De grenzen van art. 7:658 lid 4 BW anno nu: een pleidooi voor meer oog voor de ratio van de bescherming van lid 4

VR-kort
Artikel
15 september 2021

Mr. J. Kruijswijk-Jansen
Op 23 maart 2012 gaf de Hoge Raad richting aan de invulling van art. 7:658 lid 4 BW in het arrest Davelaar/Allspan. De Hoge Raad formuleerde gezichtspunten aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of een werkgever een zorgplicht heeft voor de personen met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, maar die hij in de uitoefening van zijn bedrijf werkzaamheden laat verrichten. In het Parochie-arrest van 15 december 2017 verduidelijkte de Hoge Raad één van deze gezichtspunten. Sindsdien is er de nodige lagere rechtspraak gewezen, waarin de grenzen van art. 7:658 lid 4 BW zijn opgezocht.
In dit artikel verkent de auteur waar deze grenzen liggen aan de hand van een aantal uitspraken waarin die grenzen duidelijk zijn opgezocht. De auteur onderzoekt of deze ‘grensgevallen’ in lijn zijn met de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten alsook met de daaraan ten grondslag liggende ratio van de bescherming die art. 7:658 lid 4 BW beoogt te bieden.
De auteur concludeert dat de besproken uitspraken uit de feitenrechtspraak een wisselend beeld tonen van de toepassing van de gezichtspunten uit het Davelaar/Allspan-arrest en daarmee van de grenzen van lid 4. Waar in de uitspraak van de vrijwilliger die meehielp een kerstboom te plaatsen art. 7:658 lid 4 BW goed wordt toegepast door eerst te beoordelen of wel sprake is van beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten, verliest de rechtbank in de uitspraak van de gedetineerde het bedrijfsmatige aspect van de werkzaamheden juist uit het oog. In de uitspraak van de verhuurder voert juist het bedrijfsmatige karakter van de verhuur de boventoon en gaat het hof geheel voorbij aan het criterium of de bouwvakker zich voor de zorg voor zijn veiligheid in een vergelijkbare positie bevindt als de werknemers van de verhuurder en voor de zorg voor zijn veiligheid mede afhankelijk is van de verhuurder.
Bovenal laten de uitspraken van de gedetineerde en die van de verhuurder echter zien dat in de beoordeling van het toepassingsbereik van art. 7:658 lid 4 BW geen oog is voor de ratio van de bescherming die dit artikel beoogt te bieden, meer specifiek dat degene die op deze grondslag wordt aangesproken ook bij machte moet zijn geweest om veiligheidsmaatregelen te treffen en daar verantwoordelijkheid voor te kunnen dragen. Naar mening van de auteur is juist het stellen en beantwoorden van deze vraag essentieel om de gezichtspunten uit het Davelaar/Allspan-arrest in een concrete zaak goed te kunnen toepassen, waarbij de uitkomst recht doet aan de belangen van zowel de benadeelde ingehuurde kracht als de aangesproken partij voor wie de werkzaamheden zijn verricht.
 

 

Bron: 
AV&S 2021, afl. 3, p. 78-85