Relativiteitsperikelen: Wet wapens en munitie geen schild tegen concrete (vermogens)schade

VR-kort
Artikel
19 mei 2015

Mr. R. Meijer
Het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht gaat uit van een relatieve onrechtmatigheid. Het enkele feit dat iemand een rechtsnorm schendt met als gevolg dat bepaalde personen schade lijden, betekent nog niet direct dat de normschender aansprakelijk is jegens alle personen die schade hebben geleden als gevolg van de normschending. Er bestaat slechts aansprakelijkheid jegens de benadeelden als de schadeveroorzaker jegens de specifieke benadeelde personen onrechtmatig heeft gehandeld en de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals deze is geleden (het relativiteitsvereiste).
In veel gevallen vormt het relativiteitsvereiste geen belemmering bij het aannemen van aansprakelijkheid, of is, als dat wel het geval is, min of meer duidelijk dat de geschonden norm inderdaad niet de strekking heeft de benadeelde personen te beschermen. In twijfelgevallen zal de rechter op zoek moeten gaan naar het beschermingsoogmerk van de geschonden norm en op basis daarvan de knoop moeten doorhakken. Echter, er kan niet worden gezegd dat het relativiteitsbeginsel in de praktijk een veelvoorkomende hobbel is waarop een aansprakelijkheidsvordering strandt. Dit ligt genuanceerder als het gaat om aansprakelijkheidsclaims tegen de overheid. Er zijn de laatste jaren verschillende zaken geweest waar een aansprakelijkheidsclaim tegen de overheid stukliep op het ontbreken van relativiteit. Opvallend is dat in die zaken betrekkelijk strenge eisen worden gesteld aan het vervuld zijn van het relativiteitsvereiste.
De recente uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 4 februari 2015 in de procedure van de slachtoffers van het schietdrama in Alphen aan den Rijn tegen de Politieregio Hollands Midden (PHM) past in dit rijtje van zaken waar de overheid met succes een beroep doet op het ontbreken van relativiteit. In deze bijdrage wordt het oordeel van de rechtbank geschetst en worden enige kanttekeningen bij de uitspraak geplaatst.
Volgens de slachtoffers van de schietpartij heeft PHM onrechtmatig gehandeld door het verlenen van een wapenvergunning aan de dader van de schietpartij en ten onrechte niet alle relevante feiten heeft betrokken bij de aanvraag van de wapenvergunning. Dat levert volgens de slachtoffers een onrechtmatige daad op wegens handelen in strijd met zowel de Wet wapens en munitie (WMM) als de maatschappelijke betamelijkheid. Tevens beroepen de slachtoffers zich op de verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM op grond waarvan de overheid, als hij weet of had moeten weten dat burgers gevaar lopen door toedoen van een andere burger, alle maatregelen moet nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd ter bescherming van het leven van de burger die gevaar loopt.
De rechtbank wijst de vorderingen van de slachtoffers af op het relativiteitsvereiste. Er is weliswaar in strijd gehandeld met een wettelijke plicht, maar die wettelijke plicht zou niet strekken tot bescherming van de schade van de slachtoffers. Evenmin is er in strijd gehandeld met een zorgvuldigheidsnorm.
De uitspraak van de rechtbank past in de jurisprudentielijn van de laatste jaren, waarin er bij overheidsaansprakelijkheid streng wordt getoetst aan het relativiteitsvereiste. Er wordt verlangd dat er concrete aanwijzingen zijn te vinden dat de strekking van de geschonden norm is de benadeelden te beschermen. Er wordt in die zaken dus niet uitgegaan van het uitgangspunt dat normen in beginsel strekken tot bescherming van degenen die schade hebben geleden door overtreding van de norm. De achtergrond van deze strenge toets is duidelijk het indammen van een te ver uitdijende overheidsaansprakelijkheid.
Op metaniveau is de uitspraak verdedigbaar vanuit de opvatting dat het niet wenselijk is dat de overheid te ongebreideld aansprakelijk is voor fouten die hun primaire oorzaak hebben in het handelen van een ander. Hoewel er natuurlijk kritiek mogelijk is op deze rechtspolitieke keuze, is het op zichzelf een legitieme keuze. De meer fundamentele vraag is natuurlijk wel hoeveel rechtspolitiek een rechter zou moeten (kunnen) bedrijven waar het toch eigenlijk meer op de weg van de wetgever zou liggen hier helderheid over te verschaffen.
Los van de verdedigbaarheid van de uitspraak op het abstracte niveau blijft nog wel staan dat de uitspraak ook op het concrete niveau goed moet zijn uit te leggen. Daar wringt het enigszins bij deze uitspraak. Zonder rekenschap te geven van de rechtspolitieke achtergrond van de afwijzing van relativiteit, is het immers niet volledig overtuigend dat de slachtoffers hier niet zouden vallen onder het beschermingsbereik. Daar komt bij dat niet alle ondersteunende argumenten, zoals de verwijzing naar de (vermeend) beperkte kring van belanghebbenden, even sterk zijn. Hoe dan ook illustreert de uitspraak dat het aansprakelijkheidsbeperkende potentieel van het relativiteitsvereiste volop wordt benut bij de overheidsaansprakelijkheid.
 

Bron: 
MvV 2015, afl. 3, p. 76-81