De Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade van De Letselschade Raad past naadloos in rechtspraak en regelgeving

VR-kort
Artikel
13 oktober 2020

Mr. Chr. H. van Dijk
Ruim tien jaar geleden, in 2009, werd door een breed samengestelde groep van belangenbehartigers van nabestaanden, verzekeraars en rekenbureaus de Denktank Overlijdensschade opgericht, omdat naar hun oordeel de tot dan toegepaste methodiek om overlijdensschade te berekenen, ingehaald was door de maatschappelijke ontwikkelingen en te weinig recht deed aan de positie van nabestaanden. Dit heeft in 2015 geleid tot de Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade van De Letselschade Raad. Deze Richtlijn is toepasselijk verklaard op alle overlijdensschadezaken waarin de datum van overlijden is gelegen op of na 12 februari 2015. De Richtlijn biedt een berekeningswijze die de materie benadert vanuit de standaardsituatie van een tweeoudergezin met één of meer kinderen.
Inmiddels is er een vervolg geweest in de vorm van de ‘Denktank 2.0’. De door die Denktank gedane voorstellen zijn overgenomen door De Letselschade Raad in de Richtlijn die geldt vanaf 13 maart 2020. De berekeningsmethode zoals die in 2015 was vastgesteld, is daarbij verder niet gewijzigd.
Gezien de wijze van totstandkoming in de Werkgroep Materiële Normering van De Letselschade Raad kan de (gewijzigde) Richtlijn op een breed draagvlak rekenen. De Richtlijnen van De Letselschade Raad zijn bindend voor de partijen die de Gedragscode Behandeling Letselschade onderschrijven. Daaronder zijn alle bij het Verbond van Verzekeraars aangesloten verzekeraars. Ook de rechter kent in het algemeen veel gewicht toe aan richtlijnen van De Letselschade Raad en acht deze ruim toepasselijk.
De auteur concludeert dat de berekeningswijze voor afwikkeling van overlijdensschade van de Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade niet in strijd is met wet of jurisprudentie. De in art. 6:108 lid 1 BW geformuleerde maatstaf voor schadevergoeding, ‘derven van levensonderhoud’, is een open norm die niets zegt over het antwoord op de vraag hoe deze schade moet worden berekend. De besproken rechtspraak vult het begrip ‘derven van levensonderhoud’ verder in, maar zegt over de daarvoor vereiste rekenmethode niets.
Het is goed verdedigbaar om opgekomen voordelen in mindering te brengen op de gezinsschade. Zeker omdat, zoals de richtlijn stelt, deze opkomende voordelen meestal de overblijvende ouder als begunstigde kennen en zullen worden aangewend om de economische eenheid, het gezin, draaiende te houden. Of een preventief toetsende kantonrechter hiermee akkoord gaat, kan gezien de nog beperkte gepubliceerde jurisprudentie niet met zekerheid worden gezegd.
Voorts staat de uitspraak van de Hoge Raad van 21 februari 1992, waarin de Hoge Raad benoemt dat ieder van de nabestaanden een zelfstandig vorderingsrecht heeft, de berekeningswijze van de Richtlijn niet in de weg. Deze laat het zelfstandig vorderingsrecht van iedere nabestaande volledig intact. In de rekenmethodiek van de Richtlijn wordt 100% van de schade van het gezin als geheel berekend, door het gezin als economische eenheid te bezien. Vervolgens kan dan worden bezien welke schade ieder van de nabestaanden heeft. Alleen daarom al wordt in deze methodiek geen geweld gedaan aan het eigen individuele vorderingsrecht van elk van de nabestaanden.
Of een kantonrechter akkoord gaat met de goed verdedigbare gedachte van de Richtlijn om in de vaststellingsovereenkomst in het geheel geen splitsing meer aan te brengen tussen de schades van de diverse vorderingsgerechtigden en dus ook de minderjarige kinderen, omdat de individuele leden van het gezin geen schade meer hebben als de economische eenheid volledig is gecompenseerd, is onzeker. De auteur is daar een voorstander van.
Het in de Richtlijn opgenomen systeem heeft grote voordelen boven het oude systeem. Niet alleen sluit het meer aan op de werkelijkheid en de huidige maatschappelijke opvattingen, maar ook levert het minder discussie en kosten op. Het biedt, anders dan het oude systeem, nauwelijks ruimte voor het strategisch manoeuvreren en het (ver)schuiven van voordelen en lasten van de ene vorderingsgerechtigde naar de andere met als uitsluitend doel de schade van die gerechtigde te verhogen of te verlagen.
Het is waarschijnlijk dat de doorlooptijd in de methodiek van de Richtlijn korter en minder belastend is voor benadeelden. Dat is belangrijk. Bij een gezin met jonge kinderen waarbij een ouder wegvalt, is veelal sprake van grote ontwrichting en ontreddering. Het belang van een soepele en zo min mogelijk belastende afwikkeling in zulke dramatische omstandigheden lijkt terecht een drijfveer voor de Hoge Raad te zijn om bij bepaalde schadeposten te kiezen voor een meer abstracte schadebenadering.
Het is van groot belang om zich te realiseren dat bij de keuze om geen splitsing aan te brengen tussen de diverse vorderingsgerechtigden, er in het buitengerechtelijk afwikkelingstraject niets verandert. De overblijvende ouder zal namens zichzelf en voor de minderjarige kinderen de vaststellingsovereenkomst tekenen en finale kwijting verlenen voor de hele gezinsschade, terwijl er een gescheiden vorderingsrecht is.
In die vaststellingsovereenkomst staat zowel in het oude als in het huidige systeem van de Richtlijn de totale schade, de som der delen, van de betrokken vorderingsgerechtigden. Daaraan liggen allerlei keuzes ten grondslag die achteraf voor discussie vatbaar zijn, waarbij wel geldt dat de reden om voor een ander systeem te opteren juist was dat die keuzes vaak ondoorzichtig en in hoge mate arbitrair waren. Toch worden ook de vaststellingsovereenkomsten volgens het oude systeem later nooit aangetast. Dat zal zeker ook samenhangen met de preventieve toets van de kantonrechter voor de vordering van de minderjarigen en de moeilijke aantastbaarheid van een vaststellingsovereenkomst. De kans dat een door de kantonrechter goedgekeurde vaststellingsovereenkomst volgens de rekenmethode van de Richtlijn later met succes door een van de – dan meerderjarig geworden – kinderen wordt aangetast, is dan ook bijzonder klein.
Als de rechter genoemde twee vragen niet positief beantwoordt, kunnen de opkomende voordelen en de schade per vorderingsgerechtigde in de vaststellingovereenkomst worden opgenomen. De Nibud-cijfers kunnen dan behulpzaam zijn bij een verdeling.
Naar idee van de auteur heeft de Denktank goed denkwerk verricht en is in de Richtlijn een prima berekeningswijze vastgelegd om op een transparante wijze overlijdensschade te berekenen. Een mooi voorbeeld van innovatieve marktregulering, waarbij het belang van een vlotte, niet-gecompliceerde afwikkeling wordt gediend.
 

Bron: 
TVP 2020, afl. 2, p. 38-46