Vergoeding van shockschade sinds de invoering van de Wet vergoeding affectieschade: een greep uit en op de rechtspraktijk

VR-kort
Artikel
18 mei 2021

Mr. A.M. Overheul
Met de inwerkingtreding van de Wet vergoeding affectieschade per 1 januari 2019 hebben naasten en nabestaanden recht op vergoeding van affectieschade ingeval een persoon waarmee zij een affectieve band hebben blijvend ernstig letsel heeft opgelopen of is overleden.
In de literatuur is inmiddels al het een en ander verschenen over hoe deze wet in de praktijk werkt. Nu het mogelijk is voor naasten en nabestaanden om vergoeding van affectieschade te vorderen, is het de vraag wat er met de vergoeding van immateriële schade in geval van shockschade gaat gebeuren. Er doen zich nu immers situaties voor waarin naasten en nabestaanden recht kunnen hebben op vergoeding van immateriële schade in de context van zowel shock- als affectieschade. Op deze twee vormen van immateriële schade ligt de nadruk in deze bijdrage.
Doel van dit artikel is om middels een eerste, verkennende jurisprudentieanalyse inzichtelijk te maken wat speelt op het gebied van vergoeding van immateriële schade in de context van shockschade na inwerkingtreding van de Wet vergoeding affectieschade en hiermee de wetenschap en praktijk verder te helpen. De uitspraken zijn geanalyseerd op basis van de cumulatie van de shock- en affectieschadevordering, de hoogte van de vergoeding van immateriële schade in geval van een shockschadevordering, de niet-ontvankelijkheid van de shockschadevordering, het confrontatievereiste en het vereiste van geestelijk letsel. Bij de bespreking van het juridisch kader is aan dit laatste vereiste bijzondere aandacht besteed.
Op hoofdlijnen kan worden gezegd dat de shock- en affectieschadevordering, zoals verwacht werd in de literatuur en in lijn is met ons wettelijk systeem, cumuleren. Van een duidelijke verlaging in de vergoeding van immateriële schade in geval van een shock, als eveneens affectieschade voor vergoeding in aanmerking komt, kan naar mening van de auteur nog niet worden gesproken. De uitspraken die zij heeft bestudeerd en de bedragen die daarin worden toegekend, lijken in lijn te zijn met wat eerder door rechters, voor de invoering van de Wet vergoeding affectieschade, werd toegewezen. De vergoeding bij een shock lijkt niet lager uit te vallen door toewijzing van de affectieschadevordering.
Wanneer de shockschadevordering door de strafrechter niet wordt toegekend, wordt deze door hem vaak niet-ontvankelijk verklaard, ook wanneer het naar oordeel van de auteur duidelijk is dat de vordering bij (de nog openstaande route naar) de burgerlijk rechter zou stranden. Wellicht is een afwijzing in dergelijke gevallen meer op zijn plaats om aan het (civiele) geschil voor alle partijen een einde te laten komen. Tegelijkertijd zorgt dit er mogelijk voor dat een benadeelde partij meer is aangewezen op de strafrechter en de civiele rechter zich soms niet in een bepaald debat, bijvoorbeeld over de voorwaarden van geestelijk letsel, zal kunnen mengen, hetgeen de rechtsontwikkeling mogelijk weer niet ten goede komt.
In de rechtspraak wordt verschillend omgegaan met de invulling van het confrontatievereiste. Soms vindt om onduidelijke reden een oprekking plaats, in een aantal gevallen lijkt die oprekking voort te komen uit de onmogelijkheid om affectieschade te vergoeden. In ieder geval lijken die oprekkingen de auteur niet in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad. Ook met het vereiste van geestelijk letsel wordt door rechters verschillend omgegaan en is het de vraag of het algemene vereiste van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld nog wel opgaat, of dat geestelijk letsel ook met voldoende (andere) gegevens kan worden onderbouwd, zoals een verklaring van een huisarts of misschien zelfs getuigenverklaringen. Op beide punten is rechtszekerheid gewenst.
 

 

Bron: 
TVP 2021, afl. 1, p. 1-11