VR 2020/24 Het vaststellen van de gedraging in 'mulderzaken'

VR 2020/24

 

Het vaststellen van de gedraging in ‘mulderzaken’

Een beslismodel aan de hand van de rechtspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

 

I.N.D.J. (Indy) Rissema, LL.B *

* Masterstudent aan de Erasmus School of Law in Rotterdam en vanuit zijn onderneming Bezwaartegenverkeersboetes.nl werkzaam als professioneel gemachtigde in WAHV-zaken.

 

1. Inleiding

Wellicht de belangrijkste vraag die zich in zaken op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: WAHV) kan voordoen, is de vraag of de verweten gedraging kan worden vastgesteld. Daarmee valt of staat per slot van rekening de rechtmatigheid van de opgelegde sanctie.

Deze vraag is vaak onderwerp van discussie. Ten aanzien van de beoordeling daarvan heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) – de hoogste rechter in WAHV-zaken – zijn rechtspraak in de afgelopen jaren genuanceerd en verduidelijkt. Aan de hand van de rechtspraak van het hof behandel ik in deze bijdrage hoe moet worden beoordeeld of de verweten gedraging kan worden vastgesteld. Op basis daarvan kom ik tot een schematisch beslismodel.

In de tweede paragraaf behandel ik wat moet worden verstaan onder het vaststellen van de gedraging. Vervolgens wordt in de derde paragraaf uiteengezet hoe de officier van justitie of de rechter dit moet beoordelen, waarbij wordt ingegaan op twee opvallende ontwikkelingen in de rechtspraak van het hof. In de vierde paragraaf worden drie arresten ter illustratie besproken. Tot slot – in paragraaf vijf – wordt de balans opgemaakt, waarbij ik tot een schematisch beslismodel kom.

 

2. Het vaststellen van de gedraging

De gedragingen waarvoor krachtens de WAHV aangewezen ambtenaren een sanctie kunnen opleggen, staan limitatief opgesomd in de bijlage bij de WAHV. Het gaat ingevolge art. 2 lid 1 WAHV om gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, de Provinciewet of de Gemeentewet.

Alle gedragingen zijn in de bijlage bij de WAHV voorzien van een feitcode en een verwijzing naar het wettelijk voorschrift waarop zij zijn gebaseerd. De opgelegde beschikking vereist dus een grondslag in een voorschrift dat bij of krachtens de hiervoor genoemde wetten is gesteld. De ambtenaar die de sanctie oplegt, doet dat omdat hij meent dat aan alle bestanddelen voor de overtreding van dat voorschrift is voldaan. Daarmee stelt de verbalisant de gedraging vast en kan hij op grond van art. 3 lid 2 WAHV een administratieve sanctie opleggen.

Hoewel het vaststellen van de gedraging in eerste instantie door de verbalisant geschiedt, kan zijn beslissing in administratief beroep door de officier van justitie en in beroep of hoger beroep door een rechter in volle omvang worden getoetst.1) Weerspreekt een betrokkene in een van die fases de gedraging te hebben begaan, dan moet de officier van justitie of de rechter nagaan of de gedraging wel kan worden vastgesteld, met andere woorden: of de bestanddelen waaruit de verweten gedraging bestaat ook daadwerkelijk zijn vervuld.

De officier van justitie of de rechter hoeft niet ambtshalve te toetsen of de gedraging kan worden vastgesteld, maar moet dit alleen doen wanneer de betrokkene de gedraging weerspreekt. Doet de betrokkene uitsluitend een beroep op de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden of de omstandigheden waarin hij verkeert, dan hoeft de gedraging niet te worden vastgesteld. Immers, in een dergelijk geval weerspreekt betrokkene de gedraging niet.2)

 

3. Hoe moet de officier van justitie of de rechter de gedraging vaststellen?

Vooropgesteld moet worden dat een WAHV-sanctie een ‘criminal charge’ is in de zin van art. 6 EVRM.3) Dat brengt met zich dat de onschuldpresumptie uit art. 6 lid 2 EVRM in WAHV-zaken van toepassing is.4) Uit de toepasselijkheid van art. 6 EVRM volgt, aldus het hof, dat de bewijslast op de verbalisant en in het verlengde daarvan het openbaar ministerie rust.5)

Waar het aankomt op de vraag hoe en op basis van welke gegevens de gedraging kan worden vastgesteld, laat de rechtspraak van het hof twee interessante ontwikkelingen zien. Op die ontwikkelingen wordt hierna achtereenvolgens ingegaan.

1. Van het vaststellen van de schuld van betrokkene naar het vaststellen van de gedraging

In een arrest van 5 februari 2003 introduceert het hof een overweging die het in latere arresten telkens herhaalt. Die rechtsoverweging luidt:

‘Het hof heeft – in navolging van de Hoge Raad – reeds eerder vastgesteld dat het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van een gedraging omschreven in de bij de WAHV behorende bijlage, een criminal charge is als bedoeld in art. 6 EVRM. Dat brengt mee dat de betrokkene aan wie een dergelijke sanctie is opgelegd, op de voet van het tweede lid van dat artikel voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB, in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling van de schuld van de betrokkene. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring in het zaakoverzicht dan wel uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken. Indien een en ander zich niet voordoet, bestaat geen noodzaak tot nader onderzoek. [cursivering IR]’6)

In arresten vanaf 26 februari 2007 schrijft het hof niet langer ‘de vaststelling van de schuld van de betrokkene’ maar ‘de vaststelling dat de gedraging is verricht.’7) Ik heb niet kunnen achterhalen wat de achtergrond is van deze wijziging, maar ik vermoed dat dit beter aansluit op de terminologie van de WAHV. Bovendien lijkt deze formulering omwille van systematische argumenten meer juist. In het geval er geen reële mogelijkheid is een bestuurder staande te houden, laat art. 5 WAHV het immers toe een sanctie aan een betrokkene in zijn hoedanigheid van kentekenhouder op te leggen.8) In een dergelijk geval heeft de betrokkene niet noodzakelijkerwijs schuld aan de gedraging. Het lijkt mij overigens niet dat het hof met deze wijziging een materiële wijziging heeft beoogd.

2. Van een ambtsedige verklaring van de verbalisant naar de beschikbare gegevens

Aanvankelijk was het vaste rechtspraak van het hof – zoals ook blijkt uit het hiervoor geciteerde arrest – dat de in het zaakoverzicht opgenomen ambtsedige verklaring van de verbalisant voldoende grondslag bood voor de vaststelling van de gedraging. Het zaakoverzicht is een document waarin de gegevens – waarop de verbalisant zijn beslissing tot het opleggen van een sanctie baseert – staan opgenomen.9) Er ontstond echter onduidelijkheid over de vraag of de in het zaakoverzicht opgenomen verklaring altijd kon worden aangemerkt als ambtsedige verklaring, met als logische vervolgvraag wat dit betekende voor het vaststellen van de gedraging. Immers, de vaste rechtspraak van het hof hield in dat de in het zaakoverzicht opgenomen ambtsedige verklaring van de verbalisant voldoende grondslag bood voor de vaststelling van de gedraging. Hoe zat het met een verklaring die niet op ambtseed was afgelegd?

Op 4 april 2017 oordeelde het hof dat de tekst in het zaakoverzicht niet altijd de status heeft van een ambtsedige verklaring van een verbalisant. Desondanks kan op basis daarvan de gedraging worden vastgesteld, want – zo redeneert het hof – de WAHV stelt niet de eis dat aan de oplegging van een administratieve sanctie een fysiek en ondertekend proces-verbaal ten grondslag ligt.10) Het hof voegt daaraan toe:11)

‘Een en ander neemt niet weg dat voor de vaststelling dat de gedraging is verricht de bijzondere bewijskracht van een ambtsedige verklaring wel van belang is. In WAHV-zaken kan de vaststelling dat de gedraging is verricht op een ambtsedige verklaring van de verbalisant worden gebaseerd. Een ambtsedige verklaring kan meebrengen dat op basis van slechts zodanige verklaring – ook wanneer een betrokkene dit betwist – kan worden vastgesteld dat een gedraging is verricht. [cursivering IR]’

De bedoeling van het hof leek duidelijk. Het vaststellen van de gedraging kan ook op basis van een niet-ambtsedige verklaring, maar daaraan komt geen bijzondere bewijskracht toe. Op basis van een ambtsedige verklaring kan vanwege die bijzondere bewijskracht – ook als betrokkene de gedraging weerspreekt de gedraging worden vastgesteld. Dat laatste impliceert dat wanneer de gedraging wordt weersproken en geen ambtsedige verklaring voorhanden is, de gedraging niet kan worden vastgesteld. Het hof maakt in latere rechtspraak echter duidelijk dat daarvan geen sprake is. Het hof overweegt in een arrest van 18 juli 2017:12)

‘Anders dan de betrokkene mogelijk meent, biedt de verklaring van de verbalisant in WAHV-zaken in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken. [cursivering IR]’

De bijzondere bewijskracht van een ambtsedige verklaring – waar het hof in zijn arrest van 4 april 2017 kennelijk nog aan hechte – lijkt hiermee te zijn verdwenen. Hier mag dan ook wel worden gesproken van een koerswijziging ten opzichte van de eerdere rechtspraak van het hof.

In een arrest van 7 februari 2019 lijkt het hof zijn koers nog verder te wijzigen.13) In dat arrest introduceert het hof een nieuwe standaardoverweging ten aanzien van de beoordeling of de gedraging al dan niet kan worden vastgesteld.14) Het hof overweegt daarin het volgende:

‘Dat de gedraging is verricht, moet voldoende blijken uit de beschikbare gegevens. Of van de juistheid van deze gegevens kan worden uitgegaan, is ervan afhankelijk of de betrokkene argumenten heeft aangevoerd die leiden tot twijfel aan de juistheid van (delen van) die gegevens dan wel het dossier daar aanleiding toe geeft. [cursivering IR]’

Waar voorheen dus nog een verklaring van de verbalisant leek te worden vereist voor de vaststelling van de gedraging, kan dat blijkens deze rechtspraak ook geschieden op basis van de beschikbare gegevens. Reden hiervoor is mogelijk dat daarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat de gegevens die vereist zijn voor het vaststellen van de gedraging niet (in zijn geheel) van de verbalisant afkomstig hoeven te zijn. Art. 3 lid 2 WAHV staat het immers toe dat een verbalisant een sanctie oplegt ter zake een op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedraging. In een dergelijk geval ligt aan de gedraging in het geheel geen verklaring van de verbalisant ten grondslag. Daarnaast zijn ook tussenvormen denkbaar, waarbij een deel van de bestanddelen van de gedraging blijkt uit de verklaring van de verbalisant en de overige bestanddelen op andere wijze uit het dossier blijken. Te denken valt aan het geval waarin betrokkene een gedraging wordt verweten waarvoor de aanwezigheid van een verkeersbord is vereist, bijvoorbeeld een overschrijding van de maximumsnelheid die staat aangegeven middels een verkeersbord. Betrokkene betwist de aanwezigheid van het verkeersbord en uit de verklaring van de verbalisant blijkt de aanwezigheid van het bord niet. Volgens vaste jurisprudentie van het hof ligt het dan op de weg van het openbaar ministerie een proces-verbaal of schouwrapport in te brengen waaruit blijkt dat kort voor de vermeende gedraging een controle of schouw van de bebording ter plaatse heeft plaatsgevonden.15) Brengt het openbaar ministerie een dergelijk proces-verbaal of schouwrapport in en blijkt daaruit dat het bord er ten tijde van de vermeende gedraging stond, dan wordt de gedraging dus – naast de verklaring van de verbalisant – mede vastgesteld op basis van die gegevens. Derhalve blijkt dat de gedraging is verricht uit de beschikbare gegevens en wordt deze niet vastgesteld enkel op basis van de verklaring van de verbalisant. Het hof lijkt hiermee dan ook vooral zijn rechtspraak te hebben verduidelijkt.

 

4. Het vaststellen van de gedraging in de praktijk

Hetgeen hiervoor is besproken laat zich – kort en goed – als volgt samenvatten. De verbalisant en in het verlengde daarvan het openbaar ministerie draagt de bewijslast ten aanzien van de verweten gedraging. Dat de gedraging is verricht moet voldoende blijken uit de beschikbare gegevens. Deze gegevens worden voor juist gehouden, tenzij de betrokkene argumenten heeft aangevoerd die aanleiding zijn te twijfelen aan de juistheid van (delen van) deze gegevens dan wel dat het dossier daar aanleiding toe geeft. Aan de hand van drie arresten wordt hieronder geïllustreerd hoe deze regels worden toegepast.

Voorbeeld 1 - Het bouwjaar van het voertuig

De verbalisant heeft in deze zaak aan betrokkene een sanctie opgelegd ter zake ‘handelen in strijd met een geslotenverklaring voor motorvoertuigen op meer dan 2 wielen, bord C6 bijlage I RVV 1990’. Deze geslotenverklaring zou – zo blijkt uit een aanvullend proces-verbaal – hebben gegolden voor dieselvoertuigen van voor 1 januari 2001. Hoewel de betrokkene de gedraging niet expliciet lijkt te hebben weersproken, ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de gedraging wel kan worden vastgesteld. Het hof oordeelt dat het laatste niet het geval is, omdat ‘op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat het voertuig van de betrokkene een dieselvoertuig betreft van voor 1 januari 2001.’16)

Het hof geeft er in deze zaak heel duidelijk blijk van de verweten gedraging te ontleden in bestanddelen en vervolgens na te gaan of alle bestanddelen wel uit de beschikbare gegevens blijken. De eerste stap is dan ook het vaststellen van de gedraging op basis van de beschikbare gegevens. Slaagt de officier van justitie of rechter daar bij diens beoordeling niet in, dan komt hij ook niet toe aan het beoordelen eventuele argumenten die de betrokkene aanvoert teneinde de officier van justitie of de rechter te doen twijfelen aan de beschikbare gegevens. Op deze wijze wordt mijns inziens adequaat invulling gegeven aan de onschuldpresumptie in WAHV-zaken.

Opvallend aan deze zaak is bovendien dat via de website van de RDW eenvoudig kon worden achterhaald wat het bouwjaar van het voertuig was. Het hof legt de verantwoordelijkheid voor het afwezig zijn van deze gegevens echter volledig bij het openbaar ministerie. Daaruit blijkt nog maar eens dat de bewijslast in WAHV-zaken bij de verbalisant en in het verlengde daarvan bij het openbaar ministerie rust. Zij moeten ervoor zorgdragen dat de gedraging in zijn geheel uit de beschikbare gegevens blijkt. Het is niet de taak van de rechter die gegevens ambtshalve aan te vullen.

Voorbeeld 2 - Is sprake van een groenstrook?

De discussie in deze zaak spitst zich toe op de vraag of het terrein waar het voertuig stilstond wel – zoals de kantonrechter heeft geoordeeld – kwalificeert als groenstrook. Betrokkene heeft aangevoerd dat geen sprake is van een groenstrook, omdat er – kort gezegd – geen verhoogde trottoirband is die het terrein van de wegkant afscheidt. Het hof oordeelt dat de afwezigheid van een trottoirband niet doorslaggevend is voor de kwalificatie van een terrein als groenstrook en dat de kantonrechter gelet op andere kenmerken van de omgeving terecht tot het oordeel is gekomen dat het terrein kwalificeert als groenstrook.17)

Interessant is nu waar een dergelijke vraag thuishoort. Is dat bij de vraag of de gedraging voldoende uit de beschikbare gegevens blijkt, dan wel bij de vraag of de argumenten van betrokkene aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de beschikbare gegevens? Mijns inziens hoort de kwalificatie van het terrein thuis bij het eerste. De officier van justitie of rechter moet toetsen of de gedraging op basis van de beschikbare gegevens kan worden vastgesteld. Onderdeel van die beoordeling is de vraag of het terrein kwalificeert als groenstrook en daarvoor is – bij gebreke van een definitie van de term groenstrook – bepalend hoe het terrein zich bij de gemiddelde weggebruiker voordoet.18) De feiten die blijken uit de beschikbare gegevens dient de officier van justitie of de rechter bij de kwalificatie van het terrein te betrekken.

Dit geldt mijns inziens net zo bij andere kwalificatievragen. Te denken valt aan de beoordeling of het stilstaan van een voertuig kwalificeert als parkeren in de zin van art. 1 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990. De vaststelling dat een voertuig geparkeerd heeft gestaan, kan niet geschieden op basis van de enkele verklaring van de verbalisant dat sprake was van parkeren. Daarvoor is van belang dat de verbalisant gedurende zekere tijd geen activiteiten rondom het voertuig heeft waargenomen. Daaruit blijkt immers dat geen laad- en losactiviteiten zijn verricht of personen zijn in- of uitgestapt en aldus sprake is van parkeren.

Voorbeeld 3 - Is de Kiss & Ride een parkeergelegenheid?

In deze zaak is aan betrokkene een sanctie opgelegd voor het parkeren op een parkeergelegenheid met een ander doel dan de aangegeven wijze. Betrokkene had, aldus de verklaring van de verbalisant, geparkeerd ‘op een parkeerplaats voor Kiss & Ride met daarbij geplaatst bord L52’. Betrokkene voert aan dat hij niet heeft geparkeerd, maar dat sprake was van lossen. Het hof zet uiteen wat de grondslag is van deze feitcode, namelijk het parkeren op een parkeergelegenheid op een andere wijze of met een ander doel dan op het bord of op het onderbord is aangegeven (art. 24, lid 1 en onder sub d, onder 2, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990). Het verweer van betrokkene dat geen sprake is van parkeren vangt bot, omdat de verbalisant heeft verklaard dat het voertuig ‘langer dan 10 minuten op die plaats geparkeerd stond, zonder dat er zich iemand in de onmiddellijke nabijheid van dat voertuig bevond.’ Het hof oordeelt derhalve dat voldoende vaststaat dat sprake is van parkeren. Vervolgens gaat het hof ambtshalve na of in dit geval sprake is van een parkeergelegenheid. Het concludeert van niet. Een parkeergelegenheid wordt – zo volgt uit de bijlage van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 – aangeduid met bord E4, E8, E9, E12 of E13. Het bord L52 duidt dan ook geen parkeergelegenheid aan en dat betekent dat de gedraging niet is verricht.19)

Zeer opvallend in deze zaak is dat betrokkene de gedraging weerspreekt voor zover het gaat om parkeren. Betrokkene gaat dus niet in op de vraag of sprake is van een parkeergelegenheid. Het hof ziet zich – bij het vaststellen van de gedraging – ambtshalve voor die vraag gesteld. Hetgeen mijns inziens duidelijk illustreert dat de officier van justitie of de rechter – indien de gedraging wordt weersproken – zelf de beslissing van de verbalisant vol moet toetsen en moet nagaan of alle bestanddelen van de verweten gedraging wel op de beschikbare gegevens kunnen worden gebaseerd. Zo nodig ambtshalve kunnen zij tot de conclusie komen dat de gedraging niet is verricht, omdat niet alle bestanddelen zijn vervuld. Ook hiermee wordt vorm gegeven aan de onschuldpresumptie in WAHV-zaken.

 

5. Conclusie: een beslismodel

Het voorgaande bij elkaar genomen kom ik tot het volgende beslismodel voor het vaststellen van de gedraging in WAHV-zaken:

1. Erkent betrokkene de gedraging?

Zoals gezegd hoeft de officier van justitie of de rechter niet ambtshalve na te gaan of de gedraging kan worden vastgesteld. Doet de betrokkene louter een beroep op de omstandigheden waaronder de gedraging is begaan of de omstandigheden waarin hij verkeert, dan mag worden aangenomen dat hij de gedraging erkent. In dat geval kan de vaststelling van de gedraging achterwege blijven en kan worden volstaan met de beoordeling of de aangevoerde omstandigheden leiden tot (gehele) matiging van de sanctie.

2. Uit welke bestanddelen bestaat de verweten gedraging?

Ziet de officier van justitie of de rechter zich echter geconfronteerd met de beoordeling of de gedraging kan worden vastgesteld, dan gaat hij allereerst na uit welke bestanddelen de verweten gedraging bestaat. Daarvoor gaat hij te rade bij het wettelijke voorschrift waarop de feitcode is gebaseerd en ontleedt hij dat. Deze stap komt heel duidelijk tot uitdrukking in het eerste en derde arrest dat hiervoor als voorbeeld is behandelend.

3. Blijkt uit de beschikbare gegevens dat alle bestanddelen van de gedraging zijn vervuld?

Zijn de verschillende bestanddelen in kaart gebracht, dan gaat de officier van justitie of de rechter na of uit de beschikbare gegevens voldoende blijkt dat al deze bestanddelen zijn vervuld. Daarvoor zal worden gekeken naar de gegevens in het dossier, zoals de verklaring van de verbalisant, foto’s van de gedraging, een schouwrapport en een aanvullend proces-verbaal.

In de beoordeling of een bestanddeel is vervuld kan soms een kwalificatievraag schuilgaan. Bijvoorbeeld: kwalificeert het terrein dat de verbalisant als zodanig aanduidt wel als groenstrook of kwalificeert het stilstaan van een voertuig wel als parkeren? In dat geval zal aan de hand van de beschikbare gegevens moeten worden beoordeeld of aan de kwalificatie wordt voldaan.

Blijkt uit de beschikbare gegevens dat alle bestanddelen van de gedraging zijn vervuld, dan komt de volgende stap aan bod. Blijkt de gedraging onvoldoende uit de beschikbare gegevens, dan volgt de conclusie dat de gedraging niet kan worden vastgesteld. In de fase van het administratief beroep zal de officier van justitie dan in de regel aanleiding zien aanvullende gegevens op te vragen bij de verbalisant. In de fase van het beroep bij de kantonrechter of hoger beroep kan de officier van justitie respectievelijk de advocaat-generaal eventueel aanvullende gegevens inbrengen.

4. Leidt hetgeen betrokkene aanvoert tot twijfel aan de beschikbare gegevens of geeft het dossier daar aanleiding toe?

Kan de gedraging op basis van de beschikbare gegevens worden vastgesteld, dan kan betrokkene de juistheid van die gegevens ter discussie stellen. De twijfel aan de juistheid van de gegevens kan ook blijken uit het dossier. De officier van justitie en de rechter moeten zich goed realiseren dat dit de laatste stap is en dat deze pas aan bod komt als de gedraging op basis van de beschikbare gegevens voldoende kan worden vastgesteld. Aangezien het procesinitiatief in WAHV-zaken bij de betrokkene ligt, lijkt soms verondersteld te worden dat het geoorloofd is bij deze laatste stap te beginnen. Dat verhoudt zich echter niet met de onschuldpresumptie.

 

1. Kamerstukken II 1987/88, 20329, 3, p. 16; Kamerstukken II 1997/98, 25927, 3, p. 16.

2. Zie ook: Hof Leeuwarden 20 september 2000, ECLI:NL:GHLEE:2000:ZJ0035; Hof Leeuwarden 21 september 2006, ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ5513; Hof Arnhem-Leeuwarden 7 december 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10686.

3. EHRM 21 februari 1984, NJ 1988/937 (Öztürk/Bondsrepubliek Duitsland); HR 15 juli 1993, NJ 1994/177.

4. Hof Leeuwarden 5 februari 2003, ECLI:NL:GHLEE:2003:AF4302, r.o. 3.3; Hof Leeuwarden 6 januari 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BX7329, r.o. 4; Hof Arnhem-Leeuwarden 6 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1838, r.o. 8.

5. Hof Arnhem-Leeuwarden 11 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6941, r.o. 13.

6. Hof Leeuwarden 5 februari 2003, ECLI:NL:GHLEE:2003:AF4302, r.o. 3.3.

7. Hof Leeuwarden 26 februari 2007, ECLI:NL:GHLEE:2007:BA0280, r.o. 3.9.

8. HR 1 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1735, VR 2000/104.

9. Hof Arnhem-Leeuwarden 11 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6941, r.o. 13.

10. Hof Arnhem-Leeuwarden 4 april 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2855.

11. Hof Arnhem-Leeuwarden 4 april 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2855, r.o. 14.

12. Hof Arnhem-Leeuwarden 18 juli 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6162, r.o. 3.

13. Hof Arnhem-Leeuwarden 7 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1192, r.o. 18.

14. Er kan met recht worden gesproken van een nieuwe standaardoverweging, aangezien deze overweging (of delen daarvan) van 7 februari 2019 tot en met 15 januari 2020 maar liefst 96 keer is gehanteerd in gepubliceerde arresten.

15. Hof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4973, r.o. 11; Hof Arnhem-Leeuwarden 14 april 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3228, r.o. 19.

16. Hof Arnhem-Leeuwarden 3 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:90.

17. Hof Arnhem-Leeuwarden 8 januari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:84.

18. Hof Arnhem-Leeuwarden 25 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1734, r.o. 13.

19. Hof Arnhem-Leeuwarden 4 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3022, gepubliceerd in deze editie onder VR 2020/28.

 

Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften,