Aansprakelijkheidslimitering ingevolge de Busverordening: op weg naar een gelijkwaardige bescherming voor passagiers?

VR-kort
Artikel
17 juni 2014

Mw. I.L.M. Timp
In de op 1 maart 2013 in werking getreden EU-Verordening 181/2011 betreffende de rechten van autobus- en touringcarpassagiers (Busverordening) is een regeling omtrent aansprakelijkheid en limitering opgenomen. Het voorstel van de Europese Commissie bevatte een uniforme regeling omtrent aansprakelijkheid en limitering, met een risicoaansprakelijkheid van de vervoerder tot € 220.000 en daarboven een (ongelimiteerde) schuldaansprakelijkheid. Een dergelijke uniforme regeling bewerkstelligt dat passagiers een gelijke mate aan bescherming genieten, daar aansprakelijkheid en limitering enkel worden beheerst door deze communautaire regeling en niet langer door (onderling afwijkende) regels van lidstaten. Deze regeling heeft echter geen doorgang gevonden. Dit doet de vraag rijzen in hoeverre de verordening passagiers een gelijke mate aan bescherming biedt en voldoet aan punt 25 van de preambule van de verordening op grond waarvan passagiers uit alle lidstaten gelijkwaardige bescherming wordt geboden. Voordat aan een antwoord op deze vraag kan worden toegekomen, moet eerst het toepassingsgebied van de Busverordening worden vastgesteld.
Over dat toepassingsgebied heeft de auteur haar bedenkingen geuit. De keuze van de Europese wetgever om de verordening ter zake van aansprakelijkheidskwesties wel van toepassing te laten zijn op ongeregelde vervoersdiensten en geregelde vervoersdiensten met een geplande reisafstand van meer dan 250 km, maar niet op geregelde vervoersdiensten met een kortere geplande reisafstand, is naar oordeel van de auteur erg vreemd. De grens lijkt haar willekeurig en heeft als ongewenst effect dat noch voor de passagier, noch voor de vervoerder goed voorzienbaar is op welke vervoersdiensten de regeling van toepassing is. Het is volgens de auteur logischer om de toepasselijkheid van de Busverordening te koppelen aan ofwel de overschrijding van een landsgrens, ofwel deze op alle vervoersdien-sten van toepassing te laten zijn, in plaats van dit afhankelijk te stellen van een reisafstand.
Wat betreft de regeling van aansprakelijkheid en limitering bewerkstelligt de verordening tot op zekere hoogte dat passagiers een gelijke mate aan bescherming genieten, daar deze een minimumlimiet van € 220.000 bevat, aan welke limiet de passagier direct bescherming kan ontlenen. Voor het overige verwijst de regeling echter naar het nationale recht van een staat. Dit houdt in dat wanneer een busongeval heeft plaatsgevonden, telkens per passagier moet worden vastgesteld welk recht op de concrete vordering van toepassing is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van het internationaal privaatrecht, hetgeen de huidige regeling complexer maakt dan een uniforme regeling. Telkens moet immers een extra stap moeten worden gezet om het toepasselijk recht vast te stellen en het is noch voor de passagier, noch voor de vervoerder eenvoudig voorzienbaar welk recht dit zal zijn.
Bij beschouwing van Rome I ter zake van contractuele vorderingen, het Haags Verkeersongevallenverdrag en Rome II ter zake van niet-contractuele vorderingen, blijkt dat de afzonderlijke vorderingen van passagiers c.q. nabestaanden voortvloeiende uit eenzelfde busongeval mogelijkerwijs moeten worden beoordeeld aan de hand van verschillende rechtsstelsels. Wanneer verschillende rechtsstelsels inhoudelijk van elkaar afwijken en niet dezelfde aansprakelijkheidslimieten hanteren, kan dit tot gevolg hebben dat passagiers niet langer een gelijke mate aan bescherming genieten.
De conclusie is dan ook dat de regeling omtrent aansprakelijkheidslimitering uit de Busverordening complex is en ertoe kan leiden dat passagiers, behoudens de minimumlimiet van € 220.000, geen gelijkwaardige bescherming genieten. De Busverordening voldoet dan ook niet aan de doelstelling uit punt 25 van de preambule.
 

Bron: 
Tijdschrift Vervoer & Recht 2014, afl. 2, p. 29-33