Strafrechter en smartengeld: de civiele vordering in het strafproces als aanjager van een rechtsontwikkeling

VR-kort
Artikel
15 mei 2014

Mr. J. Candido en prof. mr. S.D. Lindenbergh
Recente maatregelen om de positie van de benadeelde partij in het strafproces te verbeteren, brengen mee dat de strafrechter steeds vaker oordeelt over schadevergoedingsvorderingen. Dat roept de vraag op welk ‘beleid’ de strafrechter hier voert, hoe dat zich verhoudt met dat van de civiele rechter en of laatstgenoemde daarvan iets kan leren.
In deze bijdrage schetsen de auteurs eerst de ontwikkelingen die de voeging als benadeelde partij alleen maar aantrekkelijker hebben gemaakt. Deze ontwikkelingen laten niet alleen zien dat voeging van de civiele vordering in het strafproces veelvuldig voorkomt, zij rechtvaardigen ook de verwachting van een (forse) toename in de toekomst en daarmee een toenemende relevantie van de besproken problematiek. Vervolgens vergelijken de auteurs de gevallen waarin de strafrechter in het strafproces komt tot een toewijzing van smartengeld met de ‘state of the art’ op dit punt in het civiele recht. Daarna wordt bezien hoe de strafrechter omgaat met de vaststelling van de omvang van het smartengeld en welke ontwikkelingen hier min of meer onvermijdelijk in het verschiet liggen. Ten slotte werpen zij de vraag op of dat perspectief zou kunnen bieden voor ontwikkelingen in het 'gemene civiele recht'.
Uit de analyse van de auteurs blijkt dat de strafrechter ten aanzien van de vraag in welke gevallen een aanspraak op smartengeld bestaat tot op zekere hoogte een eigen koers volgt en daarin andere accenten lijkt te leggen dan de civiele rechter. Zo wordt bij bepaalde delicten (bedreiging, woninginbraak of andere vormen van ‘huisvredebreuk’) geoordeeld dat zij een aanspraak op smartengeld constitueren, ook zonder dat zij leiden tot fysiek of psychisch letsel.
Meestal gaat het om bescheiden bedragen, maar dat neemt niet weg dat ook in deze gevallen eerst de vraag moet worden beantwoord of een aanspraak op smartengeld bestaat. De toewijzingen kunnen langs twee wegen worden ‘ingepast’. In de eerste plaats kunnen verschillende gevallen waarin zij plaatsvonden worden gezien als ‘aantastingen van de persoon op andere wijze’ in de vorm van schending van een fundamenteel recht, zoals bescherming van de persoonlijke levenssfeer. In de tweede plaats kan worden gezegd dat bepaalde misdrijven naar hun aard, ernst en welhaast onvermijdelijke gevolgen een persoonsaantasting opleveren, omdat zij op relevante wijze het rechtsgevoel van de gelaedeerde hebben geschokt. Met zijn arrest van 29 juni 2012 (NJ 2012/410 (Blauw oog)) lijkt de Hoge Raad daarvoor een opening te bieden. Aldus lijkt de Hoge Raad in de bijzondere ernst van de normschending (en de gevolgen daarvan) een aanleiding te zien om een gedraging aan te merken als persoonsaantasting die toewijzing van smartengeld rechtvaardigt. Wordt deze ‘route’ – toewijzing van smartengeld bij ernstige delicten, ook zonder dat objectiveerbare psychische schade is geleden – gevolgd, dan heeft dat het voordeel dat deze beslissing het strafproces doorgaans niet onevenredig zal belasten: de strafrechter kan de zaak met enige gevalsvergelijking en gezond verstand afdoen. Dit roept overigens de vraag op of de concentratie op de ernst van het delict en de daaruit doorgaans te verwachten schade, waarbij de aandacht niet zozeer uitgaat naar de objectiveerbare gevolgen voor de benadeelde in concreto, niet zou kunnen of moeten leiden tot meer standaardisering in de toewijzingen.
Wanneer het gaat om de omvang van de vergoedingen voor ander nadeel dan vermogensschade is voor de civiele rechter de ‘smartengeldbundel’ leidend. Van de uitspraken van de strafrechter die zien op smartengeld wordt het overgrote deel niet gepubliceerd. Slechts een fractie van de zaken waarin de strafrechter zich uitlaat over smartengeld wordt gepubliceerd. Dit is te betreuren, omdat de vaststelling van de omvang van het smartengeld ook door de strafrechter dient te geschieden op basis van gevalsvergelijking. Vaststelling van de omvang van smartengeld is door gevalsvergelijking betrekkelijk eenvoudig en zal ook voor het strafproces geen ‘onevenredige belasting’ hoeven mee te brengen. Ten aanzien van de vaststelling van de omvang van het smartengeld lijkt de strafrechter nog wat zoekende. Veelal wijst hij (zeer) bescheiden bedragen toe en hij oriënteert zich daarbij soms op ‘lijstjes’ die daarvoor niet zijn gemaakt (BOS-schade, ontwikkeld door de Werkgroep Normenstelsel van het Openbaar Ministerie en de Letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven). De oriëntatie op dergelijke lijstjes laat zien dat de strafrechter behoefte heeft aan een zeker normatief kader. Ook in ander verband, zo laten de vergoedingsregelingen met betrekking tot schade na seksueel misbruik zien, zijn normatieve kaders gecreëerd die een vlotte afwikkeling van geschillen over (onder meer) immateriële schade beogen. Van deze praktische aanpak zou de civiele rechter op zijn beurt kunnen leren.
 

Bron: 
NTBR 2014/21, afl. 5