Voordeelstoerekening van uitkeringen (on)redelijk?

VR-kort
Artikel
15 mei 2014

Mr. dr. E.J. Wervelman
Het Hof Den Bosch heeft zich op 11 februari 2014 uitgesproken over het antwoord op de vraag of een uitkering uit hoofde van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering als voordeel in mindering mag worden gebracht op de schadevergoeding bij een letselschadeclaim. De beschikking van het hof is tot op heden de eerste uitspraak in hoger beroep sinds het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010 over deze materie. In deze zaak waren de partijen verdeeld over de vraag of de aansprakelijkheidsverzekeraar bij de afwikkeling van de letselschade uit hoofde van artikel 6:100 BW mocht overgaan tot verrekening van de uitkeringen die de zzp’er genoot op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering die hij zelf had afgesloten. In het licht van het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010 dienden de uitkeringen op grond van deze verzekering, gezien de in die uitspraak geformuleerde gezichtspunten in het kader van een voordeelstoerekening, buiten beschouwing te worden gelaten nu de verzekering een sommenverzekering was. De aansprakelijkheidsverzekeraar betwistte dat standpunt, door erop te wijzen dat de uitkering immers geheel of voor een belangrijk gedeelte de inkomensschade dekte die de zzp’er had geleden en nog steeds leed. Ook de arbeidsongeschiktheidsverzekering was met dat doel afgesloten. De aansprakelijkheidsverzekeraar achtte het in strijd met de redelijkheid dat de zzp’er een schadepost aldus twee keer vergoed zou krijgen. Het hof oordeelde dat de aansprakelijkheidsverzekeraar geen beroep op verrekening met de uitkeringen uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering toekomt.
In zijn bespreking van de uitspraak van het hof wijst de schrijver erop dat er een essentieel verschil is tussen de casus die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010 en de beschikking van het Hof Den Bosch. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest over verrekening van een uitkering uit hoofde van een collectieve ongevallenverzekering, terwijl het hof oordeelt over verrekening van een uitkering krachtens een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Naar mening van de schrijver heeft het hof de daarmee samenhangende verschillen onvoldoende in acht genomen. Vooral omdat ongevallenverzekeringen nimmer strekken tot vergoeding van inkomensschade en dus geen verlies van arbeidsvermogen plegen op te vangen. Dus komt men evenmin toe aan beantwoording van de vraag of een ongevallenverzekering dezelfde schadepost pleegt te vergoeden als het verlies aan arbeidsvermogen. Volgens de auteur hinkt het hof op twee gedachten door veel aandacht te schenken aan het feit dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering "in de eerste plaats is gesloten met het oog op (mogelijk) inkomensverlies" en "dat gevoeglijk kan worden aangenomen dat de uitkering er in beginsel mede toe strekt dat (deels) dezelfde schade wordt vergoed". Aan de andere kant acht het hof dat enkele feit vervolgens toch weer van onvoldoende gewicht om welk voordeel dan ook toe te rekenen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest overwogen dat voor iedere schadepost afzonderlijk moet worden beoordeeld of verrekening redelijk is. Het Hof Den Bosch heeft op zichzelf wel onderkend dat de zzp’er verlies aan arbeidsvermogen claimde en ontving. En aldus tevens (voor diezelfde schade) een uitkering uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontving. De auteur heeft moeite met de uitkomst van de procedure bij het hof. Het resultaat van de weging is eigenlijk niet anders dan de strakke leer van de Hoge Raad sinds het arrest van 28 november 1969. En het is nu juist die leer die de Hoge Raad heeft verlaten door zes factoren te noemen. Daarvan is de inkomenscompensatie dus een factor van ‘bijzonder gewicht’. De auteur is het er niet mee eens dat de benadeelde op gemakkelijke wijze beter kan worden van een onrechtmatige daad en acht dat moeilijk verdedigbaar met de beginselen van het schadevergoedingsrecht.
 

Bron: 
PIV Bulletin 2014, afl. 2, p. 11-14