De dertigjarige verjaringstermijn getoetst aan art. 6 EVRM

VR-kort
Artikel
07 september 2017

Mr. L.C. Dufour
De Hoge Raad heeft in een arrest van 24 maart 2017 de dertigjarige – absolute – verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW opnieuw getoetst aan het door art. 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde recht van toegang tot de rechter. Bij de benadeelde was meer dan dertig jaar na afloop van zijn dienstverband bij een rederij mesothelioom (asbestkanker) geconstateerd. In het licht van deze lange tijd voordat de ziekte zich openbaarde, had de benadeelde zijn vordering tot vergoeding van zijn schade niet binnen de dertigjarige termijn kunnen instellen. In dit artikel bespreekt de auteur de beslissing van de Hoge Raad, de achtergrond waartegen de beslissing is gewezen en het belang van deze uitspraak voor de schadebehandelingspraktijk.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Nederlandse systeem, waarin een beroep op de dertigjarige verjaringstermijn ter afwering van een vordering tot schadevergoeding van een mesothelioomslachtoffer wordt beoordeeld aan de hand van de zeven gezichtspunten uit het arrest Van Hese/De Schelde, voldoet aan de eisen van art. 6 EVRM. Daarmee bekrachtigt de Hoge Raad in dit arrest zijn arrest van 17 jaar geleden. De feitenrechter moet in zijn uitspraak ervan blijk geven dat hij alle zeven gezichtspunten is nagelopen en hoe hij de gezichtspunten ten opzichte van elkaar heeft afgewogen. De beslissing van de Hoge Raad zal dus geen gevolgen hebben voor de schadeafwikkelingspraktijk.
In zijn conclusie voor dit arrest heeft Advocaat-Generaal Hartlief de voor- en nadelen beschreven van de gezichtspuntencatalogus uit Van Hese/De Schelde. Uit onderzoek van Quist en Wolters volgt dat in circa 35% van de gevallen het beroep van de aangesproken partij op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar wordt geacht. Hartlief acht de wijze waarop de Nederlandse dertigjarige verjaringstermijn genuanceerd wordt met de zeven gezichtspunten niet strijdig met art. 6 EVRM en het arrest Howald Moor/Zwitserland. Zijn kritiek richt zich op de onduidelijkheid en dus de onvoorspelbaarheid van de uitkomst van de weging van de gezichtspunten. A-G Hartlief stelt een nieuw beoordelingskader voor aan de hand waarvan een beroep op verjaring door een aangesproken partij moet worden beoordeeld. Een eerste vraag is of de aangesprokene onevenredig in zijn processuele positie is geschaad. Voor de beantwoording van deze vraag moet de rechter kijken naar de voortvarendheid waarmee de benadeelde de aangesprokene aansprakelijk heeft gesteld en een procedure tegen hem is begonnen. Is dat binnen twee jaar na de diagnose mesothelioom, dan is aan dit voortvarendheidsvereiste voldaan. Daarnaast speelt de bewijspositie van de aangesprokene een rol. Als de benadeelde de door hem gestelde blootstelling aan asbest door de aangesprokene niet verder kan onderbouwen dan met zijn eigen verklaring en de aangesprokene geen gegevens meer heeft over de benadeelde, is de aangesprokene onevenredig in zijn bewijspositie geschaad. Pas als is vastgesteld dat de aangesprokene niet onevenredig in zijn bewijspositie is geschaad, komt de rechter toe aan de vraag of er een materiële rechtvaardiging is voor het doorbreken van de verjaring. Als de schadevergoeding toekomt aan de benadeelde zelf of zijn nabestaanden, acht Hartlief een materiële rechtvaardiging voor het doorbreken van de verjaring aanwezig. Ten slotte kunnen de mate van verwijtbaarheid, de voorzienbaarheid van de claim, het bestaan van verzekeringsdekking en de overige omstandigheden alsnog aan doorbraak van de verjaring in de weg staan. Hierbij noemt Hartlief het voorbeeld van een kleine, onverzekerde werkgever die geen ernstig verwijt treft. Met dit nieuwe beoordelingskader streeft Hartlief naar meer duidelijkheid en voorspelbaarheid voor de mesothelioomslachtoffers.
In tegenstelling tot de beslissing van de Hoge Raad kan het door A-G Hartlief voorgestelde nieuwe beoordelingskader wel gevolgen hebben. De verwachting is dat de piek in mesothelioomdiagnoses rond 2015 lag en dat het aantal nieuwe mesothelioomgevallen hopelijk snel zal afnemen. De juridische procedures van mesothelioomslachtoffers tegen hun oud-werkgevers of derden beginnen zo’n twee jaar nadat de diagnose is gesteld en de uitspraak volgt dan een jaar of langer daarna. Kortom, de rechters bevinden zich nu in 2017 nog in de piek. Rechters kunnen besluiten het beoordelingskader van A-G Hartlief toe te passen bij een beroep op verjaring. De auteur verwacht dat zijn beoordelingskader eerder tot doorbreking van de verjaring zal leiden dan de huidige beoordeling aan de hand van de zeven gezichtspunten die alle even zwaar wegen. Als de benadeelde (of zijn nabestaanden) de eerste hobbel van de processuele aspecten heeft genomen, is het beroep op verjaring door de aangesprokene van tafel, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de kleine, onverzekerde werkgever.
De auteur zou het geen gelukkige ontwikkeling vinden als doorbreking van de verjaring eenvoudiger zou worden. Een van de redenen dat wij verjaringstermijnen kennen, is dat van de aangesprokene niet kan worden verwacht dat hij bewijs levert van feiten die dertig, veertig of vijftig jaar geleden zijn voorgevallen. Daarbij komt dat nu nauwelijks onbevooroordeeld is te oordelen over gebeurtenissen die zo lang geleden hebben plaatsgevonden, in een zo veranderde maatschappij. Wij dragen de normen en de kennis van nu mee als we naar het verleden kijken. Handhaving van de absolute verjaringstermijn voorkomt ook deze ‘hindsight bias’.

Bron: 
PIV-Bulletin juni 2017, afl. 3, p. 1-5