pag. 68 VR 2004, Gewijzigde strafmaxima voor het culpose verkeersmisdrijf van artikel 6 WVW 1994

VRA 2004, p. 68
2004-03-01
Mr H.J.A. van Ham
Op 22 juli 2002 is bij de Tweede Kamer een wetsontwerp (w.o. 28 484) ingediend, gericht op een wijziging van strafmaxima in het Wetboek van strafrecht en in de Wegenverkeerswet 1994. Dit wetsontwerp zet min of meer de lijn voort die in 1998 is ingezet met de verhoging van de in artikel 175 WVW 1994 genoemde strafmaxima terzake van artikel 6 WVW 1994. In deze bijdrage wordt ingegaan op de wijzigingen die thans in artikel 175 WVW 1994 zullen worden doorgevoerd.
Gewijzigde strafmaxima voor het culpose verkeersmisdrijf van artikel 6 WVW 1994
VRA 2004, p. 68
Mr H.J.A. van Ham
WVW 1994 art. 6 WVW 1994 art. 175 Wetsvoorstel nr. 28484
1
Inleiding
Enkele zeer ernstige verkeersongevallen[1] en de daaruit voortgevloeide discussie omtrent de wettelijke strafmaxima gesteld op bepaalde culpose delicten hebben er medio 1998 toe geleid dat de wettelijke strafbedreiging ter zake van artikel 6 WVW 1994 in artikel 175 WVW 1994 (onder omstandigheden) werd verhoogd. De wetswijziging hield in dat er vanaf 24 juni 1998[2] in artikel 175 WVW 1994 een strafbedreiging staat van drie jaar in het geval er sprake is van dood door schuld in het verkeer. Indien de dood niet intreedt, doch het verkeersongeval leidt tot lichamelijk letsel, kan thans maximaal één jaar gevangenisstraf worden opgelegd. Naast dit gronddelict kent artikel 175 WVW 1994 in het tweede lid een aantal strafverzwarende omstandigheden. Indien degene die schuldig is aan het begaan van een van de in het eerste lid genoemde feiten, heeft gereden onder invloed, heeft geweigerd om mee te werken aan een alcoholonderzoek, of in ernstige mate de maximumsnelheid heeft overschreden, kan op grond van een van deze omstandigheden een straf van maximaal negen jaar gevangenisstraf worden opgelegd in het geval dat de dood intreedt. Is er sprake van lichamelijk letsel, dan kan een gevangenisstraf van maximaal drie jaar worden opgelegd.
Aanvankelijk leek de wetswijziging van 1998 een adequaat antwoord te geven op de toen heersende maatschappelijke en politieke onvrede over verkeerspiraterij. Wanneer de verhoogde strafbedreiging van artikel 6 WVW 1994 echter tegen het licht wordt gehouden van andere straffen gesteld op soortgelijke delicten in het commune strafrecht, in het bijzonder dood en zwaar lichamelijk letsel door schuld in de artikelen 307 en 308 Sr én de gemeengevaarlijke delicten uit Titel VII van boek 2 Sr, is de conclusie dat er een discrepantie is ontstaan tussen de strafmaxima in de verschillende strafwetten. Daar waar bijvoorbeeld het culpoos veroorzaken van iemands dood in het verkeer op basis van artikel 6 WVW 1994 bestraft kan worden met maximaal negen jaren gevangenisstraf, kan het culpoos veroorzaken van de dood buiten de sfeer van verkeersgedragingen in artikel 307 Sr rekenen op hooguit negen maanden gevangenisstraf. Tevens is de maximale straf gesteld op een culpoos (gemeengevaarlijk) delict in het Wetboek van strafrecht in de bestaande wetgeving 'slechts' twee jaar gevangenisstraf[3] .
Een rechtvaardiging voor de grote verschillen in strafbedreigingen tussen artikel 6 WVW 1994 en de andere straffen gesteld op soortgelijke delicten in het commune strafrecht viel moeilijk te geven. Tegen deze achtergrond is wetsontwerp 28 484 ingediend bij de Tweede Kamer. Het doel van dit wetsontwerp is om tot een herijking van een aantal strafmaxima over te gaan. Om dit doel te realiseren, voorziet het wetsontwerp in de wijziging van een aantal strafmaxima voor bepaalde categorieën delicten in het Wetboek van strafrecht en de WVW 1994. In het bijzonder gaat het hierbij om geweldsdelicten, vermogensdelicten en culpose delicten.
2
Inhoud van de voorstellen in het wetsontwerp
Het specifieke doel van de verhogingen van de strafmaxima in de WVW 1994 en het Wetboek van strafrecht bij culpose delicten is om 'een passende strafrechtelijke sanctie mogelijk te maken in gevallen waarin aanmerkelijk onvoorzichtig gedrag zwaar lichamelijk letsel bij een ander of de dood van een ander tot gevolg heeft'[4] . Daarbij wordt beoogd de strafmaxima van de WVW 1994 en die in het Wetboek van strafrecht meer met elkaar in overeenstemming te brengen. De voorgestelde wijzigingen ten aanzien van culpose delicten omvatten twee grote veranderingen. Ten eerste worden enkele strafmaxima voor culpose delicten in het Wetboek van strafrecht en de WVW 1994 verhoogd. Daarnaast worden enkele delicten voorzien van een nieuwe wettelijke strafverzwaringsgrond, namelijk roekeloosheid. Op deze twee wijzen wil de regering de spanning tussen de strafmaxima in het Wetboek van strafrecht en de WVW 1994 wegnemen.
De aanpassingen die voor de culpose delicten worden voorgesteld, kunnen als volgt worden samengevat. Uitgangspunt van het voorstel is het delict dood door schuld in artikel 307 Sr, niet bestaande in roekeloosheid. In het wetsontwerp wordt dit delict bedreigd met een strafmaximum van twee jaar. Dit strafmaximum bij fataal gevolg is het dubbele van dat bij zwaar lichamelijk letsel als gevolg (art. 308 Sr). Indien de schuld bestaat in roekeloosheid worden beide strafmaxima verdubbeld, zodat bij fataal gevolg vier jaren gevangenisstraf en bij zwaar lichamelijk letsel twee jaren gevangenisstraf opgelegd kunnen worden.
Daarnaast brengt het nieuwe wetsontwerp in artikel 175 WVW 1994 veranderingen aan. De voorgestelde strafmaxima voor culpose delicten in het Wetboek van strafrecht worden in het verkeer met de helft verhoogd. Dit houdt in dat de strafmaxima in artikel 175 WVW 1994 worden verhoogd tot een jaar en zes maanden bij lichamelijk letsel respectievelijk drie jaren bij fataal gevolg. Tevens speelt roekeloos gedrag, net zoals bij de artikelen 307/308 Sr, in de nieuwe voorstellen een grote rol.
Indien er in het verkeer roekeloos is gehandeld worden de genoemde strafmaxima verdubbeld tot respectievelijk drie en zes jaren. Voorts brengt in het verkeersstrafrecht het rijden onder invloed, het niet voldoen aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid WVW 1994, of het in ernstige mate overschrijden van de maximumsnelheid een verdere verhoging van het strafmaximum met vijftig procent met zich mee. Dit houdt in dat er, indien er sprake is van een van dergelijke omstandigheden gecombineerd met roekeloosheid, bij het culpoos veroorzaken van een ongeval met lichamelijk letsel als gevolg maximaal vier jaren en zes maanden gevangenisstraf kan worden opgelegd. Indien het ongeval een fataal gevolg heeft, kan in zo'n geval maximaal negen jaren gevangenisstraf worden opgelegd door de strafrechter. Indien er sprake is van dergelijke strafverzwarende omstandigheden verhoogt het derde lid van artikel 175 WVW 1994 dus zowél het strafmaximum gesteld op het eerste lid als ook het strafmaximum gesteld op het tweede lid met de helft[5] .
Wetssystematiek?
De voorgestelde wijzigingen voor culpose delicten lijken op het eerste gezicht in grote mate een wetssystematisch geheel te vormen. Vanuit een bepaalde systematiek is de wetgever mathematisch tot uitkomsten voor de diverse strafmaxima voor culpose delicten gekomen. Die 'systematiek' is bedoeld om rechtszekerheid en duidelijkheid te creëren. Met het doorvoeren van deze wijzigingen is eenvoudig en snel uit te maken wat voor een bepaald culpoos delict de maximumstraf 'behoort' te zijn. Of deze systematische voorstellen echter ook de juiste uitwerking zullen hebben, moet nog blijken. De gehanteerde systematiek leidt tot enkele uitwerkingen waarbij de nodige vraagtekens kunnen worden gezet. In het vervolg van deze bijdrage zal nader worden ingegaan op de rol van roekeloosheid als strafverzwarende omstandigheid en aansluitend zal nader worden ingegaan op het karakter van artikel 6 WVW 1994 in het licht van de verschillen in strafmaxima tussen de artikelen 307/308 Sr en het culpose verkeersmisdrijf.
3
Roekeloosheid
 
Doel van de introductie
Aan roekeloosheid wordt voor een beperkt aantal culpose delicten uit het wetsontwerp een strafmaximum gekoppeld dat het dubbele is ten opzichte van het strafmaximum gesteld op delicten met 'gewone culpa' in de delictsomschrijving. Zo ook voor artikel 6 WVW 1994. In de MvT bij wetsontwerp 28 484 wordt hierover gesteld dat deze strafverhoging niet berust op een zelfstandig gekwalificeerde strafbaarstelling van roekeloosheid, maar dat roekeloosheid in de hoedanigheid van 'zwaarste vorm van het culpose delict' (schuld bestaande uit roekeloosheid) moet worden beschouwd als strafverzwarende omstandigheid. Doel van deze keuze is om 'een adequate bestraffing mogelijk te maken in alle gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's worden genomen'[6] . Door aan gevallen van roekeloosheid een afzonderlijk strafmaximum te verbinden, kan ook bij andere roekeloze verkeersgedragingen dan die waarbij veel te hard of onder invloed is gereden, zoals het niet-verlenen van voorrang, een 'passend strafrechtelijk verwijt'[7] worden gemaakt, zo is de gedachte achter de toch tamelijk revolutionaire introductie. Volgens de MvT worden 'de hoogste strafmaxima zo duidelijk gereserveerd voor de gevallen waarvoor zij zijn bedoeld, namelijk die waarin sprake is van roekeloosheid'[8] .
Problemen: de rol van roekeloosheid
Modderman heeft in 1886 reeds aangegeven dat er naast misdrijven waarbij veelal opzet werd geëist en overtredingen waarbij de enkele gedraging voorop stond, bij wijze van uitzondering een 'tussencategorie' zou worden gecreëerd. Daarbij is gedrag strafbaar gesteld dat weliswaar niet is gewild, maar waarvoor wordt vereist het vaststellen van 'de onvoorzigtigheid, de nalatigheid, het gebrek aan voorzorg, in één woord de schuld waarin het feit zijnen oorsprong heeft'[9] . De wetgever van 1886 heeft daarnaast aangegeven géén verschillende soorten schuld te willen definiëren: 'Veel beter is het hier in alle gevallen dezelfde algemene uitdrukking te bezigen, ten einde de regter geheel vrij zij in de waardering van de bewezen omstandigheden ter beslissing van de bloot feitelijke vraag, of, bij gebreke van opzet, het feit aan des beklaagden schuld is te wijten'[10] .
Deze opvattingen uit 1886 hebben in het huidige recht nog altijd betekenis. Hoewel in de literatuur en in tenlasteleggingen diverse schuldvormen worden onderscheiden, zijn de verschillen tussen onoplettendheid, onachtzaamheid, maar ook roekeloosheid voor de delictsomschrijving irrelevant[11] .
De achtergrond van de keuze van de wetgever van 1886 hangt samen met het gegeven dat naar uiterlijke kenmerken een scheiding tussen 'culpose' en 'roekeloze' gedragingen niet (goed) te maken is. Dat wil zeggen, het is niet goed mogelijk om een grens te markeren tussen roekeloosheid en andere ('lichtere') vormen van culpa zonder op indelingskwesties te stuiten. Ook ligt de grens tussen strafwaardigheid bij bewuste en onbewuste schuld niet compleet duidelijk. Dit werd bij de introductie van het begrip 'schuld' in 1886 al zo aangegeven. Het wetsontwerp breekt met deze gedachte, nu roekeloosheid een zelfstandige grond voor strafverzwaring wordt. De invoering van een afzonderlijk strafmaximum voor schuld die bestaat uit roekeloosheid is niet onproblematisch.
Het wetsontwerp brengt mee dat een onderscheid wordt aangebracht tussen roekeloosheid en de andere verschijningsvormen van culpa. Roekeloosheid blijft weliswaar verschijningsvorm die (ruim) voldoende is om culpa te bewijzen, maar wordt strafwaardiger geacht dan andere ('lichtere') vormen. Ze wordt er bovenuit getild. Strafverzwarende omstandigheden in de vorm van roekeloosheid kunnen de hoogte van de straf derhalve in grote mate beïnvloeden.
De regering pretendeert een consistente lijn binnen het wetsontwerp te hanteren, maar de motieven voor invoering van roekeloosheid als strafverzwarende omstandigheid zijn op meerdere punten niet of onvoldoende beargumenteerd. Zo geeft de strafwetgever niet aan waarom er wordt gekozen voor een verandering van de rol van roekeloosheid in het licht van culpa ten opzichte van de thans geldende strafwetgeving. Verder geeft de regering in de MvT bij wetsontwerp 28 484 aan dat een scheiding tussen 'culpose' en 'roekeloze' gedragingen, in tegenstelling tot de beschouwingen van Modderman, wél te maken is[12] . Hierbij denkt de regering o.a. aan het véél te hard rijden. Door de voorstellen uit het wetsontwerp krijgt roekeloosheid op deze wijze wel een zeer prominente plaats binnen diverse culpose delicten.
De koppeling van roekeloosheid aan bewuste schuld
In een artikel van De Hullu en Wedzinga[13] wordt gesteld dat er meerdere wetstechnische bezwaren zijn verbonden aan het invoeren van het begrip roekeloosheid. Volgens hen is het verschil tussen de verschillende verschijningsvormen van culpa niet goed te duiden. Hiermee raken de auteurs volgens mij de kern van de discussie. Roekeloosheid kan ogenschijnlijk zonder problemen worden opgenomen in de Nederlandse strafwetgeving. Het lijkt logisch dat je voor roekeloze vormen van schuld een hoger strafmaximum creëert dan voor minder zware vormen van schuld. Roekeloosheid wordt de grens tussen een hogere of lagere strafbedreiging voor culpoos gedrag. Maar is deze grensafbakening wel correct? En waar ligt die grens dan concreet? 'Roekeloosheid' als afzonderlijke categorie binnen het ruimere begrip 'schuld' is tot op heden in de strafwetgeving onbekend. Roekeloosheid lijkt voorts in het wetsontwerp verband te houden met het onderscheid tussen bewuste en onbewuste schuld. De gedachte is dat bewuste schuld strafwaardiger zou zijn dan onbewuste schuld. Onbewuste schuld kan echter ook zwaar aan te rekenen zijn. Onoplettendheid is niet per definitie minder erg dan het wel opletten en in de fout gaan.
In de MvT valt te lezen dat niet-roekeloos handelen minder strafwaardig zou zijn dan roekeloos handelen. Dat zou meebrengen dat een verhoging van de maximumstraf voor de lichtere (niet-roekeloze) gedragingen niet gepast zou zijn. Op dit punt wordt een verhoging niet door de ernst van de gedraging gerechtvaardigd, aldus de minister. Daarnaast wordt in de MvT benadrukt dat het onderscheid tussen roekeloosheid en niet-roekeloosheid niet samenvalt met het onderscheid tussen bewuste en onbewuste schuld. Roekeloosheid zou ook kunnen bestaan uit een combinatie van bewuste en onbewuste schuld. Onbewustheden kunnen ook deel uitmaken van de roekeloosheid, aldus de minister.
Deze argumentatie is verwarrend doordat de regering stelt dat alle vormen van culpoos handelen, zowel onbewust als bewust, in principe wél of niet kunnen leiden tot roekeloosheid, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Deze stellingname is niet helder en wijkt af van het gangbare standpunt over roekeloosheid[14] . Roekeloosheid kan zich kortom in vele vormen voordoen, maar de grenzen tussen deze vormen zijn niet afgebakend. Zware verwijten en minder ernstige verwijten lopen kruiselings door elkaar heen.
Naast het verschil in strafwaardigheid en inhoud leidt de introductie van de roekeloosheid ook tot nieuwe vragen bij het bewijs, met name in gevallen waarin de roekeloosheid objectiverend moet worden afgeleid uit de aard van de gedraging en de omstandigheden waarin deze heeft plaatsgevonden. Bij deze bewijsmethode wordt niet zozeer gekeken naar wat de verdachte naar eigen zeggen (niet) heeft geweten of beseft en voor ogen heeft gehad, maar meer naar de schuld zoals deze spreekt uit de aard van de gedragingen en de omstandigheden van het geval. De daden en de gedraging(en) van de verdachte worden hierbij gespiegeld aan de gedragingen van een normaal mens. Bij het bewijs van roekeloosheid is deze methode lastig. Het is zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, om objectiverend aan de hand van uiterlijkheden en algemene ervaringsregels een onderscheid te maken tussen 'gewone culpa' en roekeloosheid, zeker als onbewustheden binnen de schuld mede tot de roekeloosheid moeten worden gerekend. Het bewijs van schuld[15] zal vaak wel objectiverend kunnen geschieden, het is echter zeer de vraag of dat ook op een verantwoorde manier mogelijk is ten aanzien van het bewijs van roekeloosheid. Bijvoorbeeld bij een cumulatie van het gebruik van alcohol en te hard rijden zou deze mogelijkheid denkbaar zijn. Tegelijkertijd moet dan worden geconstateerd dat er sprake is van overlap van de strafverzwarende omstandigheden van het tweede en derde lid van artikel 175 WVW 1994 (nieuw), waardoor kan worden getwijfeld aan het nut van de in art. 175, lid 2 op te nemen strafverzwaringsgrond.
Roekeloosheid en de andere strafverzwarende omstandigheden
Een ander aandachtspunt is de vraag naar de verhouding tussen het geïntroduceerde begrip roekeloosheid en de strafverzwarende omstandigheden uit artikel 175 lid 3 WVW 1994. De Hullu en Wedzinga bepleiten dat rijden onder invloed en het overschrijden van de maximumsnelheid in het verkeer, met het oog op het ontstaan van het verkeersongeval van artikel 6 WVW 1994, niet per definitie roekeloosheid opleveren. Ten aanzien van het weigeren van medewerking aan het alcoholonderzoek lijkt mij deze opvatting wel juist, maar dat geldt niet voor het rijden onder invloed en een ernstige snelheidsovertreding. In beginsel lijken deze laatste strafverzwarende omstandigheden ook 'roekeloosheid' in de zin van artikel 175 lid 2 nieuw WVW 1994 op te kunnen leveren. De consequentie is wel dat in deze gevallen één en dezelfde omstandigheid leidt tot een 'dubbele verhoging' van de strafmaat. Doordat roekeloosheid in het wetsontwerp tussen het gronddelict en de huidige strafverzwarende omstandigheden wordt gevoegd, kan het voorkomen dat bepaalde vormen van roekeloosheid cumuleren in het tweede en derde lid, zodat dubbele strafverhoging het gevolg is. Vraag is of voor dit effect een voldoende rechtvaardiging valt te geven[16] .
Roekeloosheid bestaande uit het te hard rijden ligt mijns inziens besloten in gedragingen die volledig overeenkomen met de bestaande strafverzwarende omstandigheden van artikel 175 lid 3 WVW 1994. De consequentie is dat een excessieve snelheidsoverschrijding zowel roekeloosheid als één van de strafverzwarende omstandigheden van het derde lid van artikel 175 WVW 1994 oplevert. Voor deze dubbeltelling is geen rechtvaardiging te geven.
Deze constatering maakt het interessant om te kijken naar het feitelijke verschil tussen de snelheidsfactor als strafverzwarende omstandigheid in het derde lid van artikel 175 WVW 1994 en andere verkeersomstandigheden die niet als zodanig (strafverzwarend) zijn vermeld in de WVW 1994. Wat maakt het in ernstige mate overschrijden van de maximumsnelheid strafwaardiger dan bijvoorbeeld het rijden door rood of het onvoorzichtig inhalen? Vergelijk het Porsche-arrest[17] , waar de essentie van de schuld niet is gelegen in een te hoge snelheid, maar in de uitvoering van een gevaarlijke inhaalmanoeuvre. Desalniettemin heeft de snelheidsovertreding in die zaak zo'n invloed gehad op de discussie over strafmaxima dat dit een bijkomende reden is geweest om juist die strafverzwarende grond op te nemen in artikel 175 WVW 1994. Kortom, een rechtvaardiging voor het verschil in strafbedreiging tussen deze omstandigheden valt niet te geven.
Het bovenstaande betekent trouwens niet dat álle snelheidsovertredingen per definitie roekeloos zijn! Bij roekeloosheid gaat het om de ernst van de fout die tot het ongeval heeft geleid. Dit kan gepaard gaan met te hard rijden, maar dat hoeft niet. Er zijn genoeg voorbeelden te verzinnen van snelheidsovertredingen die niet als roekeloos te kwalificeren zijn. Echter, punt is dat bij de voor art. 175, lid 3 WVW 1994 vereiste excessieve snelheidsovertredingen de ernst van de fout zó groot is, dat die gedraging op zichzelf meestal al voldoende is om tot 'roekeloosheid' te komen[18] .
Het onder invloed van alcohol deelnemen aan het verkeer daarentegen staat meer op zichzelf. Deze gedraging is géén concrete uitwerking van roekeloos rijgedrag, maar geeft een beschrijving van de staat waarin de verkeersdeelnemer verkeert[19] . Hierin verschilt deze strafverzwarende omstandigheid van de ernstige snelheidsovertreding. De toestand waarin een verkeersdeelnemer zich bevindt, geeft niet aan of er sprake is van roekeloos rijden. Zo kán iemand die teveel glazen bier heeft genuttigd op bekwame wijze aan het verkeer deelnemen, zonder ook maar enigszins roekeloos te rijden. Het rijden onder invloed kan zich voordoen zonder dat een concrete fout wordt begaan in het verkeer. Er bestaat op dit punt dus voldoende inhoudelijk verschil tussen de strafverzwarende omstandigheden uit artikel 175 WVW 1994.
Conclusie
Op grond van het voorgaande dient mijns inziens de snelheidsfactor als strafverzwarende omstandigheid in artikel 175 lid 3 WVW 1994 te worden geschrapt, mede gelet op de omstandigheid dat ook andere soortgelijke verkeersomstandigheden, zoals het niet-verlenen van voorrang, het inhalen of het rijden door rood licht, voldoende rechtsgrond kunnen opleveren voor strafverzwaring. Ook verdient invoering van roekeloosheid als strafverzwarende omstandigheid op grond van de eerder genoemde punten geen aanbeveling. Roekeloosheid lijkt op basis van strafwaardigheid, inhoud en objectivering van het bewijs verschil te maken tussen bewuste en onbewuste schuld. Deze grens is echter niet zo duidelijk te markeren. In plaats daarvan kan er beter vast worden gehouden aan de huidige stand van zaken waarbij de rechter kan letten op de schuldgraad bij het bepalen van de strafmaat.
4
De verhouding tussen artikel 6 WVW 1994 en de culpose gemeengevaarlijke delicten uit het Wetboek van strafrecht
In het voorgaande werd al kort aandacht besteed aan de ratio van het wetsontwerp, te weten het terugdringen van het verschil in strafmaxima tussen de artikelen 307/308 Sr (negen/zes maanden) enerzijds en artikel 6 WVW 1994 anderzijds. Ofschoon de voorgestelde verhoging in het wetsontwerp van de op de artikelen 307/308 Sr gestelde straf het verschil in hoogte van de strafmaxima zonder meer zal verkleinen, zal er na de inwerkingtreding van het wetsontwerp toch een aanzienlijk groot verschil blijven bestaan tussen de diverse strafmaxima. De eerder in 1998 ingevoerde verhoging van de strafmaxima in artikel 175 WVW 1994 heeft in dit geheel hoofdzakelijk gezorgd voor het als onevenwichtig ervaren van het stelsel van strafmaxima voor culpose delicten. Vraag is daarom of het strafmaximum dat staat op een verkeersmisdrijf een voldoende rechtvaardiging biedt voor verhoging van het strafmaximum van een niet-verkeersmisdrijf (307/308 Sr). Met Weersma en Polak[20] ben ik van mening dat er diverse factoren kunnen worden aangegeven die een rechtvaardiging kunnen bieden voor de opvatting dat een misdrijf in de verkeerscontext strafwaardiger kan zijn dan een zelfde misdrijf buiten de verkeerscontext. Zo wijzen zij op de kring van personen (verkeersdeelnemers) waarover de Wegenverkeerswet zich uitstrekt. Op grond van de functionele hoedanigheid van verkeersdeelnemers rusten er op die groep personen zwaardere zorgplichten, waarvan de schending met zwaardere straffen mogen worden bedreigd[21] . Daarom heeft men voor de op deze functionarissen toegespitste strafbepaling buiten het commune strafrecht om een aparte plaats gecreëerd in de wegenverkeerswetgeving. Daarnaast zijn de gevaren die deelneming aan het verkeer met zich mee kan brengen en de talrijke verkeersregels die er bestaan factoren die een hoger strafmaximum voor verkeersdeelnemers kunnen rechtvaardigen. De kwaliteit van de normadressaat speelt dus een essentiële rol. De mate van strafverhoging voor het door schuld veroorzaken van dood of letsels in een verkeerssituatie wordt echter beheerst door het proportionaliteitsbeginsel. Duidelijk is dat de strafbedreiging van het verkeersmisdrijf van artikel 6 WVW 1994, niet alleen in het huidige recht maar ook na aanvaarding van wetsvoorstel 28 484, absoluut en relatief in geen verhouding meer staat met de strafmaxima van de commune culpose delicten.
Wetshistorisch zijn de artikelen 307/308 Sr en artikel 6 WVW 1994 aan elkaar verbonden. Om deze reden zijn de strafmaxima, gesteld op deze drie delicten systematisch, aan elkaar gerelateerd. Dit historische verband moet in mijn ogen niet worden overschat. Artikel 6 WVW 1994 is een zelfstandig delict geworden, dat meer dan ooit is losgerukt van zijn 'voorouders' uit het Wetboek van strafrecht. Dit blijkt uit de andere structuur als ook uit het verschil in strafhoogte bij deze delicten. De wegenverkeerswetgeving is gericht op de ordening van het verkeersgedrag. Daarom ben ik van mening dat artikel 6 WVW 1994 ook qua strafmaximum zelfstandig bezien moet worden. De artikelen 307/308 Sr kunnen daarbij buiten beschouwing worden gelaten, aangezien zich bij die delicten tot op heden geen enkel probleem heeft gemanifesteerd. Voor deze artikelen hoeven dan ook geen 'oplossingen' aangedragen te worden voor problemen die er niet zijn. Een voldoende rechtvaardiging voor de hoge strafmaxima van art. 175 WVW 1994 kan worden gevonden in een wijziging van het karakter van art. 6 WVW 1994. Hierbij moet worden gedacht aan een herformulering van art. 6 WVW 1994 als gemeengevaarlijk delict. Bij zulk een te formuleren verkeersrechtelijk gemeengevaarlijk delict is de opzet/schuld niet gericht op de dood, maar op het creëren van gevaren voor het verkeer. De bedreigde straf wordt dan bepaald door opgetreden geobjectiveerde (aan opzet of schuld onttrokken) gevolgen van opzettelijk of culpoos in het leven geroepen gevaarzetting. Een dergelijke operatie verschaft een deugdelijker fundament voor de hoge straffen op verkeersdelicten en doet daarmee recht aan een kennelijk op dit punt bestaande rechtspolitieke behoefte.
Artikel 6 WVW 1994 als gemeengevaarlijk delict
De gelijkenis van art. 6 WVW 1994 met de groep gemeengevaarlijke delicten in het Wetboek van strafrecht is groot. Diverse auteurs[22] hebben al eerder bepleit dat de verkeersvariant van dood door schuld ook een culpoos gemeengevaarlijk delict is. In de kern gaat het om het tegengaan van gedrag waardoor de algemene veiligheid op de weg in gevaar wordt gebracht en willekeurige anderen de kans lopen te worden betrokken bij een verkeersongeval en om het leven komen dan wel ernstig letsel bekomen. Deze ongerichtheid van het gevaar in het verkeer is van dezelfde orde als de gevaarzetting voor de algemene veiligheid bij brandstichting (art. 157 en 158 Sr) of het veroorzaken van gevaar voor het spoorwegverkeer (art. 164 en 165 Sr). Deze gedachte biedt aanknopingspunten om art. 6 WVW 1994 om te vormen tot een gemeengevaarlijk delict met opzet/culpa op gevaar. Aanhakend bij de structuur van de art. 157 e.v. Sr zou kunnen worden gedacht aan de volgende nieuwe bepalingen:
Artikel 6a WVW
Hij die opzettelijk gevaar veroorzaakt voor de veiligheid van het verkeer op de weg, wordt gestraft:
1
met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het feit lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
2
met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft;
3
indien degene verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, kunnen de in het eerste en tweede lid bepaalde gevangenisstraffen met de helft worden verhoogd.
Artikel 6b WVW
Hij aan wiens schuld gevaar voor de veiligheid van het verkeer op de weg te wijten is, wordt gestraft:
1
met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie, indien het feit lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
2
met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of geldboete van de vierde categorie, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft;
3
indien de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, kunnen de in het eerste en tweede lid bepaalde gevangenisstraffen met de helft worden verhoogd.
5
Tot besluit
Gelet op de tegen diverse onderdelen van het wetsvoorstel 28 484 aan te voeren bezwaren bieden de hiervoor geformuleerde delictsomschrijvingen een beter alternatief voor de voorgestelde in art. 175 WVW 1994 op te nemen strafbedreiging. Winst is dat kan worden afgezien van de invoering van roekeloosheid als strafverzwarende omstandigheid. De argumenten die zijn aangevoerd tegen introductie van dit begrip rechtvaardigen naar mijn mening dat de wetgever geen rigoureuze verandering van de huidige tweedeling opzet-schuld teweegbrengt. Verder dient de wetgever wetsontwerp 28 484 te laten varen, in zoverre dat kan worden volstaan met een geïsoleerde wijziging van artikel 6 WVW 1994 en de daarop gestelde strafmaxima. Een geïsoleerde oplossing is gerechtvaardigd, aangezien juist bij de artikelen 6 en 175 WVW 1994 de schoen wringt.
[1] De incidenten hebben geleid tot HR 25 juni 1996, NJ 1996, 714, VR 1996, 203 en HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199, VR 1997, 160.
[2] Stb. 1998, 375; Kamerstukken II 24 112.
[3] Zie artikel 161 quinquies Sr. Belangrijk verschil tussen de culpose delicten van de art. 307 en 308 Sr en de gemeengevaarlijke delicten is dat bij deze laatste categorie opzet of schuld zijn gericht op het in het leven roepen van algemene gevaren en de veroorzaking van dood of letsel moeten worden aangemerkt als geobjectiveerde de strafmaat bepalende gevolgen.
[4] Kamerstukken II, 2001-2002, 28 484, nr 3, p. 2.
[5] Zie hierover nader K.E. van Tuijn, 'Een ongeluk zit in een klein hoekje', in: M.S. Groenhuijsen en J.B.H.M. Simmelink, Glijdende schalen. Liber amicorum J. de Hullu, Nijmegen: WLP 2003, p. 537-556.
[6] Kamerstukken II 2001-2002, 28 484, nr 3, p. 10.
[7] Kamerstukken II 2001-2002, 28 484, nr 3, p. 10-11.
[8] Kamerstukken II 2001-2002, 28 484, nr 3, p. 11.
[9] H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Deel 1, p. 73-89.
[10] H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Deel 1, p. 77.
[11] Vanzelfsprekend zal de rechter bij de straftoemeting wél letten op de in concreto aanwezige schuldgraad.
[12] Kamerstukken II 2001-2002, 28 484, nr 3, p. 10-11.
[13] J. De Hullu en W. Wedzinga, DD 1997, afl. 8, p. 758-768.
[14] Zie J. Remmelink, Mr D. Hazewinkel-Suringa's Inleiding tot de studie van het Nederlands strafrecht, 15e druk, p. 205. Roekeloosheid wordt doorgaans gezien als het bewust nemen van een risico.
[15] In het huidige systeem is bij het bewijs van schuld niet zozeer van belang of er sprake is van bewuste of onbewuste schuld.
[16] Vgl. K.E. van Tuijn, a.w., p. 543-546.
[17] HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199, VR 1997, 160.
[18] In het voorgestelde derde lid van artikel 175 WVW wordt gepraat over 'in ernstige mate'. Discussie kan ontstaan over hoe ernstig de snelheidsovertreding moet zijn om deze 'automatisch' aan te duiden als roekeloos. Zie hiervoor ook De Hullu en Wedzinga, DD 27 (1997), afl. 8, p. 761.
[19] De alcoholfactor kan onder omstandigheden wel mede 'schuld' opleveren; zie bijv. HR 14 april 1998, VR 1998, 152, m.nt Si.
[20] Weersma en Polak, De Wegenverkeerswet, 1950.
[21] Vergelijk inzake de functionele hoedanigheid ook de verhouding tussen de strafmaxima gesteld op de kwaliteitsdelicten van de artikelen 321 en 322 Sr.
[22] Th.W. Van Veen, Strafrecht en Verkeersveiligheid, VR 1974, deel I p. 121 e.v., deel II p. 145 e.v. A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe, De wegenverkeerswet 1994, een strafrechtelijk commentaar, p. 122, J. De Hullu en W. Wedzinga, Naar een hoger strafmaximum voor culpose (verkeers)delicten, In: DD 27 (1997), afl. 8, p. 761.