregistreerde auto. In dit laatste geval zijn twee voertuigen bij het ongeval betrokken, ook al heeft tussen beide auto's geen aanraking plaatsgevonden en is van een prima facie-aansprakelijkheid van de Belgische auto in het geheel geen sprake. Ingevolge art. 4 letter b, jo. 3 is dan op de vordering uit onrechtmatige daad van de Nederlandse passagier tegen de bestuurder die hem vervoerde het Duitse recht, als lex loci delicti, van toepassing.10)

4.3.   Artikel 4 letter a, tweede onderdeel HVOV

In art. 4 letter a, tweede onderdeel wordt de aansprakelijkheid geregeld jegens een slachtoffer dat passagier van het voertuig was.11) In deze situatie, waarin een enkel voertuig bij het ongeval is betrokken, wordt de aansprakelijkheid van de eigenaar/bestuurder jegens de passagier beheerst door de wet van registratie van het voertuig indien de passagier zijn gewone verblijfplaats had in een andere staat dan die op het grondgebied waarvan het ongeval heeft plaats gevonden.

In de casuspositie waarop art. 4 letter a, tweede onderdeel ziet, is dus de wet van de locus delicti alleen van toepassing indien de plaats van het ongeval cumuleert met de gewone verblijfplaats van de passagier. In alle overige gevallen lijkt er een aanknopingsoverwicht te bestaan met de wet van registratie. Immers, zo kan worden betoogd, de passagier en de voor het voertuig aansprakelijke personen hebben over het algemeen hun gewone verblijfplaats in het land van registratie, waar gewoonlijk ook de verzekering is gesloten. In het Rapport Essén (art. 4, nr. 9.2.1) wordt verder ten faveure van deze bepaling aangevoerd dat de passagier kan voorzien dat de wet van registratie van toepassing zal zijn, en dat hij zich daarop zal oriënteren. Ten aanzien van lifters wordt verondersteld, dat zij, wanneer zij in een auto stappen, van tevoren instemmen met de eventuele toepassing van de wet van registratie.

In sommige (typische) gevallen – vooral waar het huur- of leaseauto's betreft – kan mijns inziens art. 4 letter a het tweede onderdeel, conflictenrechtelijk beschouwd, tot onbevredigende resultaten leiden. De volgende casus kan dit illustreren. Een Nederlander die een vakantietocht maakt door Europa, huurt in Parijs een in Frankrijk geregistreerde auto en rijdt ermee, samen met zijn twee Nederlandse vrienden, naar Barcelona, waar door de schuld van de bestuurder de auto tegen een lantaarnpaal botst. In Nederland stellen de beide bij dit ongeval gewond geraakte Nederlandse vrienden een vordering uit onrechtmatige daad in tegen de bestuurder. Ingevolge art. 4, letter a, tweede onderdeel is op deze vorderingen het Franse recht van toepassing; de wet van registratie van het voertuig. Dit lijkt mij een curieuze uitkomst, die slechts kan worden gerechtvaardigd met het argument dat de auto in Frankrijk verzekerd was en daarom een schaderegeling door de verzekeraar bij toepassing van het Franse recht gemakkelijker kan worden getroffen. Tegen dit argument kan echter worden aangevoerd dat alle overige relevante aanknopingselementen verwijzen naar de Nederlandse rechtssfeer: de gewone verblijfplaats en de nationaliteit van zowel de dader als de slachtoffers wijzen in die richting, alsook de vestiging van de particuliere en/of sociale verzekeraar(s) van de slachtoffers. Bovendien wijst het conflictenrechtelijke belang van de gerechtvaardigde verwachtingen van partijen, te weten: dat toepasselijk is het recht van het land waarmee partijen het meest vertrouwd zijn en waarvan zij redelijkerwijze mogen verwachten dat het hun rechtsverhouding beheerst, eveneens in de richting van toepasselijkheid van het Nederlandse recht.12) Kortom: deze – interne – rechtsverhouding tussen de bestuurder en de passagier kan mijns inziens praktisch nagenoeg in de Nederlandse rechtsorde worden gelokaliseerd.

4.4.   Artikel 4 letter b, jo letter a HVOV

Art. 4 letter b heeft betrekking op het geval waarin twee of meer voertuigen bij het ongeval zijn betrokken. In deze situatie is het bepaalde onder art. 4 letter a alleen van toepassing indien alle betrokken voertuigen zijn geregistreerd in dezelfde staat die niet de staat is waar het ongeval heeft plaatsgevonden. Wanneer dus slechts één van de betrokken voertuigen is geregistreerd in een derde land of in het land van het ongeval, wordt de primaire regel van de lex loci delicti van toepassing op alle voertuigen en personen die bij het ongeval zijn betrokken.13)

Als voorbeeld kan dienen het geval dat een gewond geraakte passagier een vordering uit onrechtmatige daad instelt tegen de bestuurder die hem vervoerde. Tussen een in Nederland geregistreerde motor en een in Duitsland geregistreerde auto vindt een aanrijding plaats in Oostenrijk. Bij dit ongeval raakt de duopassagier van de Nederlandse motor gewond. De duopassagier, die evenals de bestuurder van de motor in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft, stelt voor de Nederlandse rechter een vordering tot schadevergoeding in tegen de bestuurder van de motor. Vooreerst dit. Bij deze aanrijding zijn twee voertuigen betrokken. Immers, voor de vraag of de Duitse auto 'betrokken' is bij het ongeval, is niet relevant of tevens tegen de bestuurder van de Duitse auto een vordering uit onrechtmatige daad wordt ingesteld. Aangezien de bij dit ongeval betrokken voertuigen niet in dezelfde staat zijn geregistreerd, is op deze vordering ingevolge art. 3 het Oostenrijkse recht, de lex loci delicti, van toepassing.

In het onderhavige geval wijzen echter, dunkt mij, de meeste objectief-geografische aanknopingselementen naar de rechtsorde van het land van registratie. Zo is hier Nederland tegelijk het land van registratie van het voertuig dat de gewonde passagier vervoerde, dat van de nationaliteit en van de gewone verblijfplaats van de bestuurder van het voertuig, van de verzekeraar en van het slachtoffer zelf, terwijl 'thuis' voor de eigen (bevoegde) rechter wordt geprocedeerd. Nederland lijkt bijgevolg onmiskenbaar de rechtsorde waarin deze rechtsbetrekking is ingebed, het 'sociale milieu' van deze rechtsbetrekking. Nog anders gesteld: het voertuig, tezamen met de bestuurder en de passagier van dit voertuig, vormen een 'homogene groep' waarvoor de wet van registratie het doorslaggevende aanknopingscriterium zou dienen te zijn, in casu dus het Nederlandse recht. Het feit dat het ongeval het gevolg is van een botsing met een voertuig dat in een andere staat is geregistreerd, lijkt weinig gewicht in de schaal te leggen, althans zolang tegen de bestuurder van de tweede (Duitse) auto geen vordering uit onrechtmatige daad wordt ingesteld. Dit argument wordt ook nog versterkt door het conflictenrechtelijke belang van de gerechtvaardigde verwachtingen van partijen, in die zin dat toepasselijk is het recht van de staat waarmee de betrokken partijen het meest vertrouwd zijn en waarvan zij de legitieme verwachting mogen koesteren dat het hun rechtsverhouding beheerst. Ook dit belang wijst zonneklaar in de richting van het Nederlandse recht. Het HVOV biedt echter geen exceptieclausule om aan het toepasselijke Oostenrijkse recht te ontkomen.

 

5. Een conflictenrechtelijke rechtskeuze als panacee?

De Haagse verdragsregeling zelf biedt niet een verwijzingsmechanisme om de hierboven geschetste onbevredigende resultaten te corrigeren. Op deze plaats wil ik volstaan met het beantwoorden van de vraag of de rechtsfiguur van de – conflictenrechtelijke – rechtskeuze aan partijen hier soelaas kan bieden.14)

Vooropgesteld dient te worden dat in het HVOV slechts de objectieve verwijzingsregeling is geünificeerd. De verdragsregeling zwijgt over de – ten tijde van haar totstandkoming nog niet voor de hand liggende – vraag of aan partijen de faciliteit tot het doen van een dergelijke conflictenrechtelijke rechtskeuze kan worden geboden. De vraag is nu, of dit – a contrario – de gevolgtrekking wettigt dat de subjectieve verwijzingsregeling van de rechtskeuze is toegestaan.

De Nederlandse doctrine betoont zich een uitgesproken voorstander van het toestaan van een dergelijke rechtskeuze.15) Het principiële argument is dan dat de subjectieve aanknoping als 'voorschakeling' fungeert; de verdragsregeling wordt slechts geacht te gelden voor gevallen waarin géén rechtskeuze is gedaan. In deze optiek blijft dus de objectieve verwijzingsregeling van het verdrag onaangetast. Van een eventuele schending van onze verdragsverplichting kan bijgevolg dan geen sprake zijn. Ook door andere verdragsstaten wordt heden ten dage ten aanzien van door het HVOV bestreken verkeersongevallen de rechtskeuze (achteraf) aanvaard. Men hoeft aldus niet beducht te zijn voor nationale divergenties, die op hun beurt geweld zouden kunnen aandoen aan de door het verdrag beoogde internationale beslissingsharmonie.16) Of meer algemeen gesteld: het beginsel van de partijautonomie kan, zo leert de rechtsvergelijking, als een van de verworvenheden van het huidige conflictenrecht worden aangemerkt. Deze partijautonomie doet niet alleen opgeld op het terrein van het contractenrecht, maar ook op het terrein van het vermogensrecht in ruime zin; vergelijk bijvoorbeeld art. 14 Rome II (zie hierna nr. 6.3.).

 

6. De verwijzingsregeling van Rome II vergeleken met die van het HVOV

6.1.   Art. 3 jo. 4 HVOV in relatie tot art. 4 lid 2 Rome II

Hierboven (nr. 3.) is vastgesteld dat de verwijzingsregel van art. 3 jo. art. 4 en 5 HVOV een abstract en mechanisch karakter heeft die in enkele doorsnee-casus tot minder passende verwijzingsresultaten leidt.

In de in nr. 4.3. geschetste casus van de Nederlandse toerist die, tezamen met twee Nederlandse vrienden, een vakantietocht door Europa maakt in een in Frankrijk geregistreerde auto, leidt dit op grond van art. 4 letter a, tweede onderdeel HVOV tot het – conflictenrechtelijk bezien – weinig bevredigende resultaat dat het Franse recht van toepassing is op de vordering uit onrechtmatige daad. Wanneer wij de verwijzingsregeling van art. 4 Rome II zouden kunnen toepassen, is op deze casus de (gesloten) exceptieclausule van art. 4 lid 2 Rome II van toepassing17): indien de aansprakelijk gestelde persoon en de persoon die schade lijdt beiden hun gewone verblijfplaats in hetzelfde land hebben op het tijdstip waarop zich de schade voordoet, is het recht van het land van de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van toepassing. Dit betekent dat op deze vordering uit onrechtmatige daad het Nederlandse recht van toepassing is – het recht van het land van de gewone verblijfplaats van de Nederlandse dader en slachtoffer.

In de in nr. 4.4. geschetste casus van de Nederlandse duopassagier, die een vordering uit onrechtmatige daad instelt tegen de Nederlandse bestuurder van de motor, leidt dit, zo zagen wij, op grond van art. 4 letter b jo. art. 3 HVOV tot de – conflictenrechtelijk bezien – weinig passende uitkomst dat het Oostenrijkse recht op de onrechtmatige daad van toepassing is. Anders dan het HVOV biedt het hierboven reeds genoemde art. 4 lid 2 Rome II een (gesloten) exceptieclausule voor de onderhavige casus, in die zin dat op grond van deze bepaling het Nederlandse recht van toepassing is – het recht van het land waar zowel de bestuurder van de motor als de duopassagier hun gewone verblijfplaats hebben.

6.2.   De exceptieclausule van art. 4 lid 3 Rome II

Hierboven is vastgesteld dat de verwijzingsregeling van het HVOV een abstract en 'mechanisch' karakter heeft. Het Haagse verdrag biedt daarentegen geen ontsnappingsclausule om voor a-typische gevallen aan het krachtens een van haar verwijzingsregels als toepasselijk aangegeven recht te ontkomen.

In het Nederlandse (nationale) conflictenrecht, maar ook in een aantal buitenlandse IPR-codificaties en internationale verdragsregelingen ontmoeten wij allerhande varianten van (algemene en bijzondere) exceptieclausules. De functie van deze exceptieclausules is dat zij de in de verwijzingsregel gehanteerde aanknopingsfactor kunnen corrigeren, zij het uitsluitend in het geval dat dit leidt tot een betere 'lokalisering' van de rechtsverhouding, anders gezegd: tot het opsporen van het 'sterkst verbonden recht'.18) Een voorbeeld van een dergelijke bijzondere (open) exceptieclausule biedt art. 14 lid 3, eerste zin Rome II: indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan het in het eerste en tweede lid bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing.19) Zowel de hoofdregel van art. 4 lid 1 Rome I (zie noot 17) als de (gesloten) exceptieclausule van art. 4 lid 2 Rome II (zie hiervoor nr. 6.1.) hebben dus een 'flexibel karakter': wanneer sprake is van een aanknopingsoverwicht met een ander land dan het door lid 1 of lid 2 bedoelde land, is niet de lex loci damni respectievelijk het recht van het land van de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van dader en benadeelde van toepassing, maar het recht van dat andere land. De exceptieclausule van art. 4 lid 3 Rome II dient restrictief te worden uitgelegd; het moet immers 'kennelijk' blijken, gelet op alle omstandigheden van het geval, dat sprake is van een nauwe band die slechts in zeer geringe mate bestaat met het normaal aangewezen recht en van 'een veel nauwere band' met een ander recht. Uitsluitend in dat geval dient dan dat andere recht te worden toegepast. De strekking van deze beperking is om aldus het uitzonderingskarakter van dit type exceptieclausule te accentueren.

Voor een dergelijke exceptieclausule bestaan – ook op het terrein van internationale verkeersongevallen – mijn inziens goede gronden. Hiervoor is betoogd dat in het HVOV een prominente plaats wordt toegekend aan de Savigniaanse premisse dat op de betreffende rechtsverhouding het 'sterkst verbonden' recht toepasselijk is. Erkend moet echter worden dat een a priori vastgestelde, abstracte aanknopingsfactor niet steeds bevredigend alle feitenconstellaties kan afleveren bij dit 'sterkst verbonden' recht en dat bijgevolg alleszins verdedigbaar is in uitzonderingsgevallen het starre aanknopingsmechanisme te doorbreken. De exceptieclausule van art. 4 lid 3, eerste zin Rome II kan hier dan uitkomst brengen.

In deze context dient ook art. 4 lid 3, tweede zin Rome II over het voetlicht te worden gebracht, waarin een specifieke regeling voor de zogenoemde accessoire aanknoping van de onrechtmatige daad wordt geïntroduceerd. Deze bepaling luidt: 'Een kennelijk nauwere band met een ander land zou met name kunnen berusten op een reeds bestaande, nauw met de onrechtmatige daad samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst'. Ook deze accessoire aanknoping heeft het karakter van een correctiemechanisme dat het verwijzingsresultaat van de abstracte verwijzingsregel terzijde kan stellen. Wanneer bijvoorbeeld tussen dader en benadeelde van een onrechtmatige daad tevens een andersoortige rechtsverhouding bestaat – stel een vervoerovereenkomst –, kan een 'conflictenrechtelijke natrekking' wenselijk zijn, in die zin dat de vordering uit onrechtmatige daad wordt geabsorbeerd door het recht dat de andere, aan de onrechtmatige daad voorafgaande, rechtsverhouding beheerst.20)

6.3.   Conflictenrechtelijke rechtskeuze inzake kwesties van verkeersongevallen

Hierboven (nr. 5) is betoogd, dat op grond van een rechtsvergelijkende interpretatiemethode alleszins pleitbaar is dat een – conflictenrechtelijke – rechtskeuze kan worden gedaan voor verbintenissen uit onrechtmatige daad die vallen binnen de materiële reikwijdte van het HVOV. Art. 14 lid 1, onder a en b Rome II, daarentegen kent een expliciete mogelijkheid tot het doen van een dergelijke rechtskeuze (achteraf): behoudens in gevallen waarin elk van partijen handelsactiviteiten verricht, kan onder Rome II een rechtskeuze slechts worden overeengekomen nadat de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan. Deze voorwaarde is opgenomen om zwakke partijen te beschermen.21)

 

7. Samenloop van het HVOV en Rome II

7.1.   Algemeen

Een probleem van samenloop ontstaat eerst dan wanneer is vastgesteld dat dezelfde rechtsvraag onder het materiële, formele en temporele toepassingsgebied van verschillende IPR-regelingen van gelijke rangorde kan worden gerubriceerd. Dit betekent dat in de situatie waarin een verwijzingsregel uit een nationale bron (stel: Boek 10 BW) en een verwijzingsregel uit een internationale bron (bijvoorbeeld een verdrag of verordening) hetzelfde onderwerp bestrijken, een probleem van samenloop zich niet kan voordoen. De regel uit de internationale bron heeft dan immers steeds voorrang. Voor wat het in verdragen verankerde recht betreft vloeit dit voort uit art. 93 en 94 Gw; zie ook art. 10:1 BW.

Wanneer verwijzingsregels uit verschillende internationale rechtsbronnen elkaar overlappen, geldt als uitgangspunt dat tussen deze internationale instrumenten – bijvoorbeeld tussen de Haagse IPR-verdragen en de Europese verordeningen/richtlijnen – volkenrechtelijk geen hiërarchische rangorde bestaat; ongeacht de aard en de inhoud van het geregelde onderwerp en ongeacht de bron van de internationale regeling staan deze instrumenten volkenrechtelijk gelijk. De onderlinge afbakening en rangorde wordt dan geregeld door hetgeen de desbetreffende internationale instrumenten daarover zelf bepalen.22) Wat betreft eventuele samenloopproblemen die hier kunnen rijzen, kan de rechtstoepasser ook inspiratie ontlenen aan art. 30 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (WVV) van 23 mei 1969 (Trb. 1985/79), waarin enkele algemene richtlijnen inzake de toepassing van samenlopende verdragen die betrekking hebben op eenzelfde onderwerp zijn neergelegd.

7.2.   De samenloopregeling van art. 28 Rome II

Voor de oplossing van het samenloopprobleem dat zich kan aandienen ten aanzien van verdragen die zijn gesloten door de EU-lidstaten met derde-landen nádat het Unierecht in werking is getreden, hanteert de Europese wetgever verschillende (speciale) technieken. Voor wat betreft de samenloop tussen het HVOV en Rome II is een specifieke bepaling opgenomen in art. 28 lid 1 Rome II. Uit deze bepaling volgt dat Rome II geen voorrang heeft op internationale verdragen waarbij één of meer EU-lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van deze verordening partij zijn, en die eveneens verwijzingsregels bevatten inzake het toepasselijke recht op niet-contractuele verbintenissen, tenzij, zo volgt uit art. 28 lid 2, bij het desbetreffende verdrag uitsluitend EU-lidstaten partij zijn.23) De bepaling komt erop neer dat de EU-lidstaten, zoals Nederland, die partij zijn bij het HVOV, deze verdragsregeling kunnen blijven toepassen ook ná het inwerkingtreden van Rome II, aangezien bij dit Haagse verdrag niet exclusief EU-lidstaten zijn aangesloten.24) Op deze wijze is beoogd een conflict te vermijden tussen enerzijds deze Haagse regelgeving en de Europese regeling van Rome II anderzijds.25)

Deze oplossing leidt er echter toe dat de intentie van de Europese Commissie om het conflictenrecht op het terrein van de onrechtmatige daad binnen Europa te uniformeren in feite wordt ondermijnd, nu aan de bestaande (Haagse) IPR-verdragen, zelfs in intra-Europese gevallen, voorrang wordt gegeven. Toegespitst op het onderwerp van de internationale verkeersongevallen betekent dit het volgende. De dertien EU-lidstaten die het HVOV hebben geratificeerd, kunnen waar het betreft kwesties van internationale verkeersongevallen de IPR-regeling van Rome II terzijde laten. Dit zijn België, Frankrijk, Kroatië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Polen, Slovenië, Slowakije, Spanje en de Tsjechische Republiek. De overige EU-lidstaten (niet Denemarken) zullen daarentegen op ditzelfde verkeersongeval Rome II moeten toepassen. De onbevredigende uitkomst doet zich aldus voor dat de bepaling van art. 28 lid 1 Rome II erin resulteert dat binnen de Europese Unie twee afzonderlijke IPR-verwijzingsregelingen inzake verkeersongevallen blijven voortbestaan, die in de betrokken staten tot verschillende verwijzingsresultaten kunnen leiden.26)

 

8. Enkele conclusies

Nederland moet de nuchterheid en courage hebben om een verdragsregeling, die – vanuit wetenschappelijk en praktisch oogpunt – als min of meer 'odieus' kan worden bestempeld, op te zeggen. Tot deze laatste categorie kan mijns inziens het HVOV worden gerekend. Ik meen dat hiervoor voldoende gronden bestaan.

Anders dan het Haagse Verdrag biedt Rome II in art. 14 onder bepaalde voorwaarden aan partijen een uitdrukkelijke rechtskeuzebevoegdheid. Art. 4 lid 2 Rome II kent verder een exceptieclausule met een 'gesloten karakter', in die zin dat de primaire aanknoping van de locus damni terzijde wordt gesteld in het geval partijen een gemeenschappelijke gewone verblijfplaats in een ander land hebben. Art. 4 lid 3, eerste zin Rome II biedt voorts nog een speciale (open) exceptieclausule met, in de tweede zin, een ingebouwde accessoire aanknoping. De verwijzingsregeling van het Haagse Verdrag daarentegen heeft een meer abstract karakter. Een 'open' exceptieclausule in de trant van ar. 4 lid 3 Rome II voor gevallen dat de casus een nauwere band heeft met een ander land, kent het HVOV niet; voor zowel de rechter als de partijen ontbreekt iedere manoeuvreerruimte. Dit mechanische karakter van de verwijzingsregels van het Haagse Verdrag kan echter worden gerelativeerd in zoverre de in art. 3 HVOV vervatte hoofdregel van de lex loci delicti wordt gemitigeerd: ingevolge art. 4 wordt immers de wet van de staat van registratie van toepassing verklaard voor enkele nauwgezet afgebakende feitenconstellaties, waarin die staat een veel grotere verbondenheid met de rechtsbetrekking van partijen heeft dan de staat van de locus delicti. Deze mijns inziens uiterst gecompliceerde regeling van art. 4 HVOV is echter geformuleerd voor bepaalde casusposities waarin een typische belangenconstellatie kan worden vastgesteld en waarvoor de noodzakelijke afweging bij voorbaat wordt gemaakt en niet dus pas achteraf in een gerechtelijke procedure aan de hand van een afweging in concreto. De regeling van art. 4 HVOV kan bovendien, zo is hierboven aangetoond, in bepaalde typische casusposities tot onbevredigende verwijzingsresultaten leiden. Voorts dient hier te worden gesignaleerd dat Rome II, anders dan het HVOV, een regeling kent voor het wettelijke regres (art. 20) en de wettelijke subrogatie (art. 19). Ten slotte verdient de aandacht dat de samenloopregeling van art. 28 Rome II (zie ook art. 10:158 lid 1 BW) erin resulteert dat binnen Europa twee afzonderlijke IPR-regelcomplexen inzake verkeersaansprakelijkheid op de weg blijven bestaan, hetgeen kan leiden tot een internationale disharmonie van beslissingen. Deze onwenselijke disharmonie kan worden opgeheven door het HVOV buiten werking te stellen.

Resumerend: de Rome II-regeling is gemakkelijker toegankelijk en hanteerbaar, 'modieuzer' en flexibeler van structuur dan het Haagse Verdrag. Bovendien wordt in het geval het HVOV buiten werking wordt gesteld, de internationale harmonie van beslissingen in Europees verband in belangrijke mate bevorderd.27)

 

1. Deze casus is ontleend aan HR 23 november 2001, NJ 2002/281, m. nt. Th.M. de Boer, VR 2002/76.

2. Buiten beschouwing blijven hier de twee kwesties van internationaal procesrecht, te weten: of de Nederlandse rechter rechtsmacht (internationaal bevoegd) heeft (is) om kennis te nemen van een geschil, en of een elders tot stand gekomen rechterlijke beslissing hier te lande kan worden erkend en (of) tenuitvoergelegd.

3. Zie onder meer L. Strikwerda, 'Kiest het Haags Verkeersongevallenverdrag partij voor verkeersslachtoffer?', VR 1980, p. 25; A.P.M.J. Vonken, Verkeersongevallen (Praktijkreeks IPR, deel 17), Deventer: Kluwer 1996; Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/1065-1080; A.P.M.J. Vonken 2017 (T&C Vermogensrecht), Verkeersongevallenverdrag, p. 2365 e.v.

4. Zie onder meer J.A. Pontier, Onrechtmatige daad en andere niet-contractuele verbintenissen (Praktijkreeks IPR, deel 16), Apeldoorn/Antwerpen 2015, nr. 168 e.v.; Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/975 e.v.

5. Zie met betrekking tot de afbakening van het materiële toepassingsgebied van art. 1 HVOV, onder meer Vonken, Verkeersongevallen 1996, nr. 24-29. Zie ook HR 23 november 2001, NJ 2002/281, m.nt. Th.M. de Boer, VR 2002/76 en A.P.M.J. Vonken, 'Enkele IPR-perikelen bij een internationaal ski-ongeval', VR 2002, p. 105, p. 107.

6. Zie het toelichtend rapport op het verdrag van E.W. Essén, gepubliceerd in, Actes et Documents de la Onzième Session (1968), Tome III, Accidents de la circulation routierre, art. 3, nr. 4. Een Nederlandse vertaling is gepubliceerd als bijlage bij de MvA behorende bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag (1974-1975), 12476 (R 917), nr. 6 (verder: Rapport Essèn). Zie bijvoorbeeld Rb. Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, ECLI:NL:RBOBR:2014:5047, r.o. 4.8.

7. Zie Vonken, Verkeersongevallen 1996, nr. 42; P. Volken, IPRG Kommentar, Kommentar zum Bundesgesetz über das Internationale Privatrecht (IPRG) vom 1.Januar 1989, Zürich 1993, onder art. 134, nr. 28.

8. Zie nader over deze conflictenrechtelijke methode van de Duitse rechtsgeleerde Friedrich Carl von Savigny, System des heutigen Römischen Rechts, Band VIII, Berlijn: Veit 1849.Zie over deze Savigniaanse methode, onder meer Strikwerda/Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 2019/20; Verhagen: in: Asser/Vonken 10-I 2018/354 e.v.

9. Zie nader Vonken, Verkeersongevallen 1996, nr. 55 e.v.; zie bijvoorbeeld Hof Arnhem 18 mei 2004, ECLI:NL:GHARN:2004:AP0037, VR 2004/121, r.o. 4.4.; Hof 's-Hertogenbosch 4 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1471, VR 2017/121, r.o. 3.9.4.

10. Aan het begrip 'betrokken' onder art. 4 letter c HVOV, wordt daarentegen de subjectieve betekenis van 'schuld' verbonden; als voorwaarde geldt hier dus dat de personen die bij het ongeval zijn betrokken, aansprakelijk zouden kunnen zijn.

11. Zie Vonken, Verkeersongevallen 1996, nr. 69-70; Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/1072.

12. Zie nader met betrekking tot dit conflictenrechtelijk belang van de gerechtvaardigde verwachtingen van partijen, Asser/Vonken 10-I 2018, nr. 226-229.

13. Anders dan de schaarse Nederlandse rechtspraak verschaft de Franse rechtspraak ons boeiend materiaal met betrekking tot het bepaalde in art. 4 letter b, jo letter a HVOV; zie nader Vonken, Verkeersongevallen 1996, nr. 69-70.

14. Onder een conflictenrechtelijke rechtskeuze wordt verstaan dat partijen niet alleen de bevoegdheid hebben de aanvullende bepalingen van het objectief toepasselijke recht terzijde te stellen, maar ook het dwingende recht daarvan. Het gekozen recht vervangt dus in zijn geheel het zonder een dergelijke rechtskeuze toepasselijke recht. Daartegenover staat de zogenoemde materieelrechtelijke rechtskeuze. Deze houdt in dat partijen alleen de bevoegdheid hebben de aanvullende bepalingen, maar niet het dwingende recht van het objectief toepasselijke recht uit te schakelen. Deze laatste rechtskeuzemodaliteit komt erop neer dat eerst via de objectieve verwijzingsregel het toepasselijke recht dient te worden vastgesteld en dat vervolgens binnen het kader van dit toepasselijke recht partijen de bevoegdheid wordt verleend af te wijken van de aanvullende bepalingen van deze kaderwet.

15. Zie onder meer Th.M. de Boer, Alternatieven voor de lex loci delicti, Offerhauskring IPR nr. 13, 1982, p. 27; J.C. Schultsz, 'Het Haagse Verdrag inzake verkeersongevallen (toepasselijk recht', VA 1986, p. 149, p. 150; Vonken, Verkeersongevallen 1996, nr. 81; Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/1078.

16. Zo toont voor Oostenrijk H. Hoyer, 'Haager Strassenverkehrsübereinkommen und Rechtswahl der Parteien', ZfRv 1991, p. 341, zich een krachtig pleitbezorger van rechtskeuze op het onderhavige terrein. In Frankrijk is door de Cour de cassation in zijn beslissing van 19 april 1988, Revue critique 1989, p. 68 rechtskeuze gehonoreerd, met uitdrukkelijke instemming van H. Batiffol in bijgaande annotatie.

17. Aan art. 4 lid 2 Rome II gaat vooraf art. 4 lid 1, dat als primair toepasselijk recht aanwijst het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan, en ook ongeacht waar de indirecte gevolgen zich voordoen: de lex loci damni. Deze aanknoping aan de plaats waar de schade plaatsvindt, de locus damni, komt overeen – althans waar het betreft onrechtmatige daden met een enkelvoudige locus zoals verkeersongevallen – met de aanknoping aan de plaats waar het ongeval plaatsvindt, de locus delicti, in de zin van art. 3 HVOV (zie ook nr. 3.1.).

18. Zie met betrekking tot dit type exceptieclausule, nader Asser/Vonken 10-I 2018/422-452.

19. Zie nader Pontier, Onrechtmatige daad en andere niet-contractuele verbintenissen 2015, nr. 255-260; Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/1008-1009.

20. Zie nader met betrekking tot dit type exceptieclausule van de accessoire aanknoping Asser/Vonken 10-I 2018/453-463 en, toegespitst op art. 4 lid 3 Rome II, Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/1010-1016.

21. Zie de Considerens, nr. 31 slotzin bij de Rome II-Verordening.

22. Zie nader L. Strikwerda, Rechtsvinding in het internationale privaatrecht', in: Afscheidsbundel Hartkamp, Deventer: Kluwer 2006, p. 119; Th.M. de Boer, 'Samenloop van verdragen en verordeningen op het terrein van het internationale familierecht', FJR 2010, p. 308; Asser/Vonken 10-I 2018, nr. 120-128.

23. Zie ook art. 10:158 lid 1 onder a BW, waarin is verwoord dat Nederland het HVOV voorrang heeft gegeven.

24. Voor het HVOV zijn dat Bosnië en Herzegovina, Macedonië, Marokko, Montenegro, Oekraïne, Servië, Wit-Rusland en Zwitserland.

25. Zie met betrekking tot dit samenloopprobleem bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 6 mei 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2626, r.o. 4.4.; Hof 's-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2017:1471, r.o. 3.7.

26. In gelijke zin: Asser/Vonken 10-I 2018/128; C.I. Nagy, 'The Rome II Regulation and Traffic Accidents: Uniform Conflict Rules with some Room for Forum Shopping – How so?', Journal of Private International Law 2010, p. 93; A. Staudinger, 'Das Konkurrenzverhältnis zwischen dem Haager Strassenverkehrsübereinkommen und der Rom II-Vo', in: Baetge/von Hein/von Hinden (Hrsg.), Die richtige Ordnung, Festschrift für Jan Kropholler zum 70. Geburtstag, Heidelberg: Mohr Siebeck 2008, p. 187; Kropholler, Internationales Privatrecht, Tübingen: Mohr Siebeck, 6. Auflage 2006, §53V1., p. 535 P. Picht, 'Art. 29 Rom II-Vo', in: T. Rauscher (red.), Europaïsches Zivilprozess- und Kollisionsrecht EuZPR/EuIPR, Band III Rom I-Vo, Rom II-Vo, Köln: Otto Schmidt 2016, die concludeert dat deze situatie leidt tot een 'kollisionsrechtlichen Zersplitterung', p. 1031.

27. Er zou reeds veel zijn gewonnen als de samenloopregeling van het nimmer in werking getreden Gewijzigd voorstel voor een Verordening van het Europese Parlement en van de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (“Rome-II”) van 21 februari 2006, COM (2006) 83 def. zou zijn aangenomen, die in art. 25 lid 2 bepaalde: 'Indien echter alle relevante elementen van het geval op het tijdstip waarop de schade ontstaat, in een of meer lidstaten waren gelokaliseerd, heeft deze verordening voorrang op de volgende overeenkomsten: Verdrag van Den Haag van 4 mei 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg; (...)'.