Civiele whiplashzaken

VR-kort
Artikel
15 juni 2015

Mr. A. Kolder
Na het ‘standaardarrest’ Zwolsche Algemeene vs. De Greef I en vele daarop gebaseerde lagere rechtspraak, is de afgelopen periode een tweetal ‘whiplasharresten’ van de Hoge Raad verschenen. Zodoende is al met al in de jurisprudentie, met als ‘vliegwiel’ de koerswijziging van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN) in 2007, gaandeweg een duidelijke ‘whiplashlijn’ ontstaan. Het gaat er in essentie steeds om of, ondanks het ontbreken van medisch ‘objectieve’ afwijkingen, sprake is van een ‘plausibel’ patroon van klachten en beperkingen. Deze ‘plausibiliteitstoets’ komt neer op een sterk feitelijke beoordeling aan de hand van alle beschikbare informatie. Aldus behoeft het ontbreken van ‘objectieve’ neurologische, neuropsychologische en/of psychiatrische afwijkingen en stoornissen, het aannemen van rechtens relevante klachten en beperkingen niet in de weg te staan. Qua bewijslevering inzake het causaal verband geldt dat evenmin ‘een medisch aantoonbare verklaring’ is vereist. Het bewijs van csqn-verband is in beginsel geleverd, indien het slachtoffer vóór het ongeval de betreffende gezondheidsklachten niet had, de klachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt. Tevens is ook in whiplashzaken ‘ruime toerekening’ ex artikel 6:98 BW het uitgangspunt. Een bijzondere lichamelijke of geestelijke zwakheid dan wel privésituatie zou echter wel van invloed kunnen zijn op de hypothetische situatie zónder ongeval. Ter zake is terughoudendheid het uitgangspunt, in die zin dat enkel in geval van een ‘concreet aanknopingspunt' (ook) het ongeval weggedacht, duurzame (arbeids)uitval mag worden aangenomen.
Gelet op de principiële knopen die inmiddels in bestendige rechtspraak stevig zijn doorgehakt, gaat de whiplashdiscussie een volgende fase in. Om daar alvast wat lijn in te brengen, signaleert de auteur voor dit nieuwe stadium een vijftal (aandachts)punten.
Ten eerste is van belang dat in de rechtspraak bij de ‘plausibiliteitsbeoordeling’ van de beperkingen sprake is van een ‘tweetrap’. Soms komen reeds na beantwoording van de vraag naar de klachten en het causaal verband de rechter bepaalde daaruit voortvloeiende beperkingen reeds voldoende ‘plausibel’ voor. Soms wordt voor een oordeel over de beperkingenvraag wél (nadere) medische voorlichting wenselijk geacht. Doorgaans wordt daartoe de verzekeringsarts ingeschakeld. Wat in de komende periode zal moeten blijken, is hoe deze zich van zijn taak kwijt en of dit – al dan niet gevolgd door een hierop voortbouwend arbeidsdeskundig onderzoek – ook werkelijk een bevredigende oplossing biedt. De auteur denkt dat bij gebreke van dossieroverstijgende initiatieven het ook hier zal aankomen op ontwikkelingen in de jurisprudentie.
Ten tweede is nieuw dat nu in de achterliggende periode vooral duidelijkheid is ontstaan over de beoordeling van de situatie mét ongeval, het (principiële) whiplashdebat (verder) zal verschuiven naar de bepaling van de hypothetische situatie zónder ongeval. Dienaangaande is door de Hoge Raad met het arrest London vs. X inmiddels een eerste signaal afgegeven.
Ten derde zal de opstelling van bepaalde ‘spelers in de markt’ een andere moeten zijn: geaccepteerd moet worden dat ook whiplashletsel kan leiden tot op beperkingen gebaseerde duurschade. Voor sommigen zal zodoende het nieuwe vertrekpunt moeten zijn dat in civiele whiplashzaken wel degelijk blijvende beperkingen kunnen ontstaan, maar zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat dit ook werkelijk gebeurt. Dit in plaats van hardnekkig ontkennen dat überhaupt relevante beperkingen kunnen ontstaan. Zo illustreert het arrest London vs. X in dit verband dat zeker professionele partijen, zoals verzekeraars, zich ervan bewust moeten zijn dat het innemen van bepaalde standpunten in de schaderegeling negatieve invloed op de gezondheid van slachtoffers kan hebben.
Dit brengt de auteur op het vierde punt: waar de praktijk nu (wel) bij gebaat kan zijn, is dat verzekeraars, bijvoorbeeld via vertegenwoordigende instanties als het PIV en/of Verbond van Verzekeraars, laten weten over welke principieel-juridische insteek van whiplashzaken aan hun zijde thans consensus bestaat. Dat zou vooral belangrijke duidelijkheid op dossierniveau verschaffen, hetgeen zal bijdragen aan een voortvarender behandeling van talrijke feitelijk vergelijkbare zaken met discussies over telkens weer dezelfde rechtsvragen.
Ten vijfde constateert de auteur dat van ieder whiplashslachtoffer, gezien de op hem ex artikel 6:101 BW rustende schadebeperkingsplicht, op straffe van sancties een redelijke opstelling en medewerking in het kader van de schaderegeling wordt verlangd. Niet onlogisch is de gedachte dat iets vergelijkbaars geldt voor juist (de verzekeraar van) degene die het ongeval heeft veroorzaakt. Zodoende ligt het gezien de in deze bijdrage besproken jurisprudentie in de lijn der verwachting dat verzekeraars hun whiplashbeleid hierop zullen aanpassen. Voor zover er nog een enkele verzekeraar zou zijn die blijft volharden in inmiddels achterhaalde (principiële) standpunten, waardoor een constructieve schaderegeling niet of nauwelijks van de grond komt, kan een (dreigende) claim tot extra vergoeding wegens onzorgvuldige schadeafwikkeling en/of vordering tot volledige vergoeding van proceskosten wellicht tot preventieve prikkel dienen.
 

Bron: 
NJB 2015/813, afl. 17