Toerekening van schade na 'Groningen' en 'Alphen aan den Rijn'

VR-kort
Artikel
15 juni 2021

D.A. van der Kooij
In de nieuwe reeks ‘Moderne Klassiekers’ reflecteren auteurs op algemene thema’s die zich laten destilleren uit recente, beeldbepalende uitspraken van de Hoge Raad en andere hoogste rechtscolleges. Doel van de reeks is om ‘moderne klassiekers’ te identificeren, die het privaatrecht in den brede (kunnen gaan) beïnvloeden. Het idee voor deze reeks is opgekomen naar aanleiding van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad over de Groninger aardbevingsschade (ECLI:NL:HR:2019:1278). Die beslissing is toegespitst op een specifiek dossier en gekleurd door de bijzondere kenmerken daarvan. Tegelijk raakt die beslissing aan principiële thema’s, die voor het gehele aansprakelijkheidsrecht – ook buiten Groningen – van belang zijn.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraken inzake ‘Groningen’ en 'Alphen aan den Rijn’ de strekking van de toepasselijke kwalitatieve aansprakelijkheid respectievelijk de geschonden norm een belangrijke rol laten spelen bij de toerekening van de schade in de zin van art. 6:98 BW. In ‘Groningen’ spreekt de Hoge Raad bij herhaling van de ‘aard en strekking’ van de kwalitatieve aansprakelijkheid, waarvan volgens hem zou afhangen in welke mate de veroorzaakte schade kan worden toegerekend. ‘Alphen’ baseert de Hoge Raad op de strekking van de geschonden norm dat in het kader van de schadetoerekening de voorzienbaarheid van de concrete wijze waarop de schade is ontstaan, in beginsel geen rol speelt en tevens volgt naar zijn oordeel uit de strekking van de geschonden norm dat het hof ten onrechte alleen letsel- en overlijdensschade toerekenbaar heeft geacht. Het begrip ‘strekking’ is bekend uit de relativiteitsleer: geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden (art. 6:163 BW). In art. 6:98 BW komt de term ‘strekking’ niet voor. Volgens deze bepaling dient, onder meer, de ‘aard van de aansprakelijkheid’ te worden betrokken bij de beoordeling van de toerekenbaarheid van de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd.
Op het eerste gezicht lijken de aard van de aansprakelijkheid en de strekking van de geschonden norm of van de toepasselijke kwalitatieve aansprakelijkheid wel een zeker verband met elkaar te houden. Het doel van dit artikel is om nader inzicht in dit verband te verkrijgen. Daartoe bespreekt de auteur eerst de relevante aspecten van de Groningse en van de Alphense uitspraak. Vervolgens behandelt hij de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:98 BW en de uit de geschiedenis te trekken lessen. Daarna komt aan de orde hoe in de literatuur tegen de aard van de aansprakelijkheid en de strekking van de geschonden norm wordt aangekeken. Door de beide uitspraken tegen deze achtergrond te plaatsen, komt de auteur vervolgens tot een nadere interpretatie van de betekenis van de aard van de aansprakelijkheid voor schadetoerekening.
Tegen de achtergrond van de beschreven rechtsontwikkeling wordt de historische betekenis van de arresten ‘Groningen’ en ‘Alphen’ duidelijk. De twee verschillende sporen (relativiteit en juridische causaliteit) die de Hoge Raad eind jaren '20 van de vorige eeuw creëerde om de reikwijdte van art. 1401 (oud) BW te nuanceren, en die de wetgever, met de nodige aanpassingen, gescheiden heeft gecodificeerd in het Burgerlijk Wetboek van 1992, zijn bijna een eeuw later in deze arresten onmiskenbaar samengekomen. Deze beide arresten maken namelijk duidelijk dat de strekking van de geschonden norm of van de kwalitatieve aansprakelijkheid wezenlijk is bij de beoordeling van de toerekenbaarheid van de veroorzaakte schade. Köster, die algemeen wordt gezien als de vader van de leer van de redelijke toerekening, had willen voorkomen dat de wetgever de strekking van de geschonden norm zou blijven afzonderen van de juridische causaliteit, maar slaagde daarin niet.
De Hoge Raad breekt, in lijn met hetgeen in de literatuur herhaaldelijk naar voren is gebracht, als het ware door die scheiding tussen relativiteit en redelijke toerekening heen. De door de Hoge Raad gegeven oordelen maken duidelijk dat degene die over toerekenbaarheid van door een aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis veroorzaakte schade moet oordelen, eerst moet nagaan wat de strekking van de geschonden norm of van de toepasselijke kwalitatieve aansprakelijkheid is, en dus welke personen de geschonden norm of de toepasselijke aansprakelijkheid tegen welke soort schade en welke wijzen van ontstaan daarvan wil beschermen. Het bij de schadetoerekening geven van betekenis aan de strekking van de geschonden norm of de toepasselijkheid van kwalitatieve aansprakelijkheid laat zich met de tekst van art. 6:98 BW verenigen door het daarin genoemde gezichtspunt ‘de aard van de aansprakelijkheid’ allereerst te begrijpen als ‘de strekking van de aansprakelijkheid’.
Naar verwachting van de auteur kunnen vragen van schadetoerekening op deze manier in het gros van de zaken relatief eenvoudig beantwoord worden, maar helpt dit vaak ook om in moeilijker liggende kwesties, waarin de met de geschonden norm of de toepasselijke kwalitatieve aansprakelijkheid beoogde bescherming op zichzelf te weinig richting geeft, tot een oordeel over de toerekenbaarheid van de schade te komen.
 

 

Bron: 
NTBR 2021, afl. 2, p. 54-61