De beperkingen van (en bij) functionele invaliditeit

VR-kort
Artikel
20 januari 2021

Drs. J.A. Krol en drs. D. Kerens
Functionele invaliditeit wordt gebruikt om het letsel dat is opgelopen uit te drukken in een gedeeltelijk functieverlies van een lichaamsdeel, wat vervolgens wordt gebruikt om dat functieverlies van dat lichaamsdeel te vertalen naar verlies van het gehele lichaam (vaak afgekort als FIGP of BIGP). De medisch adviseur of een expertiserend arts doet dit aan de hand van de AMA-guides, een handboek waarin per diagnose per lichaamsdeel gekeken kan worden naar de functionele invaliditeit. Als de diagnose duidelijk is, kan in de desbetreffende tabel een klasse worden bepaald. Bij deze klasse hoort een minimaal en een maximaal percentage invaliditeit. De bepaling van het exacte percentage vindt vervolgens plaats via berekeningen waarbij anamnese, lichamelijk onderzoek en aanvullend onderzoek worden meegewogen. Daarnaast worden leidraden van de Nederlandse Orthopedisch Vereniging (NOV) en de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN) gebruikt.
Naast de vraag naar blijvende invaliditeit krijgt de medisch adviseur, of de expertiserend arts, de vraag welke beperkingen geduid kunnen worden bij het opgelopen letsel. Een logische gedachte hierbij is: hoe hoger het FIGP/BIGP-percentage, hoe forser de blijvende beperkingen en vice versa. Aan de hand van een casus bespreken de auteurs veelvoorkomende discrepanties in het beoordelen van functionele invaliditeit en de daarbij horende (blijvende) beperkingen. De boodschap is de percentages FIGP/BIGP los te koppelen van de ernst van de beperkingen. Soms geldt een hoog percentage invaliditeit, vallen de beperkingen mee en kan een betrokkene zijn eigen werk uitvoeren. Een ander moment is het percentage invaliditeit enkele procenten of zelfs afwezig, maar zijn de gevolgen dermate groot dat het verrichten van eigen werk en/of aangepast werk niet meer mogelijk is. Kijken we naar de kwaliteit van leven, dan kan dit uitstekend zijn bij ernstig letsel met een hoog percentage invaliditeit, maar fors zijn verlaagd bij slechts enkele procenten invaliditeit. Het is dan ook die laatste groep die aandacht behoeft omdat interventies een positieve bijdrage kunnen leveren aan het herstel of in ieder geval het omgaan met de blijvende beperkingen.
Verder is aan te bevelen de beperkingen concreet te maken door dit te vertalen in een functionele mogelijkhedenlijst (FML), opgemaakt door een (onafhankelijk) verzekeringsarts. Ook specifieke (preventieve) beperkingen, geduid door expertiserend artsen, zijn daarbij van belang. In elke letselzaak waarin de benadeelde stelt als gevolg van het ongeval beperkt te zijn, moet een verzekeringsarts de beperkingen vaststellen en moet daarna een arbeidskundige worden ingeschakeld om te beoordelen of de benadeelde geheel dan wel deels arbeidsongeschikt is geworden.
Tot slot dient men zich te realiseren dat er letsels zijn waarbij de situatie in de toekomst, en daarmee de beperkingen, kunnen veranderen, zowel positief als negatief.
 

 

Bron: 
Tijdschrift Afwikkeling Personenschade 2020, afl. 2, p. 29-33