pag. 41 VR 2000, De reikwijdte van de nieuwe werkgeversaansprakelijkheid

VRA 2000, p. 41
2000-02-01
Prof. mr C.C. van Dam
De reikwijdte van de nieuwe werkgeversaansprakelijkheid
Meer zekerheid over het flexibele artikel 7:658 lid 4 BW
VRA 2000, p. 41
Prof. mr C.C. van Dam
BW art. 7:658 lid 4 BW art. 7:610a BW art. 7:610b BW art. 6:162Arbowet
1
Inleiding
Op 1 januari 1999 is in het kader van de Wet flexibiliteit en zekerheid aan art. 7:658 een vierde lid toegevoegd. Art. 7:658 heeft betrekking op de zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid van zijn werknemers. Het nieuwe vierde lid breidt de reikwijdte van deze zorgplicht uit tot personen met wie geen arbeidsovereenkomst bestaat. De nieuwe bepaling luidt als volgt:
'Hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, is overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt.'
Deze formulering roept veel vragen op. Letterlijk staat er dat op iedereen die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid door een ander laat verrichten (op basis van een arbeidsovereenkomst of op een andere basis) de zorgplicht van art. 7:658 lid 1 rust. In deze bijdrage wordt aangegeven dat dit niet de bedoeling van de wetgever is; ook worden richtlijnen gegeven voor het beantwoorden van de vraag wat de reikwijdte van art. 7:658 lid 4 dan wel is.
Na een korte schets van de achtergrond van art. 7:658 lid 4 (§ 2), wordt aangegeven voor welke 'werkgevers' de nieuwe bepaling geldt (§ 3) en welke 'werknemers' er door worden beschermd (§ 4)[1] . Nadat in § 5 een tot nu toe onderbelichte parallel is getrokken tussen art. 7:658 lid 4 en art. 1 Arbeidsomstandighedenwet, bevat § 6 de conclusie dat de daadwerkelijke veranderingen door de invoering van de nieuwe bepaling te verwaarlozen zijn.
2
Achtergrond: Wet flexibiliteit en zekerheid
Lid 4 van art. 7:658 is ingevoerd in het kader van de Wet flexibiliteit en zekerheid, die op 1 januari 1999 in werking trad[2] . De aanleiding voor deze wet vormde de in de afgelopen jaren toegenomen flexibilisering en differentiatie van arbeid en arbeidsverhoudingen. Er zijn wijzigingen opgetreden in de locatie van de arbeid en de duur en vorm van arbeidscontracten[3] . Arbeid vindt niet alleen meer plaats in de klassieke vorm van de arbeidsovereenkomst met een werknemer die zijn werkzaamheden in het gebouw van de werkgever verricht. Tegen de achtergrond hiervan beoogt de wet tegelijkertijd meer flexibiliteit en meer zekerheid te creëren. Meer flexibiliteit wordt nagestreefd door een verruimd regime voor het repeterend gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, het afschaffen van het vergunningenregime voor uitzendwerk en een meer efficiënte en kortere ontslagprocedure. Meer zekerheid wordt geboden over de aard van de arbeidsrelatie (door middel van rechtsvermoedens en de kwalificatie van de uitzendovereenkomst als arbeidsovereenkomst) en door het verwerven van meer rechten door de werknemer naarmate de arbeidsrelatie langer duurt[4] .
In dit sociaal-economische kader is, halverwege de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel, bij Nota van wijziging een vierde lid aan art. 7:658 toegevoegd. In de Toelichting wordt daarover het volgende opgemerkt:
'De aansprakelijkheid van de inlener is wenselijk omdat de vrijheid van degene die een bedrijf uitoefent om te kiezen voor het laten verrichten van het werk door werknemers of door anderen, niet van invloed behoort te zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht en betrokken raakt bij een bedrijfsongeval of anderszins schade oploopt. Anders gezegd: een werkgever die zijn zorgverplichtingen niet nakomt, dient op gelijke voet aansprakelijk te zijn voor de schade van werknemers en anderen die bij hem werkzaam zijn. Daarom dient de aansprakelijkheid van de inlener voor bedrijfsongevallen waarbij (ook) andere dan eigen werknemers betrokken zijn, een specifieke wettelijke grondslag te krijgen. De hier voorgestelde bepaling biedt deze grondslag. Deze bepaling is met name van belang voor uitzendarbeid, uitlening en aanneming van werk, waarbij tussen de werknemer en de derde (inlener) geen overeenkomst bestaat. Het is echter ook mogelijk dat tussen degene die de arbeid verricht en degene voor wie hij de arbeid verricht wel een overeenkomst is gesloten, zij het geen arbeidsovereenkomst. Men denke bijvoorbeeld aan bepaalde stageovereenkomsten. Vgl. Hof Arnhem 7 mei 1996, JAR 1996, 127[5] .'
Meer informatie gaven de verantwoordelijke bewindslieden niet en het ligt dan ook voor de hand dat in praktijk en wetenschap gepuzzeld wordt op de vraag hoe de ruime wettekst in overeenstemming valt te brengen met de meer beperkte toelichting. Wel zijn in het kader van de Reparatiewet flexibiliteit en zekerheid een aantal tipjes van de sluier opgelicht[6] . Aan de hand van deze informatie en een analyse van het oude recht wordt hieronder betoogd dat het nieuwe vierde lid, ondanks de wijdse formulering, weinig nieuws brengt.
3
Voor welke 'werkgevers' geldt artikel 7:658 lid 4?
Geen onduidelijkheid bestaat over de vraag op welke soort 'werkgevers' de zorgplicht van art. 7:658 lid 4 rust. Zowel de tekst als de daarbij gegeven toelichting door de ministers geven aan, dat de aansprakelijkheid van art. 7:658 lid 4 slechts rust op personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dit betekent, dat art. 7:658 lid 4 dus niet geldt voor twee categorieën 'werkgevers':
a
Privé-werkgevers . Voor de vraag wanneer sprake is van een privé-werkgever kan mijns inziens aansluiting worden gezocht bij het criterium van art. 6:170 lid 2: beslissend is of het gaat om een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dit betekent dat art. 7:658 lid 4 bijvoorbeeld niet geldt voor een particulier die gebruik maakt van de diensten van een werknemer van een thuiszorgorganisatie[7] .
b
Overheids-werkgevers . Een overheidswerkgever valt echter weer wel onder art. 7:658 lid 4 indien er sprake is van de uitoefening van een bedrijf. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een nutsbedrijf of een gemeentelijk vervoerbedrijf[8] . Dit heeft tot gevolg dat voor het overheidsbedrijf de strenge zorgplicht van art. 7:658 lid 1-3 niet geldt jegens de eigen werknemers (vgl. art. 7:615), maar op grond van art. 7:658 lid 4 wel jegens ingeleende werknemers.
Resumerend: indien een particulier of een overheidslichaam, niet zijnde een bedrijf, arbeid laat verrichten door een persoon met wie geen arbeidsovereenkomst bestaat, geldt art. 7:658 lid 4 niet. Wel kan dan aansprakelijkheid bestaan op grond van art. 6:74 of art. 6:162 maar deze zorgplicht van de 'werkgever' is minder streng en de voor de benadeelde gunstige verdeling van stelplicht en bewijslast ex art. 7:658 lid 2 geldt dan niet.
4
Welke 'werknemers' worden door artikel 7:658 lid 4 beschermd?
4.1
Werkzaamheden ter uitoefening van het beroep of bedrijf
In de hiervoor (§ 2) geciteerde toelichting bij art. 7:658 lid 4 is vooropgesteld, dat de vrijheid van degene die een bedrijf uitoefent om te kiezen voor het laten verrichten van het werk door werknemers of door anderen, niet van invloed behoort te zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht en betrokken raakt bij een bedrijfsongeval dan wel anderszins schade oploopt. Daarbij verwijst de toelichting expliciet naar uitzendarbeid, uitlening en aanneming van werk; in deze gevallen bestaat tussen de werknemer en de derde (inlener) geen overeenkomst (zie § 4.2). Ook wordt verwezen naar de stageovereenkomst, waarbij tussen degene die de arbeid verricht en degene voor wie hij de arbeid verricht wel een overeenkomst is gesloten maar geen arbeidsovereenkomst (zie § 4.3)[9] .
De reikwijdte van art. 7:658 lid 4 is dus niet beperkt tot uitzend- en aanneemsituaties. Uit de aanvullende toelichting die de ministers in het kader van de Reparatiewet flexibiliteit en zekerheid hebben gegeven, blijkt dat de bepaling betrekking heeft op werkzaamheden, die iemand in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf ook door zijn eigen werknemers had kunnen laten verrichten maar die hij om hem moverende redenen aan een derde (al dan niet via tussenkomst van een uitzendbureau) overlaat[10] . Hieruit kan worden afgeleid dat het moet gaan om werkzaamheden die normaal gesproken in het desbetreffende beroep of bedrijf worden verricht.
Het verdient in dit verband aanbeveling om de tekst van art. 7:658 lid 4 aldus aan te passen dat niet meer wordt gesproken over 'Hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten...', maar 'Hij die ter uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten...'. Hierdoor zou een parallel worden gelegd met art. 6:171 dat een zelfde verband vereist. Daarvoor zou ook pleiten dat de ratio van beide bepalingen (voorkomen dat het slachtoffer ook het slachtoffer wordt van een onduidelijke structuur van het economisch samenwerkingsverband) dezelfde is. Een voorbeeld: een notariskantoor geeft aan een schildersbedrijf opdracht om het kantoorpand te schilderen. Bij de werkzaamheden loopt een schilder letsel op. Kan hij het notariskantoor aanspreken ex art. 7:658 lid 4? Op grond van de tekst van deze bepaling lijkt dat te kunnen maar de strekking van de bepaling verzet zich er tegen: het gaat hier immers niet om werkzaamheden die de werkgever ook door personen uit eigen gelederen had kunnen laten verrichten. Anders gezegd: schilderen is geen werkzaamheid die wordt verricht ter uitoefening van een beroep als notaris. Art. 7:658 lid 4 is hier jegens de schilder niet van toepassing[11] . Gezien de strekking van de Flexwet moet worden aangenomen, dat tot de werkzaamheden in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf niet alleen de 'core business' maar met name ook ondersteunende activiteiten behoren, zoals administratie, secretariaat, catering en schoonmaak. Als deze werkzaamheden worden verricht door personen met wie geen arbeidsovereenkomst bestaat, is art. 7:658 lid 4 van toepassing. Stel dat een advocatenkantoor niet meer afhankelijk wil zijn van de te vaak zieke cateringwerknemer en een contract sluit met een cateringbedrijf. Jegens de werknemers van de cateraar rust dan op het advocatenkantoor de zorgplicht ex art. 7:658 lid 4.
Het is mogelijk dat met dit criterium (werkzaamheden ter uitoefening van het beroep of bedrijf) kan worden volstaan, maar het is niet uitgesloten dat ook betekenis toekomt aan de vraag of er sprake is van ondergeschiktheid van de 'werknemer' aan de 'werkgever' (vgl. art. 6:170)[12] , dan wel aan de daarmee samenhangende vraag in hoeverre de 'werkgever' zeggenschap heeft over de werkplek en over de 'werknemer'[13] . In de meeste gevallen zullen ondergeschiktheid en zeggenschap echter besloten liggen in het criterium 'werkzaamheden in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf'. Enkele voorbeelden kunnen deze materie verder verduidelijken.
Iemand maakt in opdracht van een afvalverwerkingsbedrijf een bedrijfsfilm en loopt op het bedrijfsterrein ernstig letsel op[14] . Een dergelijke situatie valt niet onder art. 7:658 lid 4: het maken van een film is hier immers geen activiteit ter uitoefening van het afvalverwerkingsbedrijf. Anders gezegd: het gaat hier niet om werkzaamheden die het bedrijf ook door eigen personeel had kunnen laten verrichten. Opmerking verdient wel dat aansprakelijkheid op een andere grond dan art. 7:658 lid 4, in het bijzonder art. 6:162, geenszins uitgesloten is.
Een opleidingscentrum vraagt een deskundige om als dagvoorzitter bij een congres op te treden. De dagvoorzitter valt in de zaal van een te smal podium en raakt gewond[15] . Hij kan de bezitter van de opstal daarvoor ex art. 6:174 aansprakelijk stellen, maar heeft hij ook een claim jegens het opleidingscentrum? Dat is wel het geval op grond van art. 6:162 indien aan de voorwaarden daartoe is voldaan, maar tegen een claim op grond van art. 7:658 lid 4 lijkt de strekking van de bepaling zich te verzetten. Het ligt immers niet voor de hand, in elk geval is het ongebruikelijk (en wellicht zelfs ongewenst), dat het opleidingscentrum het voorzitterschap kon laten bekleden door iemand uit de eigen gelederen.
4.2
Uitzendarbeid en aanneming van werk
Uit de parlementaire behandeling van de Flexwet kan worden afgeleid, dat art. 7:658 lid 4 zonder meer het geldende recht codificeert voor zover het gaat om uitzendarbeid en aanneming van werk[16] . Voorheen kon de uitzendkracht (dan wel de werknemer van een onderaannemer), naast zijn eigen uitlenende werkgever op grond van art. 7:658, ook de inlenende werkgever (dan wel de aannemer) wegens schending van diens zorgplicht aanspreken. De grondslag daarvoor was art. 6:162, met een stelplicht en bewijslastverdeling conform art. 7:658 lid 2[17] . Nu ligt de wettelijke grondslag voor die vordering niet meer in art. 6:162 maar in art. 7:658 lid 4; een inhoudelijke wijziging is daarmee echter niet beoogd.
De nieuwe regeling van art. 7:658 lid 4 laat onverlet, dat een uitgeleende werknemer onder het huidige recht nog steeds zijn eigen (formele) uitlenende werkgever op grond van art. 7:658 jo 6:76 kan aanspreken voor zover deze werkgever de zorg voor de veiligheid van de werknemer geheel of gedeeltelijk aan de inlenende (materiële) werkgever of aan anderen overlaat[18] .
In de nieuwe art. 7:690-691 is de rechtspositie van de uitzendkracht jegens de uitlener geregeld. Hierin is buiten twijfel gesteld dat de overeenkomst tussen de uitzendkracht en het uitzendbureau een arbeidsovereenkomst is. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt, dat art. 7:658 lid 4 ook geldt jegens een ingeleende werknemer die geen uitzendkracht in de zin van art. 7:690-691 is[19] . Te denken valt aan een werknemer van een ingenieursbureau die bij een derde wordt gedetacheerd: volgens de toelichting is voor de kwalificatie uitzendbureau beslissend of dit er zijn beroep of bedrijf van maakt om vraag en aanbod van tijdelijke arbeid bij elkaar te brengen[20] . Het ingenieursbureau is dus geen uitzendwerkgever maar de derde kan dan toch ex art. 7:658 lid 4 aansprakelijk zijn jegens de gedetacheerde werknemer. Voor de toepassing van lid 4 is immers beslissend of het gaat om werkzaamheden in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de 'inlener'.
4.3
Flexwerkers, stagiaires en vrijwilligers
Gezien de strekking van de Flexwet ligt het voor de hand dat art. 7:658 lid 4 met name van toepassing is op zogenaamde flexwerkers, waarbij kan worden gedacht aan afroepkrachten, stand by-krachten, hulpkrachten, min/max-krachten en thuiswerkers[21] . Is er sprake van een arbeidsovereenkomst tussen de flexwerker en zijn werkgever (vgl. de rechtsvermoedens in de art. 7:610a en 7:610b), dan is art. 7:658 lid 1-3 van toepassing. Is er geen sprake van een arbeidsovereenkomst, dan is art. 7:658 lid 4 in beginsel van toepassing, indien de flexwerker ingeschakeld wordt voor normale werkzaamheden in het kader van het beroep of bedrijf van de 'werkgever'. Te denken valt aan personen die waak- en slaapdiensten verrichten in een serviceflat. Is in een dergelijk geval geen sprake van een arbeidsovereenkomst[22] , dan kan art. 7:658 lid 4 niettemin van toepassing zijn indien wordt aangenomen dat het hier gaat om een bedrijfsmatige activiteit van de verhuurder.
Ook hier (zie § 4.2) kan het van belang zijn, dat de 'werkgever' zeggenschap heeft over de werkzaamheden: het ligt minder voor de hand dat de freelancer die in een volledig zelfstandige en economisch onafhankelijke positie ten opzichte van de 'werkgever' verkeert, aan art. 7:658 lid 4 rechten kan ontlenen. In een dergelijk geval zal echter veelal ook geen sprake zijn van werkzaamheden ter uitoefening van het beroep of bedrijf van de 'werkgever'.
In de toelichting bij art. 7:658 lid 4 is expliciet opgemerkt, dat de stagiair onder de nieuwe regeling valt[23] . In het verlengde hiervan is het niet uitgesloten dat dit ook geldt voor vrijwilligers, met name indien het gaat om werkzaamheden die ook door eigen werknemers kunnen worden verricht. In het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf zal dat wellicht echter minder snel worden aangenomen. Wel valt bijvoorbeeld te denken aan gastvrouwen in een ziekenhuis en aan vrijwilligers die ontspanningsactiviteiten in een verzorgingstehuis organiseren. Indien art. 7:658 lid 4 niet van toepassing is, kan overigens wel sprake zijn van directe of indirecte toepasselijkheid van verplichtingen uit hoofde van de Arbeidsomstandighedenwet (zie § 5).
4.4
Competentie en overgangsrecht
Art. 7:658 lid 4, tweede zin, bepaalt dat de kantonrechter bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen op grond van art. 7:658 lid 4, eerste zin. De werknemer behoeft de inlener dus niet meer voor de rechtbank te dagvaarden (art. 39 RO).
Voor de inwerkingtreding van art. 7:658 lid 4 per 1 januari 1999 geldt geen bijzondere regel van overgangsrecht. Dit betekent dat de hoofdregel van het BW-overgangsrecht van toepassing is, namelijk: onmiddellijke werking (art. 68a lid 1 Ow)[24] .
5
Arbeidsomstandighedenwet
Het bovenstaande bevat weinig nieuws voor wie vertrouwd is met het systeem van de Arbeidsomstandighedenwet.[25] Deze wet legt op de werkgever talloze veiligheidsverplichtingen en houdt daarbij al lang rekening met flexibele arbeidsrelaties. Art. 1 definieert als werkgever in de eerste plaats degene die een ander op basis van een arbeidsovereenkomst of een publiekrechtelijke aanstelling werkzaamheden laat verrichten (art. 1 lid 1 sub a). Daarnaast geldt echter als werkgever degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid die deze werkgever 'gewoonlijk doet verrichten' (art. 1 lid 1 sub a). Tenslotte wordt ook degene die een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten aangemerkt als werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet (art. 1 lid 2 sub a). In de uit 1977 daterende Memorie van toelichting werd bij deze bepaling het volgende opgemerkt:
'Allereerst diende een regeling te worden getroffen voor de niet zeldzame gevallen, dat werknemers door hun werkgever aan een andere werkgever worden uitgeleend voor het verrichten van normale bedrijfsarbeid. Volgens de bestaande wet draagt de werkgever-inlener de verantwoordelijkheid voor de veiligheid en gezondheid van deze werknemers: zij verrichten immers arbeid in zijn onderneming, zodat hij als hoofd of bestuurder de geëigende persoon is om de wettelijke arbeidsbeschermende maatregelen te treffen. De ontwerp-wet handhaaft deze figuur door in artikel 1, onder a, 1o, de uitlener aan het begrip 'werkgever' te onttrekken en vervolgens onder 2o de inlener tot werkgever te bestempelen.
(…). Een tweede voorziening is noodzakelijk voor die gevallen, dat noch van een arbeidsverhouding noch van een publiekrechtelijke aanstelling sprake is, terwijl toch arbeid wordt verricht door personen in een gezagsverhouding tot een ander lid van wie zij, voor wat hun veiligheid en gezondheid betreft, afhankelijk zijn. Men kan hierbij zowel denken aan de onderwijssector (…) alsook aan bij voorbeeld personen, vooral jeugdigen, die als stagiair of leerling in een bedrijf werkzaam zijn en als zodanig eveneens onder de bescherming van de bestaande wet vallen. Ook in gevallen dat sprake is van een overeenkomst tot het verrichten van enige diensten in de zin van het Burgerlijk Wetboek kunnen beschermende maatregelen noodzakelijk zijn. (…). Het ontwerp (…) bepaalt in het tweede lid, dat ieder die een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten, in beginsel als werkgever in de zin der wet wordt beschouwd[26] .'
Voorts kan worden gewezen op art. 19 Arbeidsomstandighedenwet, dat bepaalt dat indien in een bedrijf of inrichting verschillende werkgevers arbeid doen verrichten, zij onderling op doelmatige wijze moeten samenwerken teneinde de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde te verzekeren.
Nu deze reeds lang bestaande wetgeving een zelfde strekking heeft als het nieuw ingevoerde art. 7:658 lid 4 wekt het enige verwondering dat in de parlementaire geschiedenis van de Flexwet met geen woord over de Arbeidsomstandighedenwet is gerept. Een enkele verwijzing had wellicht veel misverstanden en onzekerheden kunnen voorkomen.
Ter illustratie diene het bekende Daalimpex-arrest. Heeringa werd door zijn werkgever Norder ter beschikking gesteld aan hoofdaannemer Daalimpex. Ook Europa Kranen was door Daalimpex als onderaannemer bij de werkzaamheden betrokken. Door een fout van Hooiveld, een werknemer van Europa Kranen, raakte Heeringa ernstig gewond. Hij sprak vervolgens Daalimpex tot schadevergoeding aan. In feitelijke instanties zocht de rechter de grondslag voor de vordering van Heeringa in (thans) art. 6:170. De procedure bij de Hoge Raad ging dan ook over de vraag of Hooiveld als ondergeschikte van Daalimpex kon worden beschouwd[27] .
Heeringa had Daalimpex echter ook rechtstreeks op grond van art. 6:162 kunnen aanspreken. Gezien de stellingen van Heeringa in feitelijke instantie lijkt dit ook zijn bedoeling te zijn geweest. De Inspectie van de Havenarbeid had immers de verdenking vastgesteld, dat Daalimpex als hoofdaannemer zich met betrekking tot het ongeval had schuldig gemaakt aan overtreding van art. 6, eerste tot derde lid, en art. 26, eerste lid, Arbowet in verbinding met art. 118, tweede en derde lid, en 136, tweede lid, van het Veiligheidsbesluit Stuwadoorsarbeid. Dat deze artikelen strekken tot bescherming van de belangen van Heerema ligt voor de hand (art. 6:163)[28] . Op deze wijze had art. 6:170 kunnen worden omzeild. Naar huidig recht zou Heeringa een rechtstreekse actie jegens Daalimpex hebben gehad op grond van art. 7:658 lid 4.
De veiligheidsnormen uit de Arbeidsomstandighedenwet kunnen ook van groot belang zijn indien deze wet niet rechtstreeks op een bepaald geval van toepassing is. Dit kan worden geïllustreerd door middel van het Lars Ruröde-arrest. Een 10-jarige jongen raakte bij het repareren van een melkmachine gewond. Het hof had voor het formuleren van de zorgvuldigheidsnorm inspiratie geput uit het op art. 11 Veiligheidswet gebaseerde Landbouwveiligheidsbesluit. Dit besluit was niet op Vrielings bedrijf van toepassing, omdat er geen arbeid werd verricht door in een onderneming werkzame arbeiders (art. 1 Veiligheidswet). De Hoge Raad overwoog met betrekking tot dit punt:
'Ook indien het Landbouwveiligheidsbesluit niet rechtstreeks van toepassing is, kan toch - zoals het hof terecht overweegt - niet-inachtneming van de daarin vervatte veiligheidsvoorschriften mede bepalend zijn voor de vaststelling van de mate van onzorgvuldigheid waarmee Vrieling ter zake van het onderhavige ongeval heeft gehandeld[29] .'
Hier werd de wettelijke norm formeel niet geschonden (de norm was niet van toepassing) maar de geschreven Arbo-norm kon de formulering van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm wel bepalen.
6
Conclusie
De conclusie is dat de daadwerkelijke veranderingen door de invoering van art. 7:658 lid 4 te verwaarlozen zijn. De gevallen waarin art. 7:658 lid 4 voorziet (een rechtstreekse zorgplicht voor degene die een ander in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf werkzaamheden laat verrichten) zouden ook onder het oude recht tot aansprakelijkheid voor de werkgever hebben geleid, (a) op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake ingeleende werknemers, (b) door toepassing van Arbo-voorschriften die strekken tot bescherming van anderen dan de eigen werknemers (vgl. art. 1 lid 2 sub a Arbo-wet) of (c) op grond van een analogische toepassing van arbeidsrechtelijke veiligheidsvoorschriften buiten het terrein van de arbeidsovereenkomst. Kortom: art. 7:658 lid 4 kan worden beschouwd als een codificatie van bestaand recht.
[1] In deze bijdrage zullen de partijen in het kader van art. 7:658 lid 4 veelal worden aangeduid met 'werkgever' en 'werknemer', omdat zij geen werkgever en werknemer in de zin van de arbeidsovereenkomst zijn (art. 7:610 lid 1).
[2] Stb. 1998, 300; Kamerstukken II, 1996-1997, 25 263.
[3] Kamerstukken II, 1996-1997, 25 263, nr 3, p. 1.
[4] Kamerstukken II, 1996-1997, 25 263, nr 6, p. 2.
[5] Kamerstukken II, 1997-1998, 25 263, nr 14, p. 6.
[6] Kamerstukken II, Zie daarover ook T. Hartlief, Het bereik van de werkgeversaansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen: de betekenis van art. 7:658 lid 4, WPNR 6379 (1999), p. 851-852.
[7] Kamerstukken II, 1998-1999, 26 257, nr 12, p. 8, 14 en 18; Kamerstukken I, 1998-1999, 26 257, nr 110b, p. 6-7. Zie ook I.P. Asscher-Vonk, Reparatie Wet Flexibiliteit en Zekerheid, NJB 1998, p. 2022.
[8] Aldus ook N. Frenk, Aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen in driehoeksverhoudingen en buiten arbeidsovereenkomst, NTBR 1998, p. 36. Vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 729 in verband met dezelfde problematiek bij art. 6:171.
[9] Kamerstukken II, 1997-1998, 25 263, nr 14, p. 6. In dezelfde zin Kamerstukken II, 1997-1998, 25 759, nr 3, p. 23 (het inmiddels weer ingetrokken Wetsvoorstel Verkeersongevallen).
[10] Kamerstukken II, 1998-1999, 26 257, nr 7, p. 15.
[11] Aldus expliciet Kamerstukken II, 1998-1999, 26 257, nr 7, p. 15. Zie ook Hartlief, WPNR 6379 (1999), p. 852.
[12] Zie ook T. Hartlief, De reikwijdte van de aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen mede in het licht van recente wetgeving, SR 1998, p. 223. Vgl. Onrechtmatige daad, art. 170 (Oldenhuis), aant. 7-18.
[13] Vgl. HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534, nt PAS, VR 1999, 118 nt L. Bier (Stichting Reclassering Nederland/S.).
[14] Casus ontleend aan Hof Amsterdam 8 augustus 1996, VR 1997, 58 (Steenbergen/VAM).
[15] Het voorbeeld is ontleend aan Hartlief, SR 1998, p. 223.
[16] Kamerstukken II, 1997-1998, 25 263, nr 14, p. 6. Codificatie werd verwelkomd door T. Hartlief, Van art. 7A:1638x naar art. 7:658 BW, in: Onderneming en 5 jaar nieuw burgerlijk recht, Deventer 1997, p. 508.
[17] HR 15 juni 1990, NJ 1990, 716, nt PAS, VR 1991, 89 (Stormer/Vedox Offshore Constructors).
[18] HR 1 juli 1993, NJ 1993, 687, nt PAS en Ma, VR 1994, 74 (Power/Ardross).
[19] Zie ook A.J. Berends, Flexibiliteit en zekerheid; wijzigingen in Boek 7 BW (arbeidsovereenkomst), NTBR 1997, p. 159-160.
[20] Kamerstukken II, 1996-1997, 25263, nr 6, p. 16.
[21] Kamerstukken II, 1996-1997, 25 263, nr 3, p. 2.
[22] Vgl. Ktg. Groningen 30 juni 1999, JAR 1999, 220 (Geelhoed e.a./Huize Maarwold).
[23] Kamerstukken II, 1997-1998, 25 263, nr 14, p. 6.
[24] Aldus ook B. Wessels, Arbeidsovereenkomstenrecht en overgangsrecht, SR 1999, p. 311-313 en de principieel gemotiveerde r.o. 3.4 in HR 10 december 1999, RvdW 1999, 199 (Fransen/Pasteurziekenhuis). Anders en onjuist E. Verhulp, Opzeggen of opgeven? De complexiteit van de opzegtermijnen na de vereenvoudiging, SR 1999, p. 224-228.
[25] Zie voor een overzicht van de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop gebaseerde regelgeving L. Bier, Beroepsziekten en aansprakelijkheid, in: Special Handboek Personenschade, Alphen a/d Rijn 1999, met verwijziging naar diverse Internet-sites.
[26] Kamerstukken II, 1976-1977, 14 497, nr 3, p. 20.
[27] HR 3 mei 1996, NJ 1996, 642, nt PAS, VR 1996, 222 (Daalimpex/Heeringa).
[28] Dat de rechtspraak hier ook uitgaat van een voor de benadeelde gunstige bewijslastverdeling volgt onder meer uit HR 15 oktober 1982, NJ 1984, 21, nt FHJM (Bahou/Fiber Recycling).
[29] HR 8 december 1989, NJ 1990, 778, nt CJHB, VR 1990, 79, nt vWvC, KwNBW 1990, p. 90, nt CCvD (Lars Ruröde).