Wat is redelijk in het kader van buitengerechtelijke kosten?

VR-kort
Artikel
12 april 2017

Nicolien Verhoeks en Rob Meelker
In deze bijdrage wordt ingegaan op de vraag wat als redelijk kan worden beschouwd in het kader van buitengerechtelijke kosten. Of de gemaakte buitengerechtelijke kosten redelijk zijn, wordt getoetst aan de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets. De eerste redelijkheidstoets ziet op de vraag of het noodzakelijk is om een deskundige belangenbehartiger in te schakelen. Deze vraag zal in het algemeen niet tot veel discussie leiden. Bij de beoordeling of de gemaakte buitengerechtelijke kosten de tweede redelijkheidstoets kunnen doorstaan, dient de omvang van de schade van benadeelde als één van de in aanmerking te nemen aspecten te worden meegewogen. Daarnaast is het van belang of met betrekking tot het causaliteitsvraagstuk discussie heeft plaatsgevonden. In dat geval is het redelijk dat de tussenkomst van een advocaat op dit punt tijd heeft gekost.
Ter beperking van het onderwerp behandelen de auteurs de meest voorkomende situatie, namelijk de situatie waarin aansprakelijkheid is erkend. De te verrichten werkzaamheden hebben daardoor slechts nog betrekking op het vaststellen (van de omvang) van de schade.
De auteurs concluderen dat voor de beoordeling hetgeen redelijk is de werkzaamheden gericht moeten zijn op een daadwerkelijke vaststelling van de schade en ook een zichtbare en meetbare bijdrage moeten leveren aan deze vaststelling. Dat is eigen aan de aard van de nog te verrichten werkzaamheden in de situatie dat aansprakelijkheid al is erkend. Daarnaast mag worden verwacht dat er sprake is van toegevoegde waarde door de inzet van de professionele belangenbehartiger.
De schadeomvang is van belang voor beoordeling van de vraag naar de redelijkheid van de gemaakte buitengerechtelijke kosten. De Hoge Raad is in Smit/De Moor daarover duidelijk. Bij de bepaling hiervan biedt de PIV-staffel een handvat bij het vaststellen van de redelijkheid van de kosten, aldus een recente uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. Dat is ook het geval indien de PIV-overeenkomst BGK is afgesloten. De PIV-staffel is echter niet beslissend voor de vraag naar de redelijkheid van de buitengerechtelijke kosten. Komt het bedrag van de buitengerechtelijke kosten boven wat in de PIV-staffel staat vermeld en in de jurisprudentie/doctrine, dan moet de belangenbehartiger stellen en zo nodig bewijzen dat het gevorderde bedrag wordt gerechtvaardigd door de complexiteit, de moeilijkheidsgraad van het dossier, de lange duur etc. In de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland verricht de kantonrechter jurisprudentieonderzoek en komt tot de conclusie dat zowel in grote als in kleine zaken de buitengerechtelijke kosten naar percentage liggen tussen de 2,5% en 48% van het toegewezen bedrag aan schade.
Inmiddels is het vaste praktijk dat tussentijds voorschotten worden betaald aan de belangenbehartiger ter zake de buitengerechtelijke kosten. Dit met als doel tijdens de schadeafwikkeling discussie te vermijden over de tussentijdse bevoorschotting en de redelijkheid van de gemaakte buitengerechtelijke kosten en om voortgang in de schadevaststelling te behouden. Bij de eindafwikkeling vindt in dit werkmodel de toetsing plaats van de redelijkheid van de verrichte werkzaamheden. Daarvoor pleit dat op dat moment ook duidelijk is of er schade is geleden en welke omvang de totale schade van de benadeelde heeft.
De auteurs pleiten ervoor dat de aansprakelijke partij de voorschotbetaling berekent op basis van het aantal gedeclareerde uren aan werkzaamheden. Voordeel hiervan is dat het verschil tussen gedeclareerde werkzaamheden en betaalde werkzaamheden overzichtelijk en goed bepaalbaar is. Een ander voordeel is dat de liquiditeit van de rechtshulpverlener niet onder druk komt te staan, omdat er continuïteit is in de geldstroom.
Wat de auteurs missen in de beoordeling bij de vraag of de gevorderde kosten in redelijkheid zijn gemaakt, is de vraag naar de deskundigheid. Tot nog toe lijkt het daarvoor voldoende te zijn dat de belangenbehartiger een al dan niet bij wet erkende titel voert en er zijn beroep van heeft gemaakt letselschade te verhalen. De inhoudelijke kwaliteit van de geleverde dienst is wat de auteurs betreft wel te beoordelen en daar mogen ook eisen aan worden gesteld. Deskundigheid houdt immers in dat er verstand van zaken is, hetgeen wordt gestaafd door verrichte werkzaamheden. Dat betekent dat die werkzaamheden doelgericht moeten zijn en betrekking moeten hebben op/bestaan uit het vaststellen en aantonen van de schade.
Van de verzekeraar kan terecht worden verlangd dat zij de kosten van rechtsbijstand betaalt, omdat benadeelde ongewild door de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis in een positie is komen te verkeren, waardoor hij deze kosten moet maken. Daarentegen mag de verzekeraar – en benadeelde – naar mening van de auteurs deze deskundigheid in de werkzaamheden terugzien, zodat het uiteindelijke tarief van de belangenbehartiger en de omvang van de verrichte werkzaamheden ook gerechtvaardigd zijn en deze kosten zonder discussie kunnen worden voldaan.

Bron: 
PIV-Bulletin februari 2017, afl. 1, p. 1-6