Toerekening van onrechtmatig (semi)overheidshandelen: over oude en nieuwe subregels, trends en ontwikkelingen

VR-kort
Artikel
15 januari 2016

Mr. P. Memelink
Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad is nog altijd primair een schuldaansprakelijkheid. De toerekening van onrechtmatige daden vindt over het algemeen plaats op grond van persoonlijke verwijtbaarheid (schuld) van de dader, zonder dat daaraan veel woorden worden vuilgemaakt. Toerekening van onrechtmatig handelen op grond van verkeersopvattingen moest, aldus de wetgever bij de invoering van art. 6:162 lid 3 BW, uitzondering blijven. Desondanks zijn er uitzonderingen die de regel bevestigen en dat aantal uitzonderingen lijkt te groeien. In de lagere rechtspraak lijkt zich een trend te ontwikkelen waardoor toerekening naar verkeersopvattingen aan een voorzichtige opmars bezig lijkt.
Onlangs wees de Hoge Raad twee arresten over de toerekening van onrechtmatig handelen op grond van verkeersopvattingen (HR 26 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1750 (Windpark/Zeeland Delta) en HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2722 (Staat/werknemer X). In de meest recente uitspraak bekrachtigt de Hoge Raad zijn vaste jurisprudentie dat een overheidslichaam een onrechtmatige daad pleegt indien het handelt in strijd met de wet of met een andere dwingendrechtelijke regel van internationaal of Europees recht. In dat geval is tevens de toerekenbaarheid van die onrechtmatige daad gegeven. Het gaat hier om een toerekening naar verkeersopvattingen. De vraag of van een dergelijke ‘automatische toerekening’ ook sprake kan zijn, indien een inmiddels geprivatiseerd overheidslichaam (zoals een netbeheerder van elektriciteit) handelt in strijd met de wet, werd aan de Hoge Raad voorgelegd in de zaak Windpark Zeeland/Delta.
In deze bijdrage bespreekt de auteur enige achtergronden van risicotoerekening. Zij concentreert zich op de subregels gevormd in vaste jurisprudentie omtrent onrechtmatig overheidshandelen en de vraag of die subregels uitbreiding verdienen naar semi-overheden, zoals verzelfstandigde overheidsdiensten en private rechtspersonen met publieke taken. Het gaat om de volgende in de jurisprudentie ontwikkelde subregels voor toerekening van onrechtmatig overheidshandelen op grond van verkeersopvattingen: rechtsdwaling door de overheid (een besluit berust op een onjuiste uitleg van wet of recht) en latere vernietiging van een door een overheidslichaam genomen besluit (ongeacht om welke reden).
De ratio achter de subregel dat rechtsdwaling door de overheid of de latere vernietiging van een beschikking of besluit tot toerekenbare aansprakelijkheid van het overheidslichaam leidt, is gelegen in verschillende redenen. Zo merkt Brunner op dat het onvermijdelijk is dat de overheid wel eens fouten maakt. Het is dan redelijker de schade die voortvloeit uit een in het kader van een wettelijke taak en in het algemeen belang genomen beslissing voor rekening van de collectiviteit te laten komen dan voor rekening van de individuele burger. Deze gedachte wordt vaak nog aangevuld met het argument dat de automatische toerekening preventief zou werken en de overheid aanspoort tot zorgvuldiger gedrag. Het oordeel dat toerekening aan de overheid ‘redelijker’ is, mag volgens Brunner niet worden gelijkgesteld met de vaststelling dat krachtens de in het verkeer geldende opvattingen moet worden toegerekend. De auteur is het met deze gedachte van harte eens.
Uit de bespreking van de twee arresten van de Hoge Raad arresten blijkt dat de subregel van ‘automatische toerekening’ krachtens verkeersopvattingen in geval van rechtsdwaling en van naderhand vernietigde besluitvorming van een overheidsorgaan springlevend is. Sterker nog, het werkingsterrein van die subregel is uitgebreid naar rechtsdwaling ten aanzien van supranationaal recht, met dien verstande dat binnen het Europese kader aan de Staat de mogelijkheid wordt gelaten aan te tonen dat de regels wegens bijzondere omstandigheden niet van toepassing is. Een variant op de subregel lijkt bovendien van toepassing op voormalige overheidslichamen die geprivatiseerd zijn. Die laatste variant is nieuw en lijkt vooralsnog ‘voorzichtig’ geformuleerd. De subregel gaat op omdat sprake is van een monopolist, die zich uit rechtsbeschermingsoogpunt moet houden aan een taakuitvoering binnen wettelijke grenzen. Het expliciet aanhalen van de rechtsbeschermingsgedachte in het kader van (risico-)toerekening van een onrechtmatige daad is naar oordeel van de auteur nieuw.
Van de door Di Bella voorgestelde nuancering van ‘automatische toerekening’ in geval van vernietiging van een overheidsbesluit lijkt vooralsnog geen sprake. Haar pleidooi om in het kader van deze besluitaansprakelijkheid het profijtbeginsel een belangrijke rol te laten spelen, vindt geen navolging. Aan die benadering kleven ook de nodige bezwaren, zo meent de auteur.

Bron: 
MvV 2015, afl. 11, p. 336-342