De opzet van de verzekeringnemer tot misleiding van de verzekeraar

VR-kort
Artikel
09 juni 2016

Mr. dr. E.J. Zippro
Aanleiding voor deze bijdrage is HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507 (Messoudi/ASR Schadeverzekering N.V.). In deze zaak staat de vraag centraal of de verzekeringnemer de opzet had om de verzekeraar te misleiden. Is dat het geval, dan hoeft de verzekeraar niet tot uitkering over te gaan. Messoudi huurde per maart 2009 een pand in Den Bosch om er een eet- en loungecafé te exploiteren. Hij heeft dit pand in december 2009 verzekerd tegen onder meer het risico van brand. Een halfjaar later (begin 2010) ontstaat brand in het pand, waardoor schade is veroorzaakt. ASR weigert dekking onder de verzekeringsovereenkomst te verlenen op grond van 1. betrokkenheid van Messoudi bij de brandstichting (art. 6 lid 4 algemene voorwaarden en art. 7:952 BW), 2. het doen van opzettelijk onware en onvolledige mededelingen (art. 6 lid 5 algemene voorwaarden), 3. het feit dat het pand al langer dan twee maanden buiten gebruik was, zonder dat ASR hiervan op de hoogte was (art. 13 bijzondere voorwaarden) en 4. schending van de mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst (art. 7:928 BW). Ten slotte zou enige verzekeringsuitkering in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid (art. 7 lid 4 algemene voorwaarden en art. 6:248 BW). ASR heeft de verzekering daarnaast met onmiddellijke ingang beëindigd. Messoudi heeft verzwegen dat eerder sprake is geweest van brandstichting, ingegooide ruiten en de verdenking dat zijn in het café werkzame broer betrokken is geweest bij een dodelijke schietpartij. Messoudi vordert dat ASR wordt veroordeeld om zijn schade uit te keren. De vordering wordt afgewezen.
Na een bespreking van de procedures in feitelijke instantie en de procedure in cassatie, gaat de auteur in op de mededelingsplicht van de verzekeringnemer en de gevolgen van het niet voldoen aan deze mededelingsplicht. Als laatste staat de vraag centraal wanneer de verzekering heeft gehandeld met de opzet om de verzekeraar te misleiden.
Op grond van art. 7:928 lid 1 BW is de verzekeringnemer verplicht vóór het sluiten van de verzekeringsovereenkomst alle feiten aan de verzekeraar mee te delen die hij kent of behoort te kennen en waarvan – naar hij weet of behoort te begrijpen – de beslissing van de verzekeraar afhangt of hij de verzekering zal willen sluiten en onder welke voorwaarden. Indien de verzekeringnemer niet heeft voldaan aan zijn mededelingsplicht, kan dat leiden tot een proportionele vermindering van de uitkering door de verzekeraar of zelfs tot een geheel verval van het recht op uitkering.
Zijn de niet- of onjuist meegedeelde feiten van geen belang voor de beoordeling van het risico zoals dit zich heeft verwezenlijkt, geschiedt de bedongen uitkering onverkort, tenzij sprake is van de opzet tot misleiding van de verzekeraar als bedoeld in art. 7:930 lid 5 BW. Indien de niet- of onjuist meegedeelde feiten wel van belang zijn voor de beoordeling van het risico zoals dit zich heeft verwezenlijkt, en de verzekeraar bij kennis van de juiste stand van zaken een hogere premie zou hebben bedongen of de verzekering tot een lager bedrag zou hebben gesloten, wordt de uitkering verminderd naar evenredigheid van hetgeen de premie meer of de verzekerde som minder zou hebben bedragen. Wanneer de verzekeraar bij kennis van de juiste stand van zaken andere voorwaarden zou hebben gesteld, dan is slechts een uitkering verschuldigd als waren deze voorwaarden in de overeenkomst opgenomen. Geen uitkering is verschuldigd als de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten of indien de verzekeringnemer of de derde heeft gehandeld met de opzet de verzekeraar te misleiden.
De vraag of de verzekeringnemer relevante feiten heeft verzwegen, is iets anders dan de vraag waarom deze feiten door de verzekeringnemer zijn verzwegen. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van opzet tot misleiding, is juist het waarom van het verzwijgen van cruciaal belang.
In het besproken arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat sprake is van opzet tot misleiding als bedoeld in art. 7:930 lid 5 BW, indien 1. de verzekeringnemer bepaalde feiten en/of omstandigheden die hij wel kent of behoort te kennen niet heeft meegedeeld aan de verzekeraar en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden hij de verzekering zal willen afsluiten, afhangt of kan afhangen, terwijl 2. de verzekeringnemer heeft gehandeld met de bedoeling de verzekeraar ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.
In de meeste gevallen zal de reden van het verzwijgen van feiten waarvan de verzekeringnemer weet dat ze van belang zijn voor de verzekeraar, wel degelijk gelegen zijn in de opzet de verzekeraar te misleiden. Desalniettemin zijn er ook voorbeelden denkbaar waarbij dit niet het geval is. Zo zal er niet snel sprake zijn van de opzet de verzekeraar te misleiden in geval de verzekeringnemer niet wist dat de verzwegen feiten voor de verzekeraar van belang waren, maar dat wel had behoren te weten.

Bron: 
MvV 2016, afl. 4, p. 105-112