Streep door het Zwitserleven

VR-kort
Artikel
19 mei 2015

Mr. H. de Hek
In dit artikel wordt nagegaan of de veranderende kijk op de ‘postactieve levensfase’ gevolgen moet hebben voor de wijze waarop de schade van ouderen wordt begroot. Daartoe wordt eerst ingegaan op de beginselen van de schadebegroting. Vervolgens wordt een beeld geschetst van de (te verwachten) situatie van ouderen in Nederland. Hebben de ouderen inderdaad (zicht op) een ‘Zwitserleven’, of is dat maar een droombeeld?
Uit statistische gegevens komt – samengevat – naar voren dat de Nederlandse oudere gemiddeld steeds ouder wordt, langer zonder beperkingen kan blijven leven en zich zonder hulp weet te redden, langer blijft werken, in het eigen huis blijft wonen en in een redelijke financiële situatie verkeert. Het betreft gemiddelden; op individueel niveau kunnen er grote verschillen zijn, waarbij opvallend is dat ouderen met een lagere sociaal economische status (gelet op opleiding, inkomen en vermogen) gemiddeld aanzienlijk minder lang (zonder beperkingen) leven. Voor veel ouderen lijken de randvoorwaarden voor een (bescheiden) Zwitserleven – gezondheid en financiële armslag – dus wel aanwezig. Al met al bevestigen de statistische gegevens het positieve beeld over ouder worden dat is terug te vinden in de (populair wetenschappelijke) literatuur.
Met deze gegevens over de situatie van ouderen is het mogelijk om uitspraken te doen over de hypothetische situatie zonder ongeval van veel ouderen en daarmee ook over de begroting van enkele veel voorkomende schadeposten.
Van schade vanwege verlies van verdienvermogen zal in de meeste gevallen waarin een oudere letsel oploopt geen sprake zijn. Toch kan deze post niet onbesproken blijven. In situaties waarin een jongere blijvend letsel oploopt, wordt vaak gediscussieerd over de vraag tot wanneer de benadeelde zonder ongeval (volledig) zou blijven werken. Verzekeraars doen dan geregeld een beroep op statistische informatie over de gemiddelde eindleeftijd van werknemers in de desbetreffende branche en betogen dat moet worden uitgegaan van een lagere eindleeftijd dan de AOW-leeftijd. Dit betoog is niet langer overtuigend, gelet op de in het artikel besproken gegevens over de arbeidsmarktsituatie van ouderen en de daaraan gerelateerde verhoging van de AOW-leeftijd en de afschaffing van de VUT-regelingen. Het uitgangspunt dient nu te zijn dat iemand die ten tijde van het ongeval werkte, tot aan de AOW-leeftijd zou zijn blijven werken. Dat is alleen anders als in de persoonlijke omstandigheden van de benadeelde concrete aanknopingspunten besloten liggen voor een eerder uittreden, bijvoorbeeld de opbouw van een financiële reserve om eerder te kunnen stoppen met werken.
Met het stijgen van de levensverwachting neemt ook het belang van de post pensioenschade toe. Die schade doet zich uiteraard alleen voor indien de benadeelde door het letsel uitvalt in de periode waarin de pensioenopbouw plaatsvindt. Het lijkt veiliger om bij de begroting van pensioenschade niet uit te gaan van een vaste eindleeftijd, maar om een jaarschade te hanteren en die jaarschade te kapitaliseren met behulp van de gebruikelijke sterftekanscorrecties. Daarbij verdient het aanbeveling om ook die sterftekanscorrectie geregeld te actualiseren. Een andere vorm van pensioenschade is mogelijk ook het nabestaandenpensioen. Indien de gekwetste als gevolg van het letsel geen, of minder, nabestaandenpensioen opbouwt, is zijn schade gelegen in die verminderde opbouw.
Ten aanzien van schade vanwege kosten van huishoudelijke hulp en zelfredzaamheid wordt meestal uitgegaan van 70 jaar als eindleeftijd, zo ook in de Richtlijn Zelfredzaamheid van De Letselschade Raad. Statistische gegevens wijzen uit dat veruit de meeste ouderen die de leeftijd van 75 jaar bereiken tot die leeftijd zelfstandig wonen en geen lichamelijke beperkingen hebben. Het is dan ook verdedigbaar om bij de begroting van deze schade als uitgangspunt te nemen dat de benadeelde zonder ongeval tot zijn 75ste levensjaar geen behoefte zou hebben aan huishoudelijke hulp en zelfredzaam zou zijn. Afwijking van dit uitgangspunt moet deugdelijk worden onderbouwd.
Uit de statistische gegevens blijkt tevens dat het grootste deel van de ouderen in de eigen woning blijft wonen. Nog maar een klein deel woont in een verzorgings- of verpleegtehuis en dit aandeel neemt alleen maar af. Wanneer door het letsel woningaanpassingen noodzakelijk zijn, komen de kosten daarvan voor vergoeding in aanmerking na toetsing van de noodzaak en de omvang van de kosten.
Bij de begroting van het smartengeld lijkt de factor leeftijd tot nu toe nauwelijks een rol te spelen. Dat is verwonderlijk, omdat bij de begroting van smartengeld de compensatiefunctie nog steeds de belangrijkste functie lijkt te zijn. Naar mening van de auteur is een onderscheid naar leeftijd bij de begroting van smartengeld alleszins verdedigbaar. Wanneer door ernstig letsel een streep gaat door het Zwitserleven, leidt dat tot extra leed (of beter: leed met een extra dimensie). Ook het verlies van een droom doet pijn.

 

Bron: 
Letsel & Schade 2015, nr. 1, p. 5-15