pag. 65 VR 2004, Per ongeluk?

VRA 2004, p. 65
2004-03-01
Mr A.J.Th.M. Franken-van Zinnicq Bergmann
Tussen een ongeluk en moord of doodslag, waarbij een motorvoertuig als instrument wordt gebezigd, bevindt zich een scala aan (juridische) mogelijkheden.
Het doel van dit artikel is die mogelijkheden te verkennen met als uitgangspunt artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994[1] . Al geruime tijd houdt de rechtspraak en de literatuur zich bezig met de scheidslijn tussen artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 en het opzetdelict doodslag. De laatste paar jaren lijkt deze discussie weer een nieuwe dimensie te krijgen. De discussie gaat over twee hoofdthema's. Enerzijds is in de jurisprudentie en de literatuur een voortdurende ontwikkeling te bemerken over het oprekken en weer inperken van het begrip 'voorwaardelijk opzet'. De Hoge Raad lijkt in de HIV-arresten[2] een halt te willen toeroepen aan de ongebreidelde toepassing van dit leerstuk. Anderzijds is er het onbegrip van de gewone burger als een automobilist een dodelijk ongeval veroorzaakt en 'slechts' voor het schuldmisdrijf van artikel 6 WVW 1994 wordt vervolgd. Zowel de publieke opinie als - vermoedelijk daaruit voortvloeiend - de politiek is zich met het vraagstuk bezig gaan houden. Dit heeft geleid tot een wetswijziging en een nieuwe daarop gestoelde richtlijn van het openbaar ministerie. Ook deze zullen in dit artikel aan de orde komen.
Per ongeluk?
Praktijkervaringen met de berechting van dodelijke verkeersongevallen
VRA 2004, p. 65
Mr A.J.Th.M. Franken-van Zinnicq Bergmann
WVW 1994 art. 5 WVW 1994 art. 6 WVW 1994 art. 175
Elementen van het strafbaar feit
Voor de inbedding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna ook WVW of WVW 1994 genoemd) tussen de overtreding van artikel 5 WVW en het delict doodslag is het van belang even enige kenmerkende elementen van artikel 6 onder de loep te nemen.
a
Ieder die aan het verkeer deelneemt
Anders dan in artikel 36 van de (oude) Wegenverkeerswet, wordt in artikel 6 niet meer gesproken over de bestuurder van een motorrijtuig. Dat betekent een uitbreiding van de verbodsbepaling tot alle deelnemers aan het verkeer. Ook voetgangers en fietsers[3] kunnen dus artikel 6 WVW 1994 overtreden. De straf van ontzegging van de rijbevoegdheid kan echter alleen aan bestuurders van motorrijtuigen worden opgelegd (art. 179, lid 1 WVW 1994). Overigens behoeft het zijn van bestuurder niet in de tenlastelegging opgenomen te worden, zoals de Hoge Raad op 21 oktober 2003 (VR 2004, 36) nogmaals heeft uitgemaakt. Voor oplegging van die bijkomende straf is wel nodig dat de rechter vaststelt dat de verdachte als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. Het betrof in het genoemde geval een tenlastelegging waarin de verdachte het verwijt was gemaakt dat hij als inzittende van een motorrijtuig, dat op een parkeerhaven stond, zich zodanig had gedragen dat het aan zijn schuld te wijten was dat een verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel had plaatsgevonden. Bij het uitstappen opent deze inzittende zijn portier, waardoor een fietser ten val komt met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. De Hoge Raad acht het als bestuurder van een motorrijtuig deelnemen aan het verkeer bewezen, omdat uit de verklaring van de verdachte blijkt dat hij zelf de auto heeft geparkeerd zodat de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen terecht was opgelegd.
b
dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt
Over de schuld in de zin van artikel 6 WVW is reeds veel geschreven. Met name over de vraag waar de grens ligt tussen voorwaardelijk opzet op de dood van een medeweggebruiker en schuld aan diens dood. Naar aanleiding van het Porsche-arrest, HR 15-10-1996, NJ 1997, 199, VR 1997, 160 m.nt A. Dijkstra, verschenen diverse artikelen[4] . Vaststaat dat de schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 meer zal moeten zijn dan lichte schuld. Over het algemeen wordt deze vorm van schuld in de tenlastelegging omschreven in termen als roekeloos, in ieder geval hoogst, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam. Toch blijft het voor menigeen problematisch wanneer de mate van schuld zodanig is, dat er sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994.
Als vuistregel wordt wel gehanteerd dat ofwel één grote verkeersfout, of twee of meer kleinere (voldoende) schuld opleveren[5] . Als grote verkeersfouten kunnen gelden: negeren rood licht, voorrangsfouten, foutieve inhaalmanoeuvres, medeweggebruikers niet of te laat opmerken. Uit de jurisprudentie valt in ieder geval op te maken dat bij gebruik van alcoholhoudende drank de balans al heel snel in het nadeel van de verdachte uitvalt. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat zulk drankgebruik het beoordelingsvermogen en de oplettendheid aantast.
De schuld van het slachtoffer is volgens vaste jurisprudentie amper van belang voor een bewezenverklaring van artikel 6 WVW 1994. Zie recentelijk HR 11-12-2001, NJ 2002, 62, VR 2002, 75 en Gerechtshof 's-Hertogenbosch 29-10-2003. In de eerste zaak droeg het slachtoffer geen autogordel hetgeen ongetwijfeld de gevolgen van de aanrijding heeft verergerd. Er was echter voldoende schuld bij de verdachte (en voldoende causaal verband tussen de aanrijding en het letsel) om te spreken van een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval. In de tweede zaak waren de slachtoffers twee motorrijders. Door de verdediging werd het verweer gevoerd dat de slachtoffers veel te hard hadden gereden. Het hof merkt hierover op dat in zijn algemeenheid de eventuele aanwezigheid van schuld aan de zijde van het slachtoffer, schuld aan de zijde van de verdachte niet opheft. Slechts in extreme gevallen kan dit anders zijn volgens het hof.
c
waardoor een ander wordt gedood[6]
Net als in de oude Wegenverkeerswet moet er sprake zijn van dubbele causaliteit. Het moet aan de schuld van de dader te wijten zijn dat een verkeersongeval plaatsvindt en de dood moet het (rechtstreekse) gevolg zijn van het verkeersongeval. De dood hoeft niet onmiddellijk te zijn ingetreden. Duidelijk is dat naarmate er meer tijd is verstreken tussen het ongeval en het intreden van de dood, de causaliteit moeilijker te bewijzen zal zijn. Complicaties bij een noodzakelijk gebleken operatie kunnen ook tot bewijsmoeilijkheden voor het openbaar ministerie leiden. Soms kan een sectie of een verklaring van een forensisch-medisch deskundige uitkomst bieden.
De afbakening van art. 6 WVW 1994 tussen art. 5 WVW 1994 en doodslag
Net als de oude Wegenverkeerswet bevat de WVW 1994 een 'kapstokartikel' in artikel 5. De formulering van dit artikel is uitermate vaag. Hoewel gezegd kan worden dat iedere overtreding van artikel 6 WVW 1994 per definitie een overtreding van artikel 5 WVW 1994 in zich draagt, kan men het omgekeerde uiteraard niet beweren.
Het grote verschil zit enerzijds in de gevolgen van het verkeersongeval[7] en anderzijds in de mate van schuld aan dat verkeersongeval. Juist omdat de beoordeling daarvan vaak uitermate moeilijk en subjectief is, wordt artikel 5 toch bijna standaard subsidiair aan artikel 6 WVW 1994 ten laste gelegd.
Voor veroordeling op grond van artikel 6 WVW 1994 is aanmerkelijke schuld aan het ongeval en de gevolgen daarvan essentieel, voor veroordeling terzake artikel 5 is de schuld eigenlijk alleen maar juridisch relevant indien deze totaal ontbreekt, zodat een beroep op afwezigheid van alle schuld kans van slagen heeft.
Een ander groot verschil tussen artikel 5 en artikel 6 is dat artikel 5 kan worden overtreden zonder dat de dader aan het verkeer deelneemt, hij behoeft dus niet een weggebruiker te zijn. Wel is essentieel dat gevaar of hinder voor het verkeer op de weg ontstaat[8] . Als voorbeeld kan worden genoemd de klusser, die een lange plank vervoert in zijn tuin, maar deze daarbij over het aangrenzende fietspad laat uitsteken.
In concrete zaken is het niet altijd makkelijk te beoordelen of er sprake is van aanmerkelijke schuld (culpa) dan wel voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Voor dat laatste is nodig dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een ander bij het ongeval de dood zou vinden; de verdachte voorziet dus de reële mogelijkheid van een ongeval, maar dat laat hem onverschillig, die mogelijkheid neemt hij op de koop toe.
Ook hier was het een geval uit de praktijk dat de gemoederen hevig in beweging bracht. Op 3 april 1994 trad een persoon als bestuurder op van een Porsche over de drukke (en gevaarlijke) Nistelrodenseweg in de gemeente Heesch. De verdachte bestuurder had alcoholhoudende drank genuttigd, was herhaalde malen door rood licht gereden, reed met een snelheid, die ver boven het ter plaatse geldende maximum lag en had reeds enige gevaarlijke inhaalmanoeuvres gemaakt alvorens hij bij een inhaalpoging een tegenligger raakte. De gevolgen waren rampzalig: 5 dodelijke slachtoffers. De pers en de nabestaanden oordeelden al snel dat er hier sprake was doodslag. Ook het openbaar ministerie was die mening toegedaan en het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch deelde die opvatting. Zelfs de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad mr Meijers concludeerde: 'De vervolging en berechting van verkeersmisdrijven, die zich kenmerken door bijzonder roekeloos rijgedrag met ernstige gevolgen kan zonder dogmatisch bezwaar met terzijdestelling van de grondslag van culpa worden gebaseerd op opzet. Dit gebeurt ook in de rechtspraak'[9] . In een zeker niet onweersproken[10] gebleven arrest oordeelde de Hoge Raad echter anders. Hij overwoog dat er onvoldoende bewijs was voor voorwaardelijk opzet op de dood van de slachtoffers. De verdachte liep immers ook zelf risico bij een frontale botsing het leven te verliezen en had herhaalde malen een inhaalmanoeuvre afgebroken. Het arrest heeft lang niet iedereen kunnen overtuigen. Na verwijzing door de Hoge Raad zag het Hof in Arnhem geen mogelijkheid meer tot een veroordeling ter zake van doodslag te komen, maar liet in zijn arrest wel doorschemeren dat het wettelijk strafmaximum aangepast diende te worden voor gevallen van apert roekeloos rijgedrag. Er volgde een veroordeling terzake van overtreding van art. 6 WVW. En zo stond een door menigeen als onredelijk ervaren geval uit de praktijk wederom aan de bakermat van een wetswijziging, die een verzwaring van de strafmaat met zich mee brengt[11] .
Dat ook na het Porsche-arrest een veroordeling terzake doodslag tot de mogelijkheden behoort, leert een uitzonderlijk geval, waarover het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch moest oordelen: de 'Viltzaak'[12] . De verdachte was na gebruik van een aanzienlijke hoeveelheid alcoholhoudende drank (de bloedproef wees 2,43 milligram alcohol per milliliter bloed aan) als bestuurder opgetreden. Na een vermeende aanrijding met een voor hem rijdende auto, dwingt hij de bestuurder van die andere auto tot stoppen. Hij sommeert de bestuurder achter hem aan naar een woonwagenkamp te rijden.
Vervolgens treedt de vrouw van de verdachte als bestuurder op. De bestuurder van de andere auto tracht te vluchten. Er ontstaat een wilde achtervolging, waarbij de bestuurster door verdachte wordt aangezet tot het opvoeren van de snelheid. Verdachte trekt en/of duwt tijdens de achtervolging enkele malen aan het stuur. Het opjagen, bumperkleven, het geven van lichtsignalen en het herhaalde malen van achter aantikken van de achtervolgde auto leiden uiteindelijk tot een fatale botsing van de achtervolgde auto tegen een boom. Vier mensen vinden de dood. De raadsman van verdachte voert aan dat de verdachte juist in de besturing heeft ingegrepen om zo een aanrijding te voorkomen en verbindt daaraan de stelling dat de verdachte geen voorwaardelijk opzet op de dood van de slachtoffers heeft gehad. Het hof deelt deze visie niet en overweegt dat verdachte klaarblijkelijk risico's voor zijn eigen auto heeft willen vermijden. Het verkeersgedrag van de verdachte wordt door het hof terecht als levensgevaarlijk voor anderen betiteld. Uit zijn handelwijze blijkt volgens het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de inzittenden van de achtervolgde auto dodelijk zouden verongelukken. Voor zover zijn inschatting van risico's ten negatieve is beïnvloed door zijn overmatig alcoholgebruik geldt dat verdachte zelf verantwoordelijk is voor de - hem bekende - gevolgen daarvan. De raadsman heeft nog geprobeerd het Porsche-arrest in stelling te brengen door aan te geven dat het risico voor de verdachte en zijn vrouw even groot was als voor de inzittenden van de achtervolgde auto. Het hof passeert ook dit verweer: Nog daargelaten de vraag of de risico's voor verdachte en zijn vrouw even aanmerkelijk waren als voor de inzittenden van de opgejaagde auto, betekent het feit dat verdachte bepaalde risico's - zoals het risico van een frontale aanrijding met een tegenligger - niet heeft willen nemen, nog niet dat hij andere risico's niet bewust op de koop toe heeft genomen in zijn poging om koste wat kost de achtervolgde auto tot stoppen te dwingen.
Ook als er sprake is van ongelijkheid tussen de verkeersdeelnemers zal de rechter sneller aannemen dat er sprake is van doodslag, indien de 'sterke verkeersdeelnemer' de veroorzaker is van het ongeval[13] . Zo overwoog het Hof 's-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 2 juli 2003[14] als volgt: 'Het gaat hier om een gewelddadige confrontatie van een 'sterke' verkeersdeelnemer, te weten de verdachte rijdend in zijn zware bedrijfsauto van meer dan tweeduizend kilogram, met een 'zwakke' verkeersdeelnemer, te weten het fietsende slachtoffer. In deze situatie kan niet gezegd worden dat verdachte door zijn handelen (tevens) willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat ook hijzelf als gevolg van de aanrijding met de fietser het leven zou laten'. Aldus was er een verschil met de situatie in het Porsche-arrest, waarbij het gevaar dat de verdachte onder de gegeven omstandigheden bij een frontale botsing ook zelf het leven zou laten als een contra-indicatie gold voor het aannemen van (voorwaardelijk) opzet bij de verdachte.
De tot nu toe door mij besproken gevallen bevonden zich in het grensgebied tussen artikel 6 WVW 1994 en doodslag, maar voor wat betreft het laatste delict telkens wel in de vorm van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer.
Meestal ontkent de verdachte opzet in de zin van willens en wetens handelen, zodat de rechter uitwijkt naar de constructie van voorwaardelijk opzet op de dood het slachtoffer. In de rechtspraak zijn hiervan voldoende uitspraken te vinden om te kunnen spreken van vaste jurisprudentie[15] .
Er kan natuurlijk ook een situatie voorkomen waarbij het motorrijtuig als instrument wordt gebruikt om de dood van het slachtoffer te bewerkstelligen. Het moge duidelijk zijn dat in een dergelijke situatie de bedoeling van de verdachte doorslaggevend is. Deze blijkt niet altijd uit verdachtes verklaring. Toch kan onder omstandigheden uit andere bewijsmiddelen dan verdachtes verklaring omtrent het rijgedrag van de verdachte (bijvoorbeeld de snelheid waarmee hij reed, het feit dat hij zonder stuurcorrecties recht op het slachtoffer inreed) worden afgeleid dat hij opzet op de dood van het slachtoffer moet hebben gehad. Sedert de wetswijziging van 24 juni 1998, Stb. 1998, 375 (in werking getreden op 3 juli 1998) kan de rechter ook in dergelijke gevallen, waarin niet wordt veroordeeld terzake van een verkeersdelict maar van een cummuun delict als doodslag of zware mishandeling, een ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen[16] . Ook deze aanscherping van de wet is een rechtstreeks gevolg van druk van de publieke opinie. De ontzegging heeft tegenwoordig natuurlijk ook veel meer zin, omdat de ontzegging niet meer loopt zolang de veroordeelde gedetineerd is.
De strafmaat en de strafoplegging
Zoals hiervoor al is aangegeven, werd in de praktijk onvrede gevoeld in die gevallen dat een verkeersongeval te wijten was aan roekeloos rijgedrag, zeker als er ook sprake was van rijden onder invloed van alcoholhoudende drank. Over het algemeen wordt zulk rijgedrag tegenwoordig veel meer afgekeurd dan vroeger. Opvallend is wel dat deze maatschappelijke onvrede zich voordoet in een periode, waarin het overlijdensrisico aanmerkelijk is afgenomen[17] . Niet alleen is het aantal verkeersdoden de laatste jaren afgenomen, ook het risico op een dodelijk ongeval per gereden kilometer loopt terug. De oorzaken hiervan zal ik in dit artikel niet uiteenzetten, omdat dat het bestek van dit artikel te buiten gaat.
De aanpassing van de strafmaat in 1998 en het wetsontwerp 28 484 geven een getrouwe weerslag van het maatschappelijk oordeel over de ernst van dit soort delicten[18] .
Dit maatschappelijk oordeel wordt in de strafoplegging vertaald. Een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (parketnummer 20.001077.00) van 1-11-2000 toont dit treffend aan.
Het hof overweegt:
'De straffen die voor soortgelijke en andere levensdelicten worden opgelegd.
Ten aanzien van de gevangenisstraffen welke - in het algemeen - voor soortgelijke en andere levensdelicten worden opgelegd geldt het navolgende.
a
Terzake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 waardoor een ander wordt gedood, zonder de strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in artikel 175 van die Wet (kort gezegd: rijden onder invloed; A. F.vZB) is - zo leert de ervaring - een gevangenisstraf tot zes maanden c.q. een gevangenisstraf met een onvoorwaardelijk deel tot zes maanden, al dan niet te vervangen door onbetaalde arbeid, niet ongebruikelijk.
b
Terzake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 waardoor een ander wordt gedood, gepleegd onder de strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in artikel 175 van die Wet, gepleegd voor 3 juli 1998 waren - zo leert de ervaring - in die gevallen welke als zeer ernstig werden gekenschetst - in een aantal gevallen was er sprake van meerdere slachtoffers - gevangenisstraffen van twee jaar niet ongebruikelijk.
c
Terzake van doodslag als bedoeld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht merkt het hof op dat, naar ervaringsregels, gevangenisstraffen vanaf 4 jaar niet ongebruikelijk zijn, doch dat - met name door specifieke omstandigheden van het geval en de persoon van de dader - een grote spreiding te zien is.'
Ten aanzien van de op te leggen (gevangenis)straffen terzake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 in het algemeen overweegt het hof na de vaststelling dat de wetswijziging van 1998[19] de maximumstraf voor artikel 6 WVW 1994 van drie tot negen jaar gevangenisstraf heeft verhoogd (te weten indien de strafverzwarende omstandigheid van alcoholgebruik in het geding is) het navolgende.
'Genoemde wetswijziging ziet het hof als een markering van een verandering in het maatschappelijk denken omtrent de strafwaardigheid van feiten als hier bedoeld. Dit beschouwt het hof als een belangrijke aanwijzing dat de samenleving in het algemeen de strafwaardigheid van wetsovertredingen als hier bedoeld als veel zwaarder beoordeelt dan voorheen. Deze gewijzigde maatschappelijke opvatting, geformaliseerd in een wettelijke vastlegging, dient naar het oordeel van het hof zijn weerslag te vinden in de strafoplegging in de onderhavige strafzaak[20] .'
Het wetsontwerp verhoogde strafmaxima
Inmiddels heeft de wetgever wederom aanleiding gevonden de strafbaarstelling aan te passen aan de eisen uit de praktijk. Het huidige wetsontwerp is aanmerkelijk uitgebreider dan de introductie van de strafbaarstelling van roekeloos rijgedrag als strafverhogende omstandigheid in artikel 175 lid 2 (nieuw) van de Wegenverkeerswet 1994. Wetenschappelijk onderzoek door de Universiteiten van Tilburg en Leiden naar het wettelijk strafmaximum toonde aan dat er juist door de verhoogde strafmaat bij overtreding van artikel 6 WVW 1994 bij de wetswijziging in 1998 inconsistenties waren ontstaan tussen de culpose delicten in de bijzondere wetgeving en de commune wetgeving[21] . De wetgever heeft door middel van dit wetsontwerp (onder meer) getracht deze inconsistenties weg te nemen. Of de wetgever daarin is geslaagd valt nog te bezien. Het gaat het bestek van dit artikel te buiten hier verder op in te gaan.
De nieuwe richtlijn van het openbaar ministerie [22]
Het openbaar ministerie heeft, vooruitlopend op de nieuwe wet, een daarop geënte beleidsregel ontworpen. Ten tijde van het schrijven van dit artikel was deze reeds de Commissie toetsing kwaliteit beleidsregels gepasseerd en lag deze gereed voor toezending aan het College van Procureurs-Generaal.
De aanwijzing artikel 6 Wegenverkeerswet beoogt een kader te scheppen voor het openbaar ministerie en de politie bij de beoordeling en de behandeling van de gevallen, die onder de reikwijdte van art. 6 WVW 1994 vallen.
De aanwijzing artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 bevat een omschrijving van de reikwijdte van dat artikel, geeft een begrippenkader en bespreekt het nieuwe art. 175 WVW 1994.
Onder het kopje opsporing wordt in de aanwijzing een aantal opsporingaspecten belicht.
Nieuw in deze aanwijzing is de uitgebreide aandacht, die aan het slachtoffer/de nabestaanden wordt gegeven.
Omdat de medische verklaringen van essentieel belang kunnen zijn voor de bewijsvoering voorziet de aanwijzing in een nieuwe eenvormige opzet van de medische verklaringen. Hiertoe zal de medewerking van de medische beroepsbeoefenaars gevraagd worden[23] .
Aparte aandacht wordt geschonken aan de voorrangsvoertuigen. Het rijden in een voorrangsvoertuig (voorzien van optische signalen en twee- of drietonige hoorn) vrijwaart de bestuurder immers niet van een vervolging, indien er door toedoen van de bestuurder een ongeval ontstaat.
Onder de kop strafvervolging wordt verwezen naar de afzonderlijke strafvorderingsrichtlijn die op redelijk korte termijn tot stand gebracht zal worden[24] . Dat betekent dat er ten tijde van het schrijven van dit artikel nog geen duidelijkheid is over de te vorderen straf in dit soort zaken.
Opvallend is dat in de aanwijzing is neergelegd dat bij fataal letsel de strafzaak in beginsel bij de meervoudige kamer van de rechtbank zal worden aangebracht.
Besluit
Het door mij in noot 17 genoemde SWOV-schrift vermeldt bij de ontwikkelingen verkeersonveiligheid dat in Nederland in de laatste jaren sprake is van een duidelijke daling van het aantal verkeersdoden en ziekenhuisopnames ten gevolge van verkeersongevallen. Toch zijn blijvende en extra inspanningen nodig om die daling ook in de toekomst te garanderen.
Daardoor zullen vele leden van het openbaar ministerie en de rechtsprekende colleges zich moeten buigen over de problematiek van de verkeersongevallen met (meer dan) ernstig letsel en de vraag of sprake was van schuld of van (voorwaardelijk) opzet.
[1] Hierna ook WVW 1994 genoemd.
[2] HR 25-3-2003, NJ 2003, 552 en 24 juni 2003, besproken in NJB O&M 17 oktober 2003.
[3] Maar ook ruiters, skaters en andere verkeersdeelnemers.
[4] O.a. J. de Hullu, AA 46, p. 438, W. Wedzinga, Advocatenblad 1997, p. 497.
[5] Vgl. M. Otte, Waarom en hoe straffen wij culpoze veroorzakers van verkeersongevallen, Trema, straftoemetingsbulletin, november 2003, p. 51. Zie ook J.W.A. Lensing, Verkeersrecht 2001 p. 277 lk, die - uitgebreid gemotiveerd - bestrijdt dat deze vuistregel de rechtspraak weergeeft.
[6] Bespreking van het (zwaar) lichamelijk letsel, de tijdelijke ziekte en de verhindering van de normale werkzaamheden vallen buiten het bestek van dit artikel.
[7] De gevolgen omschreven in art. 6 WVW 1994 vormen een bestanddeel van het delict. Als er geen of onvoldoende ernstige gevolgen bewezen kunnen worden zal een vrijspraak volgen.
[8] In het oude artikel 25 WVW (de voorloper van het huidige 5 WVW 1994) waren de gedragingen beperkt tot gedragingen op een weg. Desalniettemin oordeelde de Hoge Raad al in 1982 (HR 27-10-1982), NJ 1982, 124, VR 1982, 63, dat daaronder ook begrepen zijn te achten gedragingen welke bestaan uit enig daadwerkelijk gebruik van de weg; in dit geval het als eigenaar los laten lopen van een hond, die op het fietspad een fietser hindert, terwijl de eigenaar zich buiten de weg bevindt.
[9] Meijers verwijst in zijn conclusie o.a. naar Rb. Utrecht, VR 1993, 6 en de Hoge Raad, VR 1993, 4.
[10] Zie de auteurs genoemd in noot 4.
[11] Wetsontwerp 28 484 vergaderjaar 2001-2002 waarover verderop in dit artikel meer.
[12] Hof 's-Hertogenbosch, 17-2-2003, inmiddels gepubliceerd in nieuwsbrief strafrecht, 2003, 177.
[13] Zie bijv. Rb. Groningen 30-11-1995, VR 1996, 136, gevolgd door VR 1997, 123.
[14] Hof 's-Hertogenbosch 2-7-2003. Cassatieberoep verworpen, HR 17 februari 2004, VR 2004, 32.
[15] Bijv. HR 6-2-1951, NJ 1951, 475 en HR 23-1-2001, NJ 2001, 241.
[16] Art.179a WVW 1994 geeft die mogelijkheid bij veroordeling terzake art. 287, 289, 301, 302 en 303 Sr indien de schuldige het feit pleegde met een motorrijtuig of ten tijde van het feit het motorrijtuig bestuurde of deed besturen.
[17] Zie bijv. de uitgave van juli 2003 van SWOV-schrift, van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid.
[18] Zie daarover ook Het wettelijk strafmaximum van prof. mr J. de Hullu, mr I.M. Koopmans en prof. mr Th.A. de Roos in het onderzoek naar het patroon van strafmaxima in het commune en het bijzondere strafrecht.
[19] Wet van 24 juni 1998, Stb. 375, in werking getreden op 3 juli 1998.
[20] Zie in dit verband ook Trema, straftoemetingsbulletin november 2003, onder meer de bijdragen van J.A.W. Lensing en F. van Tulder.
[21] Prof. mr J. De Hullu, mr I.M. Koopmans, prof. mr Th.A. de Roos, Het wettelijk strafmaximum p. 120 e.v.
[22] Stcrt. 27 februari 2004, nr 40. De volledige tekst is te vinden op www.overheid.nl.
[23] Bij de aanbiedingsbrief aan het College van Procureurs-Generaal is een concept verzoek aan de KNMG gevoegd. Naar verwachting zal het College dit verzoek overnemen.
[24] Dit zal een strafvorderingsrichtlijn in het geautomatiseerde Polarissysteem van het OM gaan worden.