VR 2017/151 Vertrouwen in de toekomst

VR 2017/151

Vertrouwen in de toekomst

De redactie

Met dit nummer sluit Verkeersrecht zijn 65ste jaargang af. Er is in die jaren in het verkeer en in het recht natuurlijk veel veranderd, maar het tijdschrift maakt het onverminderd goed. Bestuursrechtelijke boeteregelingen, alcoholsloten, de strafmaat bij verkeersdelicten, de – langzaam stijgende – hoogte van het smartengeld in Nederland; het verkeersrecht borrelt van de thema’s die hun weg vinden naar ons blad. Dat is alle reden voor de redactie om vertrouwen te hebben in de toekomst van het tijdschrift Verkeersrecht.

‘Vertrouwen in de toekomst’ is ook het thema van het nog verse regeerakkoord. In dit nummer presenteren redacteuren, uiteraard op persoonlijke titel, hun visie op elementen van het regeerakkoord die de thematiek van Verkeersrecht – zoals die door de redactie in brede zin wordt opgevat – raken. De redactie wenst u veel leesplezier, niet alleen met dit nummer, maar natuurlijk ook met de komende jaargangen.

Naar een visie op compensatie van schade?

Siewert Lindenbergh

Verschillende eerdere kabinetten hadden bescherming van slachtoffers hoog in het vaandel staan. Het is ook een politiek betrekkelijk ongevaarlijk thema, want wie kan het nu niet eens zijn met bescherming van slachtoffers. Uit het huidige regeerakkoord blijkt niet helemaal helder welke positie de bescherming van slachtoffers voor dit kabinet inneemt.

Om te beginnen is de positionering van het slachtoffer in het regeerakkoord opmerkelijk, namelijk onder het kopje ‘Berechting, straffen en maatregelen’. Laten we maar aannemen dat dat niet al te letterlijk moet worden opgevat. Onder het negende gedachtepunt valt vervolgens te lezen:

De positie van het slachtoffer blijft een speerpunt, in het bijzonder bij de herijking van het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast wordt ingezet op het wegnemen van knelpunten in de praktijk (doorverwijzingen, confrontaties, et cetera).

Uit deze passage kan in de eerste plaats worden opgemaakt dat het kabinet vooral (uitsluitend?) het oog heeft op de positie van het slachtoffer in het strafproces. In de tweede plaats valt te lezen dat die positie ‘een speerpunt blijft’, hetgeen duidt op een aanhoudend relevante positie op de beleidsagenda. In de derde plaats wordt dat speerpunt vooral gericht op de herijking van het Wetboek van Strafvordering. En ten vierde wordt ‘ingezet op het wegnemen van knelpunten in de praktijk’. Ook op andere punten worden slachtoffers in het regeerakkoord overigens nog, zij het meer zijdelings, genoemd.1)

Uit de inhoud en formulering maak ik op dat het kabinet inzet op consolidatie van de verschillende maatregelen die in de afgelopen jaren zijn genomen ten gunste van slachtoffers van strafrechtelijke delicten, en op verbeteringen in de uitvoeringspraktijk op dat punt. Dat lijkt mij op zichzelf een verstandige keuze, omdat in de afgelopen jaren een fors aantal maatregelen ten behoeve van slachtoffers van delicten het licht hebben gezien, die alle een wissel trekken op de strafprocessuele praktijk, die toch al onder een voortdurende spanning staat. Ik noem de wijziging van het voegingscriterium (van ‘niet eenvoudig’ naar ‘geen onevenredige belasting’) om de strafrechter tot behandeling van meer schadeverhaalszaken aan te moedigen (2011), garantstelling door de overheid voor niet (spoedig) betalende daders (de ‘voorschotregeling’, 20112)), kosteloze ondersteuning door een ‘voegingscontroleur’ van Slachtofferhulp Nederland, kosteloze rechtsbijstand bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven (2011), de mogelijkheid om ouders van 12- en 13-jarige daders te betrekken bij de vordering van de benadeelde partij (2011), de mogelijkheid om conservatoir beslag te leggen ten behoeve van een toekomstige schadevergoedingsmaatregel (2014). Dit alles vond plaats naast invoering van verschillende andere voorzieningen waarmee het strafproces in de afgelopen jaren ten behoeve van slachtoffers is opgetuigd, zoals het spreekrecht van het slachtoffer. Ook valt nog te wijzen de per 2016 ingevoerde aanspraak voor slachtoffers van ‘dood door schuld’ op een tegemoetkoming uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven.3)

Naar de werking van (bijna) al deze maatregelen is inmiddels onderzoek gedaan4), maar op de volumes (wie krijgt hoeveel van welke schade vergoed en wie draait daar uiteindelijk in welke mate voor op?) bestaat nauwelijks enig zicht. Wel is duidelijk dat in slechts ongeveer een kwart van de gevallen een dader bekend is en de benadeelde partijvordering telkens een inspannende en voor alle betrokkenen (slachtoffer, verdachte en rechter) belastende hordeloop moet afleggen om – in de praktijk doorgaans slechts gedeeltelijk – te worden toegewezen. Dat betekent dat serieuze vraagtekens moeten worden geplaatst bij het bereik, de efficiëntie en effectiviteit van deze strafprocessuele route van compensatie.5)

Het voorgaande vraagt wat mij betreft om een meer fundamentele herbezinning van de praktijk van compensatie van personenschade als gevolg van strafrechtelijke delicten. Natuurlijk vindt iedereen dat slachtoffers van dergelijke delicten hun schade vergoed moeten krijgen en dat daders daarvoor moeten opkomen. Maar dat morele dogma is een slechte leidraad als het gaat om effectiviteit: driekwart van de daders ontspringt sowieso de dans en het laatste kwart is, zo het al tot vergoeding wordt veroordeeld, zelden in staat om een serieuze personenschade daadwerkelijk te vergoeden, zodat de overheid er uiteindelijk via de ‘voorschotregeling’ voor opdraait. Wat mij betreft zijn wijzigingen in private verzekering, in overheidstegemoetkomingen uit een schadefonds en het openstellen van verhaal op aansprakelijkheidsverzekeringen van daders6) serieuze opties om tot een efficiënter en effectiever model van schadecompensatie te komen dan het strafproces ooit kan bieden. Dat zou bovendien het voordeel kunnen hebben dat het strafproces zich, behalve op zijn hoofdfunctie, berechting van de dader, kan richten op immateriële erkenning van slachtoffers door hen als serieuze gesprekspartner in het proces te betrekken, zonder dat het gesprek wordt gegijzeld door financiële belangen.

Consolidatie is dus wat mij betreft verstandig, want dat biedt kansen om nu eens echt goed over compensatie van personenschade door strafrechtelijke delicten na te denken. Als deze kabinetsperiode daarvoor wordt benut, zou dat ook betekenen dat het slachtofferbeleid in een volgend regeerakkoord in ieder geval niet meer onder ‘Berechting, straffen en maatregelen’ zal ressorteren.

 

1. Zie onder gedachtepunten 6 en 7.

2. Voor gewelds- en zedenmisdrijven, per augustus 2016 uitgebreid tot ook andere delicten, maar dan met een maximum van € 5.000.

3. Zie daarover M.M. Olman, ‘Wijziging Wet schadefonds geweldsmisdrijven’, VR 2016/91, p. 236-237.

4. Zie W.M. Schrama & T. Geurts, Civiel schadeverhaal door slachtoffers van strafbare feiten. De rol van de civiele procedure: gebruik, knelpunten en oplossingsrichtingen, Den Haag: WODC 2012; J.D.M. van Dongen, M.R. Hebly & S.D. Lindenbergh, ‘Je hebt geluk als je van een pauw mag plukken’, Ervaringen van slachtoffers van strafbare feiten met het verhalen van hun schade, Den Haag, WODC 2013; R. Kool e.a., Civiel schadeverhaal via het strafproces, Een verkenning van de rechtspraktijk en regelgeving betreffende de voeging benadeelde partij, Utrecht 2016.

5. Zie S.D. Lindenbergh & M.R. Hebly, ‘Schadeverhaal via het strafproces, Het gaat – iets – beter, maar het blijft behelpen’, NJB 2016/1943, p. 2827-2830.

6. Zie daarover het uitvoerige onderzoek van A.J.J.G. Schijns, Naar een verzekerd slachtofferrecht, ACCL, Amsterdam 2017.

Toezicht op het strafproces – een goede investering

Alex Harteveld

De justitieparagraaf staat in het regeerakkoord onder de kop: Investeren voor iedereen.

Investeren heeft te maken met de lange termijn. Voor het strafrecht is er inderdaad een zaak die met de lange adem te maken heeft: de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Het regeerakkoord noemt die modernisering, al ingezet onder het vorige kabinet, slechts terloops en dan in verband met het meest modieuze onderdeel in de strafrechtspleging, namelijk de positie van het slachtoffer. Die positie van het slachtoffer moet ook in de herijking van het Wetboek van Strafvordering een speerpunt zijn. Om het slachtoffer alleen kan echter geen Wetboek worden gebouwd. Daarbij zijn meer procesdeelnemers betrokken, die verschillende rollen spelen met vaak conflicterende belangen. Tegenover het slachtoffer staat de verdachte en daarnaast zijn er ook de andere ‘gewone’ burgers die betrokken kunnen raken bij de strafrechtspleging – als getuige of simpelweg als object van strafvorderlijke bevoegdheden, bijvoorbeeld als degene bij wie een doorzoeking wordt verricht, de telefoon wordt afgetapt of die op straat wordt aangehouden.

Er is een baaierd aan dwangmiddelen en bevoegdheden ontstaan die allemaal het goede doel moeten dienen – het daadwerkelijk bestraffen van de misdaad, zoals het elders in het regeerakkoord wordt genoemd. Maar met de bevoegdheden die de opsporende en vervolgende overheid daarvoor ten dienste staan kan letterlijk iedereen te maken krijgen – soms terecht maar soms ook onterecht. En gaat dan allemaal wel altijd goed? Daarvan weten we eigenlijk (te) weinig. Het toezicht op de opsporing en vervolging is sterk versplinterd. Het WODC heeft daarover, nog juist voor de laatste fase van de onderhandelingen over het nieuwe regeerakkoord, een lijvig rapport doen verschijnen.1) Daarbij heeft het onderzoeksinstituut een antwoord geprobeerd te vinden op de vraag die in de Contourennota, waarin enkele uitgangspunten voor het nieuwe Wetboek werden geschetst, was gesteld: of met het huidig samenstel van rechterlijk, intern en extern toezicht de naleving van de geldende wettelijke voorschriften binnen de strafrechtsketen adequaat en systematisch wordt gecontroleerd en gestimuleerd.

Het antwoord van het WODC is dat het daaraan nogal schort. Vaak – en ook wel in het WODC-rapport – wordt daarbij als eerste naar de strafrechter gekeken, die zoals het dan heet tegenwoordig vormfouten met de mantel der liefde bedekt en nog maar heel sporadisch bij ontsporingen in de vervolging de sanctie van bewijsuitsluiting hanteert. Dat is, voor ingewijden, de discussie rond art. 359a Sv, dat de strafrechter de mogelijkheid geeft vormverzuimen te sanctioneren. Het is echter maar zeer de vraag of de strafrechter, die primair een oordeel moet geven over de strafwaardigheid van het aan de verdachte ten laste gelegde gedrag tegelijkertijd, als het ware en passant, adequaat toezicht op de vervolging kan uitoefenen. Ten eerste is dat al moeilijk, omdat lang niet alle gevallen van regelschending door de politie of het Openbaar Ministerie uitmonden in een vervolging voor de strafrechter. Wie bijvoorbeeld het slachtoffer meent te zijn van stelselmatig ‘etnisch profileren’ door de politie op straat, maar tegelijkertijd niets heeft misdaan – eigenlijk het archetype van dit verwijt – komt nimmer met zijn klachten bij de strafrechter uit. Maar ook in een wel vervolgde zaak kleven er allerlei nadelen aan bewijsuitsluiting. Het rare is bijvoorbeeld dat als er wel voldoende bewijs is uit ‘onbesmette’ bron er gewoon een veroordeling volgt. Ontbreekt ander bewijs dan is het vrijspraak. Voor met name het slachtoffer is het doorgaans onverteerbaar als de verdachte door een ‘vormfout’ zomaar ineens helemaal vrijuit gaat. Dat het belang van het slachtoffer volgens de Hoge Raad tegenwoordig – in de meeste gevallen – expliciet meegewogen moet worden is dus zeer begrijpelijk – ook al levert dat dan weer het verwijt op dat de Hoge Raad vormfouten met de mantel der liefde bedekt. Kortom, adequaat extern toezicht op de vervolging moet wel op andere invalshoeken dan die van het ‘onrechtmatig bewijs’ berusten.

De wetgever moet zich meen ik nu toch echt op de vormgeving van dergelijk toezicht over all richten, want anders blijft de strafrechter onder druk staan om niet in te lossen verwachtingen waar te maken. Het thema toezicht heeft de laatste jaren vaste voet in het publieke domein gekregen en zal vast nog aan gewicht winnen. Denk aan de rol van toezichthouders op de financiële markten, zoals DNB en de AFM die vervullen. In de strafrechtspraktijk is het externe toezicht sinds 2010 ook snel groeiend maar als gezegd breed uitgewaaierd. Ik wijs op de toezichthoudende rol van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad die ex art. 122 RO een rechtmatigheidstoets uitvoert ter zake prominente thema's binnen het Openbaar Ministerie. Daarnaast laten de Nationale Ombudsman en de Inspecteur-Generaal voor Veiligheid en Justitie zich niet onbetuigd. De losstaande onderzoeken naar incidenten zoals die van de commissie Hoekstra naar aanleiding van de dood van onder anderen mevrouw Borst komen daar nog bovenop. Al deze vormen lopen nu door elkaar heen en kunnen zelfs conflicteren. Het is een hele klus om daar meer lijn in te brengen, maar als we willen dat niet steeds te veel de aandacht uitgaat naar de mijns inziens slechts subsidiair te vervullen rol van de strafrechter bij de toetsing van strafvorderlijk optreden, is het aanpakken van die klus noodzakelijk.

Dan is er een aan het toezicht verwant punt, dat in de Contourennota is aangekondigd, en dat betreft de compensatie voor andersoortige slachtoffers dan waar in het Regeerakkoord over wordt gesproken: ik bedoel nu diegenen die schade hebben ondervonden door – doorgaans geheel rechtmatige – uitoefening van bevoegdheden ter opsporing en vervolging. Schadevergoeding binnen het strafproces is nu eigenlijk alleen mogelijk voor ondergaan voorarrest, als dat niet heeft geleid tot een veroordeling voor het strafbare feit waarvoor de verdenking bestond. Degene bij wie de voordeur er door de politie ‘uit is geblazen’ om de verdachte te kunnen arresteren, mist een aanspraak op schadevergoeding binnen het strafvorderlijke kader. Over dit leerstuk, van de schadevergoeding bij (on)rechtmatige overheidsdaden in het strafproces zijn al boeken vol geschreven2), maar een aanpak door de wetgever is tot nu toe uitgebleven. Wellicht omdat dit geld gaat kosten – de aloude dubbeltjeskwestie. Datzelfde is misschien ook het probleem met het toezicht op het strafvorderlijke overheidsoptreden voor het overige. Maar, met de verbeterde economische omstandigheden lijkt me dit een investering te zijn die nu wel haalbaar is en die een zeker rendement biedt voor de toekomst.

 

1. Toezicht op strafvorderlijk overheidsoptreden; Eindrapport onderzoek i.o.v. het WODC, Universiteit van Leiden, 2017

2. Zie reeds, zeer uitgebreid en voorzien van tal van oplossingsrichtingen, N.J. Kwakman, Schadecompensatie in het strafprocesrecht, diss. RU Groningen 2003.

MH-17 na het regeerakkoord

Peter Langstraat

“Nederland blijft er samen met de andere getroffen landen alles aan doen om de daders van de aanslag op de MH-17 te berechten en onderneemt diplomatieke actie tegen landen die geen volledige medewerking verlenen aan de uitvoering van resolutie 2166 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.” 1)

Heel veel ruimte wordt in het regeerakkoord niet ingenomen door de grootste aanslag op de Nederlandse burgerbevolking sinds de tweede wereldoorlog. Dat behoeft geen verbazing te wekken: de regering wil bij de nabestaanden geen valse verwachtingen wekken. Zelfs aan de hierboven weergegeven, beknopt geformuleerde inspanningsverplichting (“alles aan doen”) zullen het huidige kabinet en – wellicht – toekomstige kabinetten hun handen vol hebben.

Het recht doen aan de nabestaanden van deze ramp steunt namelijk op drie pijlers. In de eerste plaats gaat het om de waarheidsvinding. Premier Rutte liet er tijdens de persconferentie op 18 juli 2014 geen misverstand over bestaan: “Maar één ding moet glashelder zijn. De onderste steen moet boven.” Ten tweede gaat het om de berechting van de daders. Ten slotte betreft het de compensatie voor de (im)materiële schade van de nabestaanden.

Op het terrein van de waarheidsvinding is er met het rapport van de Onderzoeksraad en de voorlopige bevindingen van het Joint Investigation Team (JIT) al een grote stap gezet. Het wachten is nu op de eindconclusies van het JIT, die hopelijk in 2018 zullen volgen. De namen van de daders en de commandostructuur, waarbinnen zij geopereerd hebben, zullen dan ingevuld moeten worden.

Het berechten van de daders zal een veel grotere inspanning vergen dan het boven krijgen van de onderste steen. Het is immers zeer onwaarschijnlijk dat de leiders van de separatisten in Oost-Oekraïne en de Russische Federatie bereid zullen zijn verdachten van de aanslag aan Nederland uit te leveren. Voorts zijn er herhaalde geruchten dat de bemanning van de destijds bij het neerhalen van de MH-17 gebruikte BUK-installatie al lang niet meer in leven is. De eindverantwoordelijken voor 298 slachtoffers zijn getuigen immers liever kwijt dan rijk, zo valt in het geruchtencircuit te beluisteren.

De berechting van de daders – al dan niet bij verstek – zal plaats vinden door de rechtbank in Den Haag. Naar Nederlands recht bestaat voor de nabestaanden de mogelijkheid zich ter zake van hun vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij te voegen in het strafproces. Mocht er een veroordeling tot betaling van schadevergoeding volgen en mocht vervolgens daadwerkelijke betaling uitblijven vanwege onvermogen of onwil van de veroordeelden, dan kan zich een zeer merkwaardige situatie voordoen. Op basis van de voorschotregeling zou de Nederlandse overheid dan namelijk over moeten gaan tot vergoeding van de schade aan de (Nederlandse) nabestaanden en dan maar moeten afwachten of die vergoeding op de daders te verhalen valt. Tot grote zorg bij de overheid hoeft dat echter niet te leiden. Bij de begroting van de schade naar Nederlands recht zal de rechter immers rekening houden met de reeds door (de verzekeraars van) Malaysia Airlines aan de nabestaanden gedane uitkering en door die verdiscontering zal er naar verwachting – nogmaals: naar Nederlands recht – geen toe te kennen schadevergoeding meer resteren.

In de media is al meerdere malen de vergelijking gemaakt met de Lockerbie-zaak. Daarmee bestaan echter belangrijke verschillen: Nederland heeft niet de (machts)positie van de Verenigde Staten en Libië valt bepaald niet gelijk te stellen met de Russische Federatie. Het is overigens te hopen dat het geduld van de nabestaanden van de MH17-ramp niet zo op de proef zal worden gesteld als dat van de Lockerbie nabestaanden.

Rubberen Rutte, teflon Mark, de weglach-premier. Dat zijn slechts enkele bijnamen van Mark Rutte. Ondanks die epitheta ornantia zullen er momenten komen dat onze premier ‘s nachts naar het plafond ligt te staren – denkend aan het grootste menselijke drama uit zijn politieke loopbaan – en zich afvraagt: “Wat zal ik uiteindelijk moeten doen om de Russische beer op de knieën te dwingen?”.

 

1. Regeerakkoord p. 47, sub ‘Nederland in de wereld’.

Maatschappelijk effectieve rechtspraak

Veneta Oskam

“Bestaande juridische procedures zijn complex en voldoen niet altijd voor het oplossen van alledaagse problemen van burgers. Maatschappelijk effectieve rechtspraak vereist innovatieve wetgeving die ruimte biedt aan de rechter om te experimenteren met eenvoudige procedures die partijen bij elkaar brengen en conflicten niet op de spits drijven. Hiervoor komt wetgeving die experimenten mogelijk maakt. Er komen ook experimenten met buurtrechters die regelmatig in de buurt zitting hebben, een klein bedrag aan griffiekosten vergen, zich richten op juridisch eenvoudige zaken en bestaan uit (kanton)rechters die ook in de gewone rechtspraak werkzaam zijn of waren. De buurtrechters richten zich waar mogelijk op finale geschillenbeslechting.

Daarnaast wordt de mogelijkheid onderzocht om buitenrechtelijke geschillenbeslechting zoals mediation uit te breiden. Met name in het civiele en bestuursrechtelijke domein kan mediation een goed alternatief zijn voor de gang naar de rechter. Vanzelfsprekend dient de toegang tot de rechter hierbij niet te worden beperkt. Als onderdeel van deze innovatieagenda wordt ook bezien of herstelrecht een prominentere rol kan krijgen. Bij alle innovaties is oog voor de consequenties voor de keten, waaronder de werkdruk.”1)

Een doorsnee televisieavond leert dat er grote behoefte bestaat aan “alternatieve” geschilbeslechting. Ik noem ‘De rijdende rechter’, ‘Uw goed recht’, ‘mr. Frank Visser doet uitspraak’, ‘Red mijn vakantie’, ‘Bonje met de buren’, ‘Het familiediner’, etc. Iedere avond buitelen de ruziemakende, overlast veroorzakende buren en familieleden over de beeldbuis. Soms met een hoog amusementsgehalte waarbij je alleen maar blij kan zijn dat je niet in die straat woont of dat het je familie niet is, maar vaak ook schrijnend waarbij we ons kunnen afvragen waarom deze mensen blijkbaar hun toevlucht moeten nemen tot deze programma’s en niet binnen de ‘reguliere’ geschilbeslechting op fatsoenlijke wijze geholpen kunnen worden.

De in het regeerakkoord gesignaleerde behoefte lijkt dus wel te bestaan. Dit werd ook al eerder onderkend, waarbij specifiek voor de letselschade de Wet Deelgeschillen is ontwikkeld. Uitvoerige analyse heeft eerder (onder meer) in dit tijdschrift plaatsgevonden.2) Hierbij is het de vraag of de juridische procedures voor letselschade (nog) meer te vereenvoudigen zijn, zonder de inhoud van dat proces – met alle waarborgen van dien – geweld aan te doen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de procesvertegenwoordiging. Een laagdrempelige procedure impliceert – al is het maar uit kostenoverweging – geen (verplichte) belangenbehartiger. Dat lijkt prima wanneer het een burenruzie betreft waarbij de kemphanen nagenoeg dezelfde achtergrond, scholing en kennis hebben. Dit zal bij veel – ook alledaagse – problemen echter niet het geval zijn. Denk bijvoorbeeld aan een geschil waarbij de gemeente is betrokken of de school van de kinderen. Dan zal er al snel sprake zijn van een ongelijkwaardige (kennis)situatie. Ook in letselschadezaken zal dit vaak het geval zijn met de betrokkenheid van een achterliggende verzekeraar, werkgever, gemeente of overheid als eigenaar van de opstal, etc.

Initiatieven – mits bruikbaar en praktisch uitvoerbaar – zijn natuurlijk toe te juichen, maar we moeten vooral niet uit het oog verliezen dat ook het huidige recht nog veel mogelijkheden kent die niet ten volle worden benut. Ik noemde op het gebied van de letselschade al de Wet Deelgeschillen. Deze procedures zouden mijns inziens vaker – en eerder – en ook op initiatief van de verzekeraars of aansprakelijk gehouden partijen kunnen worden ingezet. Niet, zoals nu toch wel vaak zichtbaar, als instrument om eigenlijk het gehele onderliggende geschil te beslechten (vaststellen aansprakelijkheid en gelijk ook oordeel over causaliteit en/of (voorschot op) de schade), maar echt als instrument om weer met elkaar in gesprek te komen. Dus in een vroegtijdig stadium bij de eerste discussiepunten waar buiten rechte geen overeenstemming over kan worden bereikt en die verdere constructieve communicatie, en hiermee buitengerechtelijke afwikkeling, in de weg (dreigen te) staan. Hierbij vraag ik ook aandacht voor de rol van de rechter. In de praktijk tref ik hierbij meestal een heel actieve rechter die soms ook buiten de aan hem of haar voorgelegde rechtsvragen meedenkt met partijen, hen een bepaalde richting laat zien of bemiddeling aanbiedt. Dit laatste dan meestal zonder dat dit tot een specifieke beslissing in een beschikking kan leiden, omdat de “bemiddeling” het gevorderde te buiten gaat. Niettemin is mijn ervaring dat partijen vaak wel bij een dergelijke actieve inbreng gebaat zijn. Ook hiermee is naar mijn mening sprake van ‘maatschappelijk effectieve rechtspraak’, zij het binnen een bestaand traject.

Een mogelijkheid die nog vaak onbenut wordt gelaten, is de mogelijkheid tot comparitie na getuigenverhoor of na voorlopig deskundigenbericht. Dit terwijl de wet (art. 191 Rv.) deze mogelijkheid uitdrukkelijk biedt. Eens dat dit geen laagdrempelige procedure betreft. De stap tot het verzoek tot en houden van getuigenverhoor en/of deskundigenbericht is dan al gezet, waarmee partijen al lang(er) onderweg zijn en vaak aanzienlijke kosten hebben gemaakt. Niettemin zou het een langere bodemprocedure kunnen voorkomen wanneer direct bij dezelfde rechter die de getuigen heeft gehoord of het verzoek tot deskundigenbericht heeft toegewezen en/of (bij complicaties) gecoördineerd, vrijuit kan worden gesproken over het vervolg. Ik stel mij dit voor als een comparitie van partijen (voor eis) waarbij wordt gesproken over de vordering, het verweer, de haalbaarheid hiervan, de nog te zetten bewijsrechtelijke stappen, alternatieven, etc. Naar ik mij kan voorstellen, biedt een dergelijke bijeenkomst voor beide partijen duidelijkheid waar het de kansen en risico’s (in rechte) betreft en kan dit een mooie drijfveer vormen om weer met elkaar in gesprek te raken. Een mogelijkheid die nu – voor zover voor mij zichtbaar – niet of nauwelijks wordt gebruikt.

Een ander – eerder – initiatief vormt de zogenaamde ‘meervoudige letselkamer’, zoals inhoud en vorm gekregen bij de rechtbank te Den Haag. Ook hiertoe is wel vereist dat partijen de stap zetten naar de rechtszaal. Laagdrempelig is dit zeker niet. Effectief kan het wel zijn wanneer met deze aanpak wordt voorkomen dat een zaak vele conclusierondes en zittingen doorloopt omdat eerst over de aansprakelijkheid moet worden geoordeeld, vervolgens de medische discussie losbarst, causaliteit moet worden beoordeeld en partijen dan nog aan de schadeomvang moeten toekomen, met alle vast te stellen en te becijferen feitelijke en fictieve scenario’s van dien. Eén zitting waarin in eerste aanleg door een meervoudige kamer al deze onderwerpen worden behandeld, lijkt hier al een belangrijke versnelling aan de zaak te geven zonder dat aan processuele waarborgen wordt ingeboet. Dit concept is inmiddels wijd verspreid in Nederland, maar wordt jammer genoeg nog niet overal toegepast. Overigens kan ik mij voorstellen dat dit ook een praktische oorzaak heeft. Een dergelijke meervoudige behandeling vergt natuurlijk grote personele inzet. Terecht noemt het regeerakkoord dit als aandachtspunt bij het bedenken van mooie en nieuwe oplossingen. Juist de werkdruk vormt een belangrijk gegeven waar het de duur van de procedures betreft. Het is immers lastig aan een rechtszoekende uit te leggen dat hij na de zitting nog een paar jaar geduld moet hebben voordat de rechter weet wat hij ervan vindt. Evenmin is het uit te leggen dat er in september een zittingsdatum wordt gepland voor juni volgend jaar. Toch zijn dit zaken die in de praktijk veelvuldig voorkomen en die bepaald niet bijdragen aan een laagdrempelige rechtsgang en effectieve rechtspleging. Ook hier valt binnen het bestaande systeem een slag te maken.

 

1. Pagina 5 van het Regeerakkoord.

2. Verkeersrecht 2016 editie 11.

Instabiliteit na een orkaan

Jaap Sap

In het regeerakkoord is een kleine passage opgenomen met betrekking tot de interlandelijke relaties binnen het Koninkrijk. Voor de niet ingewijden: naast Nederland zijn Aruba, Curaçao en Sint Maarten autonome landen. Die autonomie is betrekkelijk, want de invloed van Nederland is, als grootste land (en met het meeste geld) groot. Dit kwam in de afgelopen periode tot uiting toen op 6 september jongstleden orkaan Irma, vlak daarna gevolgd door Maria, over Sint Maarten raasde en het land verwoest achterliet. Met slechts ruim 40.000 (legale) inwoners stond het land voor de onmogelijke opgave om de wederopbouw gestalte te geven. Dat naar Nederland en de overige landen werd gekeken voor hulp was dan ook te verwachten. Na de verstrekte noodhulp komen onherroepelijk politieke consequenties. Voor langdurige financiële bijstand verlangde Nederland onder meer de instelling van een integriteitskamer. Een onderwerp waar Sint Maarten en Nederland al geruime tijd over van mening verschillen.

Puinhopen langs de kant van de weg (Franse deel)

In het Caribisch gebied bestaat onder veel mensen de opvatting dat het enerzijds wel begrijpelijk is dat een forse financiële steun gepaard gaat met garanties, maar dat het uitblijven van daadwerkelijke financiële hulp (tot het moment waarop de nieuwe regering van Sint Maarten de instelling van die kamer alsnog, of opnieuw, onderschrijft) niet erg kies is en bovendien de bevolking zelf treft, die haar buik al lang vol heeft van het politieke gekrakeel. Op het moment van het schrijven van dit stuk, is het wegsturen van de regering Marlin voor politici in Den Haag niet voldoende.1) Nieuwe verkiezingen zijn echter de facto onmogelijk, wegens het ontbreken van een werkende organisatie, waardoor nieuwe partijen zich niet kunnen inschrijven, en onbereikbaarheid van kiesgerechtigden.2) Het aanbod van Nederland om vast met hulp te beginnen, maar zich het recht voor te behouden om die op te schorten als er een regering komt die niet “in de pas loopt”3), kan voor Sint Maarten voelen dat ze op de knieën, zo niet door het stof, moeten.

Deze discussie moet worden bezien in het licht van de enorme financiële gevolgen die de orkaan heeft gehad. Los van de macro-getallen, komt het er in feite op neer dat niemand op Sint Maarten zonder schade de orkaan is doorgekomen.4) En die schade is niet alleen materieel: aan huizen, inboedel en voertuigen, maar ook emotioneel voor wie de orkaan zelf heeft meegemaakt. Daarnaast gaat een grote schade ontstaan door het wegvallen van economische bedrijvigheid. Sommige bedrijven zijn vrijwel letterlijk weggevaagd, anderen gaan mondjesmaat open, maar komen tot de ontdekking dat de klandizie (voornamelijk toeristen) is verdwenen.5) In de Frontstreet in Philipsburg is het uitgestorven met slechts een enkele winkel die open is. De rest is dichtgetimmerd. In één van de weinige hotels die de orkaan redelijk heeft doorstaan zitten alleen zakelijke klanten. Het land zal zo in snel tempo tot armoede vervallen, want met het wegvallen van bedrijvigheid (behalve in de bouw) verdwijnen ook veel banen.

De lege Frontstreet

De financiële impact van de orkaanschade is echter breder en groter dan alleen Sint Maarten. Verzekeraars verwachten enorme bedragen aan schade te moeten uitkeren. Nagico, een van de grotere verzekeraars in het Caribisch gebied, liet weten op 19 oktober 2017 al US$ 20 miljoen te hebben uitgekeerd en verwacht dat er in totaal een verlies zal worden geleden tot circa US$ 500 miljoen – waarvan het meeste is herverzekerd.6) Daar staat tegenover dat veel particulieren niet verzekerd zijn voor orkaanschade: de premie daarvoor is voor velen te hoog. Dit heeft tot gevolg dat spaartegoeden (zo die er zijn ) zullen verdampen.

Wie met inwoners van Sint Maarten praat, raakt onder de indruk van hun veerkracht: op de overheid wordt niet gewacht (gezien het bovenstaande niet onbegrijpelijk) en zodra er weer iets te besteden is, wordt bouwmateriaal gekocht. Sommige bedrijven schakelen zelf buitenlandse hulp in, zoals voor het verwijderen van gezonken schepen in de baaien. Die lopen dan op tegen de bureaucratische eisen die aan dergelijke activiteiten worden gesteld, zoals het aanvragen van een vergunning en bewijs van verzekering. Het gevolg is dat die initiatieven stranden en de ingeschakelde bedrijven uitwijken naar het andere eilanden.7) Maar de grootste effecten van de orkaan zitten uiteindelijk niet in de directe materiële schade. Het langdurig wegvallen van de toeristenindustrie als belangrijkste bron van inkomsten naast het gebrek aan slagkracht om dit soort rampen het hoofd te bieden, zet Sint Maarten terug in haar ontwikkeling en verdere autonomie. Dat is een veel grotere bijdrage aan een periode van instabiliteit dan de discussie met Nederland over de voorwaarden voor het verlenen van financiële steun. En in juni 2018 komt het nieuwe orkaanseizoen.

Mooier dan Cola Debrot, voormalig gouverneur van de Nederlandse Antillen, het verwoordde kan het niet gezegd worden:

Droevig eiland droevig volk

droevig eiland in de kolk

van de maalstroom van de maalstroom

droevig eiland zonder tolk.8)

 

1. Caribisch Netwerk, 7 november 2017.

2. Daily Herald, 7 november 2017.

3. NOS, 10 november 2017.

4. De Sint Maarten Insurance Brookers schat de totale schade op US$ 3 miljard - Daily Herald, 8 november 2017.

5. Cruise maatschappijen komen niet eerder dan in december 2017 terug en de grootste, Carnaval, niet eerder dan in januari 2018 - Daily Herald 23 oktober 2017.

6. Daily Herald 17 oktober 2017.

7. Daily Herald 26 oktober 2017.

8. Cola Debrot, “Dec. 1969” uit Kwatrijnen uit fort Amsterdam, destijds verschenen in Tirade, 1975, p. 105.

Verkeersveiligheid in het regeerakkoord

Joep Simmelink

Gedurende een lange reeks van jaren lieten de cijfers betreffende het aantal verkeersdoden in Nederland een dalende lijn zien. Waren er in 1976 nog ruim 2.500 verkeersdoden te betreuren, in 2014 was dit gedaald tot 570. Daarmee mocht Nederland zich, naast Groot-Brittannië en de Scandinavische landen, rekenen tot de meest verkeersveilige landen van Europa. Het optimistische streven was om het aantal verkeersdoden verder te beperken tot 500 per jaar. Dat streven is helaas gesmoord in de harde werkelijkheid. In 2015 en 2016 is de daling omgeslagen in een stijgende lijn (resp. 621 en 629 verkeersdoden). Over enige weken zullen wij weten op welke stand de teller in 2017 is blijven steken.

De omslag van een daling naar een stijging van het jaarlijkse aantal verkeersdoden is zorgwekkend. Zeker in het licht van de toenemende maatschappelijke verontwaardiging die opkomt na ernstige verkeersongevallen die samenhangen met veel te hoge snelheden en drank- of drugsmisbruik, zal een nieuwe regering ter bevordering van de verkeersveiligheid toch beleidsvoornemens moeten formuleren waarmee wordt beoogd de stijgende lijn weer om te zetten in een daling. Dat het voor het kabinet een onderwerp met enige urgentie betreft, kan worden afgeleid uit de stellige mededeling in het regeerakkoord Vertrouwen in de toekomst: ‘Het aantal slachtoffers moet omlaag’. De vraag is dan meteen met welke maatregelen het nieuwe kabinet dit doel wil zien te bereiken. In het regeerakkoord is aangegeven dat het nieuwe kabinet zich wil inzetten voor de realisatie van het manifest ‘Verkeersveiligheid: een nationale prioriteit’.1) Dit manifest is het resultaat van samenwerking tussen 32 publieke en private organisaties.

In het manifest geven de samenwerkende partijen hun visie over de gewenste inzet van het kabinet met het oog op de bevordering van de verkeersveiligheid en een vermindering van het aantal verkeersslachtoffers. Het lijstje met wensen is niet bescheiden. Zo zou het nieuwe kabinet stevig moeten investeren in een veilige infrastructuur en de uitvoering van onderhoud aan het wegennet en de fietsinfrastructuur. Ook zou het gebruik van technische innovaties moeten worden gestimuleerd. Het manifest spreekt (in een merkwaardige mix van Nederlands en Engels) over bevordering van het gebruik van ‘lane departure warning en prevention, automatic emergency braking, autonoom snelwegrijden, navigatiesystemen, radarsystemen, noodremsystemen (AEB) en V2X connected voertuigen’ en de ‘intelligente snelheidsassistent’. Voorts zou het verkeersgedrag van weggebruikers ‘evidence-based’ moeten worden beïnvloed. In het bijzonder richt deze wens zich op het terugdringen van ‘afleiding’, waarmee wordt gedoeld op het toenemende gebruik van de slimme telefoon tijdens het rijden. Voor inspanningen op dit vlak zou moeten kunnen worden teruggevallen op ‘een heldere, praktisch werkbare en handhaafbare norm …: achter het stuur zijn alleen verkeer gerelateerde en vraaggestuurde (niet-inbrekende) handsfree bedieningen toegestaan en dan nog alleen wanneer de verkeerssituatie dat toelaat en het apparaat niet afleidt’. Vanzelfsprekend blijft de handhaving niet buiten schot. De verkeershandhaving zou stevig moeten worden geïntensiveerd, met als doelstelling het substantieel vergroten van de controlekans bij geautomatiseerde handhaving en het weer op peil brengen van toezicht en controle op de weg. Naast verlangens richting kabinet hebben de 32 bij het manifest betrokken partijen ook aangegeven welke bijdrage zij zelf kunnen leveren aan het bevorderen van de verkeersveiligheid. Dat loopt uiteen van meer beleidsmatige tot heel concrete acties, zoals het ‘Actief onder de aandacht brengen van de smartphone blokkering SafeDrivePod bij transportondernemers’ (Transport & Logistiek Nederland), een ‘ASO aanpak’ (gemeente Rotterdam) en ‘Snorfiets naar de rijbaan met helmplicht’ (gemeente Amsterdam).

Het kabinet streeft dan wel naar realisatie van het manifest, maar ter uitvoering daarvan is niet veel aan concrete voornemens in het regeerakkoord te vinden. In het kader van een versterking van ‘de aanpak van recidive met preventieve en repressieve middelen’ wordt wel aangekondigd: ‘Notoire overtreders worden harder aangepakt. Het boetesysteem wordt gewijzigd, zodat voor overtredingen met veel gevaarzetting of herhaalde overtredingen de boetes worden verhoogd en de boetes voor kleine overtredingen kunnen worden verlaagd’. Bepaald vernieuwend klinkt dit niet. De ‘notoire overtreder’ staat al jaren in de schijnwerpers. Er zijn in het verleden al de nodige maatregelen getroffen om deze bijzondere mensensoort het leven zuur te maken. Gewezen kan worden op bijv. de aanscherping van de overeenkomstig art. 130 WVW 1994 e.v. te treffen maatregelen en het quasi-puntensysteem van art. 123b WVW 1994 (het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs na het herhaald plegen van diverse verkeersmisdrijven). Het wettelijke sanctiearsenaal in de Wegenverkeerswet 1994 is voor recidivisten op onderdelen nog wel vatbaar voor verbetering (zo is bijv. het ‘rijbewijshuis’ met alle strafrechtelijke en bestuursrechtelijke sancties die betrekking hebben op de rijbevoegdheid aan herijking toe, zou het alcoholslot een nieuwe plaats kunnen krijgen en zouden de strafmaxima voor sommige delicten kunnen worden opgehoogd), maar de bijdrage van dergelijke wijzigingen aan de bestrijding van recidive en de voorkoming van verkeersongevallen zal toch bescheiden zijn.

In relatie tot de verkeersovertredingen met gevaarzetting of de herhaalde overtredingen is al vaker aandacht gevraagd voor het boetesysteem. De ernstiger overtredingen en het bij herhaling begaan van verkeersovertredingen zouden moeten leiden tot hogere boetes dan de simpele enkelvoudige verkeersovertreding. Om die differentiatie mogelijk te maken, is al vaker de wenselijkheid van wijziging van het boetesysteem bepleit. De realisatie daarvan is echter steeds vastgelopen op het systeem van de gefixeerde boetes van de WAHV, waarbij (in elk geval in de praktijk) de kentekenafdoening de regel is en de beboeting na staandehouding de uitzondering. Als het werkelijk de bedoeling is om bij de oplegging van een verkeersboete te gaan differentiëren tussen eenvoudige en gevaarzettende overtredingen en tussen enkelvoudige en herhalende overtreders, dan zal de WAHV op de schop moeten worden genomen. Het beboeten van verkeersovertredingen moet naar overtreding en overtreder worden geïndividualiseerd en dat verdraagt zich niet met een systeem waarin kentekenaansprakelijkheid en gefixeerde boetes centraal staan. Een argument dat behoorlijk gewicht in de schaal legt is dat een gedifferentieerde aanpak flink meer menskracht vergt dan een geautomatiseerde handhaving op basis van de WAHV. Om tot een verscherpte aandacht voor gevaarzettende overtredingen en recidiverende overtreders te komen, is het noodzakelijk om het niveau van toezicht en controle op de weg omhoog te krikken. De vraag is waar de daartoe benodigde handhavingscapaciteit vandaan moet worden gehaald, nu in recente berichten in de media wordt gemeld dat er de komende jaren door uitstroom en onvoldoende instroom een tekort aan politiemensen dreigt. Als de handhaving op de weg moet worden aangescherpt, gaat dat ten koste van andere politietaken. En de consequenties van die verschuiving zullen politiek lastig zijn te verdedigen. Of zal de verkeershandhaving worden toevertrouwd aan extra aan te stellen gemeentelijke BOA’s, waarmee dan een nieuwe gemeentelijke verkeerspolitie wordt gecreëerd?

Het streven naar vermindering van het aantal verkeersslachtoffers staat op gespannen voet met de mededeling in het regeerakkoord: ‘De bestaande maximumsnelheden blijven in stand’. Er bestaat namelijk een statistisch verband tussen de gemiddelde snelheid op de weg en het aantal verkeersslachtoffers. Iedere stijging van de gemiddeld aangehouden snelheid leidt tot een stijging van het aantal verkeersslachtoffers. En omgekeerd: iedere daling van de gemiddeld aangehouden snelheid staat voor minder slachtoffers. In dit licht hebben de bestaande maximumsnelheden teveel de status van heilig huisje en zouden meer inspanningen mogen worden gevraagd om de gemiddelde snelheid omlaag te brengen. En gek genoeg, een gemiddeld lagere en dus gelijkmatiger snelheid komt de collectieve doorstroming ten goede. Wellicht dat zo ook het fileleed een beetje kan worden verminderd.

 

1. Zie voor de tekst van het manifest: www.swov.nl/sites/default/files/bestanden/pdf/manifest_verkeersveilighe…

Het regeerakkoord in vier letsel-gerelateerde hoofdlijnen

Geertruid van Wassenaer

In het met veel moeite tot stand gebrachte regeerakkoord kondigt ons nieuwe kabinet vier beleidsmatige hoofdlijnen aan voor de komende jaren.

Daargelaten de vraag of de plannen van het regeerakkoord ooit geëffectueerd zullen kunnen worden, leek het me aardig eens te bezien of en in hoeverre de aangekondigde vier hoofdlijnen van invloed zullen zijn op de letselschadepraktijk en op het schaderegeling proces in positieve of negatieve zin. Dat levert het volgende beeld op.

In de eerste plaats wil het kabinet ons een veilige, zorgzame en hechte samenleving bezorgen door te investeren in defensie, politie, zorg en onderwijs.

De behoefte aan zorg komt natuurlijk prominent in beeld als iemand letsel oploopt door een ongeluk of medische fout. Wat zou het mooi zijn als er meer zorg voor slachtoffers beschikbaar zou komen. Maar wat stelt het kabinet ons hier concreet in het vooruitzicht? Ik vrees dat we hiervan niet teveel mogen verwachten, want “voor je zorgen” – aldus het kabinet – “dat doen verpleegkundigen en mensen in je omgeving”. We kunnen er gerust van uitgaan dat wat het kabinet betreft de nadruk op deze laatste categorie zal komen te liggen, net als in de vorige kabinetsperiode.

We weten allemaal dat de wetgever oogkleppen op heeft waar het de positie van naasten van gelaedeerden betreft. Wie vrij neemt om zijn of haar partner of kind te verzorgen, komt van een koude kermis thuis. Sinds het arrest Johanna Kruithof1) bestaat er als uitwerking van artikel 6:107 BW voor de mantelzorger weliswaar enig recht op vergoeding voor zijn goede werk, maar dit strekt niet verder dan het tarief van de niet-ingeschakelde professional, terwijl vaak (eigenlijk ten onrechte) voor de eerste periode na het ongeval de richtlijn huishoudelijke hulp van de Letselschaderaad2) wordt toegepast. Deze richtlijn ziet uitdrukkelijk niet op verzorgende en verplegende taken van de mantelzorger, maar in de praktijk worden deze taken vaak niet losgekoppeld van de andere taken die de mantelzorger overneemt. Uit hoofde daarvan ontvangt de mantelzorger maximaal € 324 per week (wanneer het gaat om een gezin met inwonende kinderen jonger dan 5 jaar). Een kleine rekensom laat zien dat deze compensatie op maandbasis nauwelijks hoger is dan het minimumloon. Dat is in de meeste gevallen dus niet toereikend.

In 2014 is een concept wetsvoorstel ingediend dat de vergoeding van zorg- en affectieschade voor (nabestaanden) en naasten van letselschadeslachtoffers beoogde te regelen.3) Intussen zijn de twee onderwerpen van elkaar losgekoppeld omdat op het onderdeel zorgschade nogal wat juridisch inhoudelijk commentaar kwam. De gedachte was om dit onderdeel aan de marktpartijen over te laten. Daarop is door de Letselschaderaad een aantal expertmeetings georganiseerd onder voorzitterschap van Lindenbergh.4) Dit heeft geleid tot het opstellen van een “handreiking zorgschade”5) die beoogt partijen te faciliteren bij het vinden en organiseren van passende zorg ten behoeve van het slachtoffer. De praktijk zal het nut daarvan nog moeten uitwijzen.

In de tweede plaats is het kabinet op zoek naar nieuwe zekerheid en kansen op de arbeidsmarkt, onder meer door op zoek te gaan naar een nieuwe balans tussen flex- en vaste contracten, waarbij het voor werkgevers aantrekkelijker en minder risicovol wordt gemaakt om mensen een gewoon arbeidscontract aan te bieden.

Dat zou op het eerste gezicht voor de letselschadepraktijk een opsteker kunnen zijn. Het re-integratieproces van het gelaedeerde slachtoffer is een belangrijke piketpaal voor de afwikkeling van zijn of haar schade. Zolang de situatie qua arbeid niet bestendig is, ligt het niet voor de hand de schade af te wikkelen. Het is verstandiger daarmee te wachten totdat de gelaedeerde weer een vast contract heeft. Dit maakt de doorlooptijd van letselschadezaken langer. Ergo, als werkgevers iemand die gelaedeerd is eerder aan zich binden (omdat dat veilig en minder risicovol kan), kan er eerder tot afwikkeling van zijn letselschadezaak worden gekomen. Dat is positief.

Aan de andere kant wil het kabinet de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever verkorten van twee naar één jaar. Dat zal een uitdaging vormen voor de professionals in de markt, omdat er dan minder tijd is voor het zoeken naar een tweede spoor. Zij kunnen de zaken niet op hun beloop laten en zullen sneller moeten schakelen als de arbeidsrelatie op zijn eind dreigt te lopen, bijvoorbeeld door inzet van een re-integratiespecialist.

Zeer interessant bij het onderwerp zekerheid en kansen is dat het regeerakkoord het systeem van vermogensrendementsheffing onder de loep wil nemen, door een stelsel uit te werken waarbij meer wordt aangesloten bij het werkelijk te genereren rendement. Dit zou ik zeker toejuichen, aangezien deze heffing een nagel aan de doodskist is van veel slachtoffers.6)

In de derde plaats maakt het kabinet werk van een ambitieus klimaatbeleid waarin duurzaamheid en energiebesparing hoog op de agenda staan. Hier moet ik zoeken om een link naar de letselschadepraktijk te kunnen verzinnen.

Het enige wat ik kan bedenken is dat vaak wordt geclaimd dat het thuiszitten de energienota omhoog stuwt omdat de kachel moet worden opgestookt. Als huizen zelfvoorzienend en energieneutraal kunnen worden gemaakt (het schijnt zelfs dat er al huizen bestaan waar de gasmeter verwijderd kan worden), dan zullen we deze post niet meer op de schadestaat zien prijken. Alle kleine beetjes helpen, de schadelast in zijn totaliteit zal afnemen en dat is gunstig voor verzekeraars.

In de vierde plaats streeft het kabinet naar een herkenbaar Nederland in een sterke internationale inbedding.

Kijken we naar de situatie dat buitenlanders in Nederland letsel oplopen en andersom dan hebben we nog wel een uitdaging. Om een voorbeeld te noemen: hoe om te gaan met de buitenlandse werkgever en zijn in Nederland gelaedeerde werknemer? Ons systeem gaat ervan uit dat de werkgever het loon doorbetaalt. Maar wat als dat naar het recht van het thuisland van de gelaedeerde niet het geval is? En wat te denken van de verplichting belasting af te dragen? Als de werkgever het salaris niet doorbetaalt, komt het slachtoffer in een moeilijk pakket wanneer hij zelf belastingplichtig is, doch bevoorschotting slechts netto basis plaatsvindt.

Me dunkt dat in dat geval bruto compensatie door de aansprakelijke partij voor de hand ligt. Misschien dat het kabinet hier ook eens over wil meedenken.

Conclusie

Het regeerakkoord is natuurlijk niet tot stand gebracht met het oog op de praktijk van letselschade. Wel zijn er plussen en minnen te vinden die voor deze praktijk interessant kunnen zijn. En natuurlijk: er valt altijd wat op af te dingen of te verbeteren. Laten we maar eens kijken wat er in de praktijk van terecht komt!

 

1. HR 28-05-1999, NJ 1999/564.

2. https://deletselschaderaad.nl/wp-content/uploads/DLRichtlijn-Huishoudel…

3. https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/detail?id=2015D28644&did=2015D28644 Tweede Kamer der Staten Generaal 34 257 vergaderjaar 2014-2015.

4. Zie over dit onderwerp Lindenbergh, “Zorgschade. Een zoektocht naar knelpunten en oplossingen”, NJB 2017/19.

5. Uitgereikt door mr. T. Joustra, voorzitter van het bestuur van de Letselschaderaad aan mevrouw mr. Dr. G.M. ter Huurne, directeur wetgeving en juridische zaken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid op de Letselschaderaadsdag, georganiseerd op 16 november 2017. Deze is bij publicatie van deze bijdrage nog niet online, maar zal naar verwachting te vinden zijn op de site van Stichting de letselschaderaad: www.deletselschaderaad.nl

6. Zie bijvoorbeeld dit artikel in Trouw: https://www.trouw.nl/home/-schade-uitkering-bij-letsel-moet-belastingvr…

Strengere bestraffing van verkeersgevaarlijk gedrag

Hein Wolswijk

Verkeersovertredingen worden massaal gepleegd en onder de daders bevinden zich vele recidivisten. Gelukkig leiden verkeersovertredingen in verreweg de meeste gevallen niet tot ongelukken: gevaarlijk verkeersgedrag loopt meestal goed af. En tussen deze fenomenen bestaat ongetwijfeld een verband. Ondertussen gaat het nog veel te vaak wél fout en vallen jaarlijks vele verkeerslachtoffers. Tegen die achtergrond zijn twee voornemens van de regering van belang.

Het eerste voornemen wordt expliciet vermeld in het regeerakkoord (p. 40): ‘Notoire verkeersovertreders worden harder aangepakt. Het boetesysteem wordt gewijzigd, zodat voor overtredingen met veel gevaarzetting of herhaalde overtredingen de boetes worden verhoogd en de boetes voor kleine overtredingen kunnen worden verlaagd.’ Strenger straffen van recidivisten dus. Op dit punt is de laatste jaren overigens al het een en ander gebeurd. Zo is per 1 januari 2015 een aantal zogenoemde ‘hufterfeiten’ overgeheveld van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) naar het strafrecht.1) Consequentie daarvan is dat deze verkeersovertredingen, anders dan bij afdoening onder de WAHV, in de justitiële documentatie van de overtreder worden geregistreerd, zodat daarmee bij de bestraffing rekening kan worden gehouden. In het verlengde van die overheveling heeft het Openbaar Ministerie een nieuwe recidiveregeling voor veelplegers opgesteld, die ook voor de voormalige WAHV-feiten geldt.2) Bij recidive eist het OM een fors zwaardere sanctie.

De regering wil nu ook veelplegers van WAHV-feiten harder aanpakken door invoering van een progressief boetestelsel. De minister van (toen nog) Veiligheid en Justitie heeft reeds een oriënterend onderzoek laten verrichten naar twee scenario’s.3) In het ene scenario wordt het mogelijk binnen de WAHV een hogere boete op te leggen bij recidive; in het andere scenario worden (nog) meer verkeersfeiten onder het strafrecht gebracht en kan langs die weg dus rekening worden gehouden met recidive. Uit het onderzoek trekt de minister de conclusie dat voor verdere verkenning van het strafrechtelijke scenario geen reden is: afdoening in het strafrecht zou minder efficiënt zijn, terwijl de boeteopbrengsten omlaag gaan en de uitvoeringslasten omhoog.

Het voornemen ook bij de lichtere verkeersmisdragingen rekening te houden met eerder begane feiten juich ik zonder meer toe. Het is echter jammer dat het strafrechtelijke scenario zo snel aan de kant wordt geschoven. Dat afdoening onder de WAHV er beter afkomt, vloeit vooral voort uit de efficiënte verwerking van zaken op basis van de kentekenaansprakelijkheid (art. 5 WAHV). Die geldt nu niet in het strafrecht. Daar kan de kentekenhouder aan aansprakelijkheid ontkomen door de feitelijke bestuurder bekend te maken (art. 181 Wegenverkeerswet 1994). Dat de wens bestaat ook bij een progressief boetestelsel aan de kentekenaansprakelijkheid vast te houden, is begrijpelijk. Maar kan dat niet ook in het strafrecht? Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft zijn fiat gegeven aan de Nederlandse regeling van de kentekenaansprakelijkheid.4) Zijn oordeel zal niet anders zijn wanneer hetzelfde systeem onder strafrechtelijke noemer plaatsvindt.

Met de invoering van de strafbeschikking een aantal jaren geleden kent ook het strafrecht een effectieve vorm van handhaving (art. 57a e.v. Sv). De vraag is of het nog langer wenselijk is twee aparte handhavingssystemen voor het verkeer naast elkaar te laten bestaan.5) Als het progressieve boetesysteem onder de WAHV wordt gebracht, bestaan er, zoals de minister zelf ook aangeeft, straks twee systemen van zwaarder straffen binnen het verkeersrecht: de WAHV en het strafrecht. En binnen de WAHV bestaan er dan twee systemen: met en zonder een hogere straf bij recidive. De invoering van een progressief boetestelsel biedt een uitgelezen kans om te bezien of de WAHV niet in het strafrecht geïntegreerd kan worden.

Het tweede voornemen ziet op het zogenoemde ‘strafgat’. Opvallend aan het Nederlandse verkeersstrafrecht is dat de strafmaxima relatief laag zijn zolang verkeersgevaarlijk gedrag niet tot ernstige ongevallen leidt (delicten als bedreiging en poging tot doodslag buiten beschouwing gelaten). Op overtreding van het verbod gevaar op de weg te veroorzaken staat een maximumvrijheidsstraf van twee maanden en een geldboete van de tweede categorie (art. 5 jo. art. 177 lid 1 WVW 1994). Als het wel fout gaat, komen juist stevige gevangenisstraffen in beeld. Op ‘dood door schuld in het verkeer’ (art. 6 WVW 1994) staat een maximumgevangenisstraf van drie jaren (art. 175 lid 1 WVW 1994). Bestaat de schuld in roekeloosheid, dan wordt het maximum verdubbeld (lid 2). En als sprake is van bijvoorbeeld rijden onder invloed, wordt het maximum met een factor anderhalf verhoogd. Dat grote verschil tussen verkeersgevaarlijk gedrag zonder en verkeersgevaarlijk gedrag met gevolgen – het ‘strafgat’ dus – is niet goed te rechtvaardigen. Aan het intreden van het gevolg (dood of letsel) wordt te veel gewicht toegekend. De overtreder van art. 5 WVW 1994 kan zich immers veel gevaarlijker hebben gedragen dan de overtreder van art. 6 WVW 1994. Daar komt bij dat het intreden van het gevolg nogal eens van het toeval afhangt. Vellinga schreef het onlangs nog in dit tijdschrift: “zoals de wet nu in elkaar steekt hangt de toevallig ongelukkige die culpoos een ernstig verkeersongeval veroorzaakt een zware straf boven het hoofd, de roekeloze gelukkige, die ondanks zijn roekeloosheid geen ongeval veroorzaakt nauwelijks.”6)

Het is dan ook een goede zaak dat demissionair minister van Veiligheid en Justitie Blok deze zomer aankondigde, mede naar aanleiding van twee recente onderzoeksrapporten,7) een wetsvoorstel voor te bereiden dat voorziet in een oplossing voor het ‘strafgat’.8) Zeer gevaarlijk verkeersgedrag dat zonder ernstig gevolg is gebleven, moet zwaarder bestraft kunnen worden dan nu onder art. 5 WVW 1994 mogelijk is. De meest simpele oplossing is het op overtreding van art. 5 WVW 1994 gestelde strafmaximum van twee maanden flink te verhogen. Dat verdient echter niet de voorkeur. Een strafbaarstelling die zwaardere eisen stelt aan het bewijs, en het gevaarlijke rijgedrag als misdrijf aanmerkt, vormt een betere grondslag voor de straffen die bij zeer riskant rijgedrag passend zijn.

 

1. Besluit van 25 november 2014, Stb. 2014.

2. Opgenomen in de Regeling voor strafvordering feitgecodeerde misdrijven en overtredingen 2016, Stcrt. 2015, 46387.

3. Zie de brief van 20 juni 2017, nr. 2085691. De onderzoeken hebben overigens alleen betrekking op snelheidsovertredingen.

4. EHRM 19 oktober 2004, appl.nr. 66273/01 (Falk tegen Nederland).

5. Die vraag kan natuurlijk algemener gesteld worden ten aanzien van bestuurlijke en strafrechtelijke bestraffende sancties. Zie B.F. Keulen, Bestraffende sancties in het strafrecht en bestuursrecht, met H.E. Bröring, Zutphen 2017.

6. W.H. Vellinga, 'Roekeloosheid in vormen', VR 2017/087, afl. 7/8.

7. S. van der Aa, M. Groenhuijsen, K. Lens , M. Lanslots, Verkeersslachtoffers. Over de strafrechtelijke reactie op (ernstige) verkeersdelicten, https://www.fondsslachtofferhulp.nl/wp-content/uploads/2017/01/170013_OS_verkeersslachtoffers_20170116a.pdf en H.D. Wolswijk, A. Postma, B.F. Keulen, Ernstige verkeersdelicten, https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2017/07/20/ernstige-verkeersdelicten.

8. Brief van 20 juli 2017, nr. 2098433 (beleidsreactie onderzoek “Straftoemeting ernstige verkeersdelicten”).

 

aansprakelijkheid, affectieschade, schadevergoedingsrecht, verkeersstrafrecht,