‘Obliegenheit’ verzekeringsrecht: als leerstuk (h)erkend?

VR-kort
Artikel
13 september 2022

Mr. L. Bartels en prof. mr. N. van Tiggele-van der Velde
In deze bijdrage staat de zogenaamde ‘Obliegenheit’ centraal. Kort gezegd is dat de gehoudenheid van de tot uitkering gerechtigde of de verzekerde om wettelijke verplichtingen na te komen op het moment dat die derde nog geen partij is bij de overeenkomst. Maar vooral vormt de gehoudenheid een grondslag om te komen tot een vermindering of verval van de eigen rechten van degene op wie die ‘Obliegenheit’ rust. De ‘Obliegenheit’ komt in titel 7:17 BW op een tweetal plaatsen voor, namelijk in art. 7:941 lid 3 BW en in art. 7:957 lid 3 BW. 
Het onderzoek dat destijds naar tien jaar ‘Obliegenheit’ is gedaan, leerde dat (juiste) toepassing van art. 7:941 lid 3 BW of 7:957 lid 3 BW niet heeft plaatsgehad. Op dat moment lag een fraaie niet-toepassing door het Hof Den Bosch voor, maar een fraaie wel-toepassing was er toen nog niet. En ook nu, meer dan een half decennium later, lijkt de ‘Obliegenheit’ als zodanig in de praktijk (nog) niet (h)erkend te worden. Uitspraken waarin zij juist worden toegepast zijn de auteurs bij hun onderzoek niet tegengekomen. Weliswaar is er jurisprudentie te vinden waarin door de rechter wordt benoemd dat de verplichtingen van bijvoorbeeld art. 7:941 BW zowel op de verzekerde als op de tot uitkering gerechtigde rusten, maar aan de sanctiefase – de fase waarin de ‘Obliegenheit’ speelt – wordt in die gevallen niet toegekomen. Verder komen de leden 3 van art. 7:941 BW en 7:957 BW regelmatig aan de orde, maar bestudering van de bedoelde uitspraken leert dat deze verwijzingen onterecht zijn, omdat het in casu de verzekeringnemer betreft die tekortschiet in de medewerkings- of bereddingsplicht. Voorbeelden van zaken waarin juiste toepassing wordt gegeven aan art. 7:941 lid 3 BW of art. 7:957 lid 3 BW, zo is de conclusie, zijn de auteurs niet tegengekomen. 
Zij kunnen zich, ook nu nog, niet goed voorstellen dat de in deze bijdrage besproken ‘Obliegenheiten’ niet vaker aan de orde (zouden moeten) komen. Het is lastige materie en misschien is dat de reden dat de praktijk moeite heeft om het te duiden. Eigenlijk is dat zonde, omdat deze bepalingen een schadevergoedingsgrondslag bieden voor de situatie waarin 'de tot uitkering gerechtigde’ een verplichting niet nakomt in een fase waarvoor hij contractueel bezien nog niet ‘gestraft’ kan worden. Iets wat juist in het belang is van de verzekeringspraktijk: de mogelijkheid tot vermindering van het recht op uitkering van een derde in een eerder stadium dan het moment waarop die derde aanspraak maakt op uitkering onder de polis zou een doel (kunnen) dienen.
Nu uit het jurisprudentieonderzoek blijkt dat de in deze bijdrage besproken ‘Obliegenheiten’ niet juist worden toegepast, is ook een conclusie dat de materie wellicht zelfs verwarrend is, omdat kennelijk niet duidelijk is in welke gevallen deze toegepast moet worden. Is de ‘Obliegenheit’ dan toch een studeerkamerproject of is het nog steeds een talent, maar wel een die (nog) niet als zodanig wordt (h)erkend?
De materie is lastig en dat is de afronding van dit artikel daarmee ook. De ‘Obliegenheit’ is er nog (lang) niet en de auteurs spreken de hoop uit dat deze bijdrage enige handvatten kan bieden voor zuivere toepassing in de toekomst. Op weg daarnaartoe is hun inzet dat de bepalingen die daarop zien in ieder geval niet meer onjuist worden toegepast. 

 

Bron: 
AV&S 2022, afl. 3, p. 97-103