pag. 37 VR 2002, De begroting van affectieschade

VRA 2002, p. 37
2002-02-01
A.J. Van, F.B. Reijnen
Diverse malen 'kruisten wij de degens' op studiedagen, waaronder de PIV-jaarconferentie 2001, over de uitbreiding van de vergoedingen voor immateriële schade. Een vergoeding voor affectieschade is dan ook een actueel onderwerp. Een oude discussie over het 'meten van verdriet' herleeft en de praktijk zal aanknopingspunten moeten ontwikkelen of aangereikt moeten krijgen voor de toekenning en vaststelling van deze vergoedingen. Vooruitlopend hierop hebben wij gezocht naar mogelijkheden voor normering en een systematiek van vaststelling die zal beantwoorden aan de behoeften van de praktijk, aansluit op het bestaande kader van smartengeldvergoedingen en rekening houdt met de omstandigheden van de individuele gevallen. Het artikel is geschreven op persoonlijke titel[1] ).
De begroting van affectieschade
VRA 2002, p. 37
A.J. Van, F.B. Reijnen
BW art. 6:108 Wetsvoorstel nr. 27400 VI nr. 70
1
Inleiding
In tien jaar kan veel gebeuren. Was het bij de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek in 1992 nog zo dat de mogelijkheid van smartengeld voor nabestaanden en naasten angstvallig buiten de deur werd gehouden, thans lijkt ook onder verzekeraars de gedachte gemeengoed dat deze 'tweedelijns slachtoffers'[2] ) erkenning moeten krijgen voor het verdriet dat zij hebben om het verlies of het ernstige letsel van hun dierbaren. De vraag is dus niet meer zozeer of de kring van smartengeldgerechtigden moet worden uitgebreid, maar veeleer met welke personen die kring moet worden vergroot: alleen de nabestaanden van een overledene, of ook de ouders van een kind dat door een medische fout blijvend ernstig gehandicapt is geworden?
Kort na de PIV-jaarconferentie in het voorjaar 2001, waar onder andere dit onderwerp aan de orde kwam, liet de minister van Justitie weten dat hij van plan is de kring van smartengeldgerechtigden uit te breiden tot zowel de nabestaanden van een overledene als de naasten van een ernstig gewond slachtoffer. Het voorstel van de minister, dat hieronder meer in detail zal worden besproken, gaat verder uit van een vaste vergoeding van € 10.000 voor ieder die behoort tot de kring van gerechtigden. Dat is volgens ons een te gemakkelijke keuze, die waarschijnlijk meer leed zal veroorzaken dan compenseren. Want waarom, zo vraagt Van Boom[3] ) zich terecht af, zou een moeder die psychisch geheel ten onder gaat aan de ervaring van de dood van haar jonge kind hetzelfde bedrag moeten krijgen als de nuchtere, incasserende weduwe die thuis hoort dat haar 75-jarige echtgenoot bij een verkeersongeval is omgekomen? In deze bijdrage zullen wij een voorstel presenteren waarin wordt getracht meer recht te doen aan de verschillen die bestaan tussen de nabestaanden en naasten onderling. Dit voorstel zullen wij vervolgens toetsen aan de hand van een achttal praktijkgevallen. Voorafgaand hieraan zullen wij de plannen van de minister meer uitgebreid in beeld brengen.
2
Het discussievoorstel van minister Korthals
Naar aanleiding van het Baby Joost-arrest[4] ) vroeg het Tweede Kamerlid Vos in september 2000 aan minister Korthals een wetsvoorstel op te stellen dat voorzag in het toekennen van smartengeld aan de nabestaanden van een overledene en de verwanten van een ernstig gewonde. Op 20 juni 2001 reageerde de minister op dit verzoek met een brief aan de Tweede Kamer, waarin hij de hoofdlijnen schetst van een wettelijke regeling zoals die hem voor ogen staat[5] ). Met een verwijzing naar het Baby Joost-arrest maakt de minister duidelijk dat het leed van de naasten in geval van ernstige invaliditeit volgens hem niet veel onderdoet voor dat van de nabestaanden van een overledene. Weliswaar kunnen de eersten nog een affectieve relatie met het slachtoffer blijven onderhouden, maar daar staat tegenover dat zij - omdat zij veelal de verzorging op zich nemen - langduriger met de gevolgen in aanraking komen. Dit rechtvaardigt volgens de minister dat ook zij recht krijgen op vergoeding van smartengeld.
Niet iedere verwonding doet evenwel een recht op smartengeld ontstaan voor de naasten van het slachtoffer. Het dient te gaan om een 'ernstige verwonding met blijvende ernstige gevolgen' omdat het vooral het blijvende karakter van het letsel is waardoor het leed van de naasten wordt veroorzaakt. De minister merkt op dat in de toelichting op een mogelijk wetsvoorstel meer duidelijkheid zal moeten worden gegeven over de uitleg van het begrip 'ernstig blijvend letsel'. De minister zal laten onderzoeken in hoeverre hierbij aansluiting kan worden gezocht bij internationaal erkende systemen van medisch objectief vaststelbare percentages van blijvende functionele invaliditeit. Aangenomen mag worden dat hij hier het oog heeft op de bekende AMA-guides uit de Verenigde Staten, waarin voor vrijwel alle vormen van lichamelijk letsel in tabellen is vastgesteld in welke mate het slachtoffer daardoor wordt beperkt in de uitvoering van alledaagse taken en bezigheden[6] ).
Met betrekking tot de vraag welke nabestaanden en naasten recht krijgen op vergoeding van smartengeld, zoekt de minister aansluiting bij de kring van gerechtigden zoals die is vastgesteld in artikel 6:108 BW. Hiertoe behoren de volgende personen:
-
de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of geregistreerde partner;
-
de levensgezel die met het slachtoffer meer dan een jaar een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd[7] );
-
de ouders van een minderjarig slachtoffer;
-
de minderjarige kinderen (als het slachtoffer een ouder is);
-
de voogd die meer dan een jaar met een minderjarig slachtoffer in gezinsverband heeft samengewoond en andersom.
Voor hen geldt, aldus de minister, dat men mag aannemen dat zij een zeer nauwe affectieve band hebben of hebben gehad met het slachtoffer, waardoor zij degenen zijn die emotioneel het zwaarst worden getroffen. De minister kiest derhalve uitdrukkelijk voor een limitatief stelsel; een hardheidsclausule zou volgens hem slechts leiden tot discussie over de ernst van het geleden verdriet en dat was nu juist wat de wetgever in 1992 heeft bewogen om af te zien van vergoeding van affectieschade.
Tot slot wil de minister bij de vaststelling van de omvang van het smartengeld geen onderscheid maken tussen overlijden en ernstige verwonding. In beide gevallen gaan zijn gedachten uit naar een gefixeerd bedrag van € 10.000 per gerechtigde. Dit bedrag is volgens de minister vergelijkbaar met hetgeen in de ons omringende landen in soortgelijke situaties wordt uitgekeerd. Toekenning van een dergelijk bedrag aan de groep slachtoffers die de minister voor ogen staat, zal volgens het Verbond van Verzekeraars leiden tot een verhoging van de WA-schadelast voor motorrijtuigenverzekeringen met ongeveer € 27 miljoen per jaar, oftewel een stijging van de WAM-premies met 2%.
3
De gezichtspunten-benadering
Het voorstel van de minister gaat uit van het principe one size fits all : iedere rechthebbende ontvangt een gelijk bedrag, ongeacht de omvang van de geleden smart. Dit is naar onze mening te rigide. Maatwerk - het individueel vaststellen van de omvang en beleving van het verdriet - is echter ook geen oplossing. Dit zal in de meeste gevallen immers een expertise vereisen en dat is een te zware psychische belasting voor de rechthebbenden en een te zware financiële belasting voor de verzekeraars. Bovendien vertraagt dit de schadeafwikkeling en daarmee mogelijk ook het verwerkingsproces van de betrokkenen.
Waar wij naar gezocht hebben, is maatconfectie: een set van makkelijk hanteerbare, objectieve criteria aan de hand waarvan de affectieschadevergoeding meer in verhouding kan worden gebracht tot de ernst van het geleden verdriet, zonder dat dit verdriet bij iedere rechthebbende afzonderlijk hoeft te worden 'gemeten'. Dit impliceert enerzijds dat wordt geabstraheerd van de individuele verdrietbeleving en anderzijds dat niet aan alle rechthebbenden eenzelfde bedrag wordt uitgekeerd. Gelet op de symboolfunctie die toekomt aan de vergoeding van affectieschade, lijkt ons een bedrag van minder dan € 5.000 ongewenst. Om niet te zeer uit de pas te geraken met de hoogte van het smartengeld dat wordt toegekend aan 'eerstelijns' slachtoffers, moet aan de andere kant niet meer worden uitgekeerd dan € 45.000. Dit zijn voor ons de belangrijkste uitgangspunten voor een regeling van het smartengeld voor nabestaanden en naasten.
De verschillen tussen de benadering zoals wij die voor ogen hebben en het voorstel van de minister, betreffen in hoofdzaak de vaststelling van de hoogte van de smartengeldvergoeding. Een aantal gezichtspunten achten wij daarvoor bepalend. Op basis daarvan hebben wij een eenvoudige systematiek ontwikkeld waarmee de hoogte van de affectieschadevergoeding op een gestructureerde wijze kan worden bepaald. Hieronder zetten wij deze systematiek uiteen. Verderop wordt het één en ander schematisch weergegeven.
Gezichtspunten
Ons eerste aanknopingspunt is de ernst van de verwondingen van het ongevalsslachtoffer. Het meest ernstig is uiteraard letsel dat overlijden tot gevolg heeft. Daarom menen wij dat in geval van overlijden een hogere vergoeding op zijn plaats is dan in geval van ernstig letsel. Binnen de categorie van gevallen van ernstig letsel kan vervolgens worden gedifferentieerd, al naargelang het slachtoffer al of niet hulpbehoevend is en de naasten zich dus opofferingen moeten getroosten om te voorzien in de zorg voor de gekwetste. Op basis van dit aanknopingspunt rangschikken wij daarmee in de volgorde overlijden, ernstig letsel mét blijvende hulpbehoevendheid en ernstig letsel zonder dat deze hulpbehoevendheid zich voordoet. Wij realiseren ons dat er gevallen zijn van ernstig blijvend letsel die voor de naasten van het slachtoffer qua zwaarte niet of nauwelijks onderdoen voor overlijden en die voor de nabestaanden wellicht moeilijker te dragen zijn dan de situatie waarin het slachtoffer zou zijn overleden. Voorbeelden daarvan bieden de uitspraken Hof Amsterdam 14 januari 1999, VR 1999, 82 en Hof Arnhem 7 december 1999, VR 2000, 90. In beide gevallen is sprake van zware lichamelijke en geestelijke invaliditeit en zijn de slachtoffers zich bovendien bewust van wat hun is overkomen en van de uitzichtloosheid van de situatie waarin zij verkeren. Met het oog op dit soort uitzonderlijke gevallen hebben wij in het schema hieronder bewust een overlap aangebracht tussen de categorieën A (€ 35.000 tot € 45.000) en B (€ 30.000 tot € 40.000). Daarmee hebben wij de mogelijkheid willen openen dat in bepaalde gevallen van ernstig blijvend letsel (categorie B) een gelijke of soms zelfs hogere vergoeding aan de naasten wordt uitgekeerd dan in (sommige) gevallen van overlijden (categorie A).
In de tweede plaats zouden wij belang willen toekennen aan de aard van de affectieve relatie tussen het slachtoffer enerzijds en de nabestaanden of naasten anderzijds. Volgens deskundigen die in de praktijk veel worden geconfronteerd met de gevolgen van ernstig letsel en overlijden, is het verlies van een kind het ergste dat iemand kan overkomen, op korte afstand gevolgd door het verlies van een partner. Uit praktische overwegingen stellen wij beide situaties op één lijn. Deze gebeurtenissen zijn, met alle respect voor het verdriet van de betrokkenen, doorgaans ingrijpender dan het ernstig letsel of verlies van een broer of zus, een ouder, of een hartsvriend(in). Ook dit kan tot uiting komen in de hoogte van de smartengeldvergoeding, zodat aan een ouder die een kind verliest een hoger bedrag kan worden toegekend dan aan een broertje of zusje van de overledene.
In de derde plaats zouden wij rekening willen houden met de mate waarin het overlijden of het ontstaan van het letsel een afwijking vormt van wat wij zouden willen aanduiden als de 'natuurlijke loop der dingen'. Dit vereist enige toelichting. Naar onze mening dient aan de nabestaanden van een kind of een persoon die zich in de kracht van zijn leven bevond een hoger bedrag aan smartengeld toe te komen dan aan de nabestaanden van iemand die het grootste deel van zijn leven reeds achter zich had. In het eerste geval komt het overlijden namelijk op een moment waarop de nabestaanden dat niet verwachtten en gezien de levensverwachting van de getroffene ook niet behoefden te verwachten. Daardoor heeft het overlijden doorgaans een veel grotere impact op het leven van de nabestaanden. Een dergelijke afwijking van het natuurlijke verwachtingspatroon rechtvaardigt een hogere vergoeding. Dit principe gaat natuurlijk ook op als het gaat om ernstig letsel. In de systematiek hieronder wordt de mate waarin het gebeuren afwijkt van de natuurlijke loop der dingen gebruikt om te variëren binnen de bandbreedte van de verschillende categorieën.
Tot slot moet naar onze mening rekening worden gehouden met de aard van de gebeurtenis waardoor het ernstige letsel of het overlijden van het slachtoffer is ontstaan. Voor de naasten en nabestaanden zal het namelijk ook belangrijk verschil maken of het letsel of overlijden van de dierbare(n) het gevolg is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, dan wel roekeloos gedrag van de kant van een aansprakelijke. In dat laatste geval zal de inbreuk op het rechtvaardigheidsgevoel ernstiger zijn. Ook dit kan tot uiting worden gebracht door te variëren binnen de bandbreedte van de verschillende categorieën.
Met betrekking tot de kring van gerechtigden zijn wij het in grote lijnen eens met de minister. Wel achten wij de invoering van een 'hardheidsclausule' wenselijk. De kring van gerechtigden van artikel 6:108 BW is namelijk vastgesteld met het oog op de vraag wie in materiële zin schade lijden als gevolg van het overlijden van een ander, terwijl bij affectieschade de immateriële aspecten juist van belang zijn. Enkele voorbeelden van situaties waarin de kring van gerechtigden van artikel 6:108 duidelijk te krap is, zijn die waarin het gaat om het overlijden van een broer of zus of het overlijden van een pleegkind[8] ). In deze gevallen is sprake van samenleven in gezinsverband of een wijze die daar zozeer op lijkt, dat zij daarmee gelijkgesteld dient te worden. Daardoor geldt voor deze personen dat zij geacht mogen worden een zeer nauwe affectieve band te hebben of te hebben gehad met het slachtoffer. In het schema hieronder zullen degenen die niet direct behoren tot de kring van gerechtigden van artikel 6:108 in de meeste gevallen worden ingedeeld in de groep 'Overige affectieve relaties'.
Op basis van deze gezichtspunten hebben wij een vijftal categorieën van affectieschade gemaakt. Voor elk daarvan is met behulp van een interval aangegeven wat naar onze mening een passende smartengeldvergoeding zou zijn. Daarbij hebben wij aansluiting gezocht bij de bedragen, zoals die onder het huidige recht worden toegekend aan ongevalsslachtoffers zelf. Binnen deze intervallen, waarvan sommige een bepaalde mate van overlap vertonen, kan vervolgens een afronding naar boven of naar beneden plaatsvinden al naar gelang de omstandigheden in mindere of meerdere mate een afwijking inhouden van de 'natuurlijke loop der dingen'. Aldus ontstaat een stelsel dat enige vergelijking vertoont met de wijze waarop in Engeland de hoogte van de smartengeldbedragen voor gevallen van psychisch letsel worden vastgesteld[9] ).
overlijden
ernstig letsel
ernstig letsel
 
 
   (hulp‑
   (niet
 
 
  behoevend)
hulpbehoevend)
affectieschade ouder
A
      B
     C
affectieschade partner
A
      B
     C
overige affectieve relaties
D
      D
     E
A: € 35.000 tot € 45.000
B: € 30.000 tot € 40.000
C: € 20.000 tot € 30.000
D: € 15.000 tot € 25.000
E: €  5.000 tot € 15.000
Bandbreedte : invullen aan de hand van de afwijking van de 'natuurlijke loop der dingen' en de aard van de gebeurtenis waardoor het letsel of overlijden is ontstaan.
Ernstig blijvend letsel : hiervan is sprake als het percentage blijvende invaliditeit volgens de richtlijnen van de AMA-guides groter of gelijk is aan 70% van de gehele mens.
Hulpbehoevend : hiervan is sprake bij een blijvende noodzaak tot persoonlijke verzorging voor de activiteiten van het Algemeen Dagelijks Leven (ADL) binnen de gezins- of samenlevingssituatie, waardoor de naasten zich opofferingen moeten getroosten en steeds met het leed van het ongevalsslachtoffer worden geconfronteerd.
4
Toetsing aan de praktijk
Tijdens de verdiepingsseminars van de PIV-jaarconferentie hebben wij een aantal praktijkgevallen gepresenteerd om te illustreren welke vragen en problemen de vergoeding van affectieschade oproept in de praktijk. Hieronder zullen wij dezelfde praktijkgevallen gebruiken om te laten zien tot welke resultaten het voorstel van de minister leidt en de door ons ontwikkelde gezichtspunten-benadering te toetsen.
Casus 1 (gemiste vakantie)
In januari wordt de 9-jarige Jan aangereden op de fiets als hij van school naar huis rijdt. Zijn gebroken been wordt in het ziekenhuis poliklinisch gezet en naar verwachting zal hij een drietal maanden 'uit de running' zijn. De voor februari geboekte wintersportvakantie moet helaas worden geannuleerd, omdat hij nog te klein is om thuis te blijven. Zijn ouders en twee grote zussen zijn het er snel over eens dat het ook wel erg zielig zou zijn om hem bij familie achter te laten. Gelukkig worden de reeds betaalde kosten voor het gehuurde vakantieverblijf door de annuleringsverzekering gedekt. Ook de ziektekosten komen voor rekening van een verzekering. Na een voorspoedig herstel komt er een vergoeding voor smartengeld en wat kleine materiële posten van € 1.500. De familie van Jan komt tot de conclusie dat de grootste schadepost eigenlijk het gemis van de vakantie is geweest. Niet alleen voor Jan zelf, maar ook voor zijn ouders en zusjes. Normaal gesproken wordt door het gezin een bedrag van € 3.000 aan de wintersportvakantie besteed. Je mag er dan toch ook van uit gaan dat de (immateriële) waarde van die vakantie minstens op datzelfde bedrag te stellen is?
Commentaar
De bedoeling van dit voorbeeld is te laten zien dat niet alle immateriële schade die ontstaat als gevolg van het letsel (of overlijden) van een naaste automatisch te kwalificeren is als affectieschade. Affectieschade zouden wij willen definiëren als het verdriet dat ontstaat door de aantasting van een affectieve band. In deze casus is daarvan geen sprake. Het gaat hier veeleer om het gemis van genot[10] ): de familieleden moeten omwille van het letsel van Jan hun vakantie opgeven. Ter onderscheiding van affectieschade zouden wij deze vorm van immateriële schade willen aanduiden als 'defectieschade'. Deze vorm van schade komt noch volgens het voorstel van de minister, noch volgens onze benadering voor vergoeding in aanmerking[11] ).
Casus 2 (Kees I)
De 14-jarige Kees is door een verkeersongeval blijvend invalide geworden, zowel lichamelijk als geestelijk, en hij zal voor de rest van zijn leven hulpbehoevend zijn. Zijn ouders besluiten zijn verzorging zelf op zich te nemen. De benedenverdieping van de woning wordt aangepast, zodat Kees niet steeds van boven naar beneden behoeft te worden vervoerd. De ouders van Kees moeten zich veel ontzeggen om Kees te kunnen verzorgen, maar gelukkig ontvangen zij daarvoor een schadevergoeding van € 4,50 per uur. Het gaat immers om 'verplaatste schade'.
Bestaat er naast de vergoeding voor verplaatste schade nog aanleiding om de ouders een vergoeding wegens affectieschade te verstrekken? Zo ja, wat is dan een redelijk bedrag?
Commentaar
Er is hier sprake van blijvend ernstig letsel. Tussen het slachtoffer en de rechthebbenden bestaat een ouder/kind relatie. Kees is blijvend hulpbehoevend en zijn ouders moeten zich opofferingen getroosten om te voorzien in de verzorging. Op basis hiervan is sprake van affectieschade naar categorie B (vergoeding tussen € 30.000 en € 40.000). Gelet op de jeugdige leeftijd van Kees, gaat het hier om een forse afwijking van het natuurlijk verloop der dingen. Op basis hiervan komen wij voor dit geval uit op een smartengeld van circa € 37.500 voor elk van de ouders. Volgens het voorstel van de minister zouden de ouders aanzienlijk minder ontvangen, namelijk ieder € 10.000.
Casus 3 (Kees II)
De moeder van Kees heeft veel verdriet over het ongeluk dat haar veelbelovende zoon is overkomen. Zij kan de gebeurtenissen niet goed verwerken en de huisarts heeft haar doorverwezen naar een psycholoog die haar langdurig heeft begeleid, maar het leven wordt voor haar niet meer zoals het was. 'Je staat er eigenlijk nooit bij stil hoe kwetsbaar je bent maar zo'n ongeluk drukt je wel met de neus op de feiten'. De vader van Kees lijkt het verdriet makkelijker te verwerken. Na een korte periode kan hij de draad weer gewoon oppakken.
Heeft de moeder van Kees recht op een hogere vergoeding van affectieschade, omdat zij psychologische behandeling nodig heeft gehad en haar echtgenoot niet?[12] )
Commentaar
Een van de uitgangspunten van onze benadering is dat wordt geabstraheerd van de individuele beleving van het verdriet. Dat houdt in dat beide ouders naar onze mening recht hebben op een zelfde vergoeding. Dit lijkt misschien onrechtvaardig tegenover de moeder van Kees; uit de casus blijkt duidelijk dat het letsel van Kees haar meer heeft aangegrepen dan haar echtgenoot. Het alternatief zou zijn dat de moeder van Kees door een psychiatrische expertise of op andere wijze bewijst dat haar verdriet om het ongeval van haar zoon groter is dan men normaal gesproken had mogen verwachten. Daargelaten of het mogelijk is dergelijk bewijs te leveren, menen wij dat dit geen wenselijke situatie is. In het voorstel van de minister kan evenmin worden gedifferentieerd: daarin bestaan überhaupt geen mogelijkheden om een ander bedrag uit te keren dan € 10.000.
Casus 4 (Arie)
Arie heeft na het overlijden van zijn vader zijn moeder in huis genomen. Dat was altijd heel plezierig, want moeder zorgde voor het huishouden, zodat haar ongetrouwde zoon veel tijd aan zijn winkel kon besteden. De laatste jaren is zij helaas met wat verschillende klachten aan het sukkelen geraakt en kort voor haar 80e verjaardag overlijdt zij plotseling in het ziekenhuis. Naar later blijkt is de diagnose niet goed geweest en met een betere medische verzorging zou zij wellicht nog tijdelijk naar huis hebben kunnen terugkeren. Mede omdat Arie verder geen naaste familie heeft, is het voor hem wel heel triest dat het zo moest aflopen.
Heeft Arie recht op vergoeding van affectieschade?
Commentaar
Het betreft hier een geval van overlijden. Tussen Arie en zijn moeder bestaat een kind/ouder (en dus geen ouder/kind) relatie. Op basis hiervan is sprake van affectieschade in categorie E (vergoeding tussen € 5.000 en € 15.000). Gelet op de leeftijd van de moeder van Arie, bestaat in feite geen afwijking van de natuurlijke loop der dingen. Onder deze omstandigheden achten wij een smartengeldvergoeding gerechtvaardigd van € 5.000 tot € 7.500. Volgens het voorstel van de minister ontvangt Arie een bedrag van € 10.000.
Casus 5 (Erik en Suzanne)
Erik en Suzanne besluiten na de geboorte van hun derde kind dat hun gezin groot genoeg is. Erik ondergaat in het ziekenhuis een sterilisatie. Bij het uitvoeren van de operatie wordt een zenuw geraakt, waardoor Erik blijvend impotent wordt. Ondanks al hun goede bedoelingen om deze tegenslag met elkaar te verwerken, merken Erik en Suzanne dat hun relatie door de verstoring van hun seksleven onder druk komt te staan. Beiden hebben hier veel verdriet door.
Heeft Suzanne recht op een vergoeding van affectieschade?
Commentaar
Van alle hier besproken casus, biedt deze wellicht de meeste stof tot discussie. Enerzijds geldt dat seksualiteit een integraal onderdeel is van een relatie tussen twee partners of geliefden. Als dit wegvalt, betekent dat voor beide partners een forse aantasting van de affectieve band die zij delen. Het valt derhalve moeilijk te ontkennen dat bij Suzanne sprake zal zijn van verdriet over de aantasting van de affectieve band die zij heeft met Erik. Anderzijds kan het letsel van Erik moeilijk worden gekwalificeerd als 'ernstig blijvend letsel'. Op basis daarvan bestaat voor Suzanne geen recht op vergoeding van affectieschade, hoezeer ook sprake is van verdriet over de aantasting van een affectieve band. Een vergelijkbaar probleem doet zich voor in het geval dat een van beide partners bij een verkeersongeval licht hersenletsel oploopt en als gevolg daarvan een persoonlijkheidsverandering ondergaat. Dit zal ontegenzeglijk van invloed zijn op de affectieve relatie die tussen beiden bestaat, maar ook hier geldt dat het letsel niet ernstig genoeg is om voor de naasten een recht op vergoeding van affectieschade in het leven te roepen. Ondanks langdurige discussies, zijn wij er niet in geslaagd overeenstemming te bereiken over de vraag of in dit soort situaties al dan niet een vergoeding van affectieschade dient te worden uitgekeerd. Het discussievoorstel van de minister biedt evenmin volledige duidelijkheid; hij laat weten dat hij nog zal laten onderzoeken in hoeverre bij de invulling van het begrip 'ernstig blijvend letsel' aansluiting kan worden gezocht bij internationaal erkende systemen van medisch objectief vaststelbare percentages van blijvende functionele invaliditeit.
Casus 6 (Harry)
Harry woont sinds de tumultueus verlopen scheiding van zijn vrouw in een andere stad. Hij had het graag anders gezien, maar al vijf jaar heeft hij geen contact meer gehad met zijn zoon. Zijn verdriet hierover heeft hij weggestopt. Mogelijk wordt het nog anders als het kind volwassen is geworden. De schrik slaat hem dan ook om het hart als hem het bericht bereikt dat zijn inmiddels 15-jarige zoon als duopassagier op een brommer bij een ongeval is overleden.
Heeft Harry recht op vergoeding van affectieschade?
Commentaar
Er is sprake van overlijden en van een ouder/kind-relatie. Dat zijn zwaarwegende factoren. Bovendien is sprake van een forse afwijking van de natuurlijke loop der dingen. Wat hier evenwel ontbreekt, is een samenlevingsverband of een daarop gelijkend verband. Op grond hiervan komt Harry - hoe triest het ook is - in onze benadering niet in aanmerking voor vergoeding van smartengeld. Om dezelfde reden kan hij volgens het voorstel van de minister evenmin aanspraak maken op een vergoeding van affectieschade.
Casus 7 (Eva en Henriëtte)
Eva is een 21 jaar oude studente. Zij woont samen met haar hartsvriendin Henriëtte op dezelfde gang van een studentenhuis. De twee kennen elkaar al vanaf de lagere school en zij zijn vanaf dat moment onafscheidelijk. Ze volgen dezelfde studie, ze eten met elkaar, ze gaan samen uit en ze zijn beiden lid van dezelfde studentenvereniging. Onder de mannelijke leden van de studentenvereniging wordt wel gefluisterd dat ze lesbisch zijn, maar dat is niet waar. Het zijn gewoon twee hele goede vriendinnen. Op een kwade dag wordt Eva voor de ogen van Henriëtte aangereden door een auto. Enkele minuten na het ongeval overlijdt zij in de armen van Henriëtte. Na het ongeval verliest Henriëtte alle plezier in haar leven en raakt zij in een diepe depressie. Slechts na langdurige en intensieve psychotherapie lukt het haar om de draad weer op te pakken.
Heeft Henriëtte recht op vergoeding van smartengeld?
Commentaar
In deze casus dient een onderscheid te worden gemaakt tussen shock-schade en affectieschade. Op basis van hetgeen is voorgevallen, is zeer goed verdedigbaar dat Henriëtte aanspraak kan maken op vergoeding van shockschade (zie Hof Amsterdam 27 april 2000, VR 2000, 87). Voor de affectieschade geldt dat er geen situatie is van duurzaam samenleven in gezinsverband, zodat er geen recht bestaat op vergoeding van affectieschade.
Casus 8 (boerenzoons)
Harm en Teun waren twee boerenzoons. Tijdens hun jeugd waren ze onafscheidelijk. En ondanks het feit dat Harm sinds een jaar bij een oom in Canada op het bedrijf werkte, onderhielden ze veel contact. Hij was daar mogelijk zelfs wel gebleven, als Teun niet door een ongeval was overleden kort voordat hij het ouderlijk bedrijf had overgenomen.
Heeft Harm recht op vergoeding van affectieschade nu Teun is overleden? Zou dit anders geweest zijn als Harm ten tijde van het overlijden van Teun nog thuis had gewoond? Hoe zit het met de ouders van Teun?
Commentaar
Harm en Teun leefden op het moment waarop Teun overleed niet samen in gezinsverband of een daarop gelijkend verband. Harm behoort derhalve niet tot de kring van gerechtigden als het gaat om de vergoeding van affectieschade. Als Harm ten tijde van het overlijden van Teun nog thuis had gewoond, had hij volgens het voorstel van de minister evenmin recht gehad op vergoeding van smartengeld. Hij behoort immers niet tot de kring van gerechtigden van artikel 6:108 BW. In onze benadering zou hij in dat geval een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule, omdat wellicht sprake is van samenleven in gezinsverband of een daarop gelijkend verband.
Voor de beoordeling van het vorderingsrecht van de ouders van Teun is volgens het voorstel van de minister van belang of Teun ten tijde van het overlijden nog minderjarig was. Als dat zo is, komen de ouders volgens het voorstel van de minister zonder meer in aanmerking voor een smartengeldvergoeding. Bij meerderjarigheid vervalt de vordering volgens het voorstel van de minister, omdat de ouders dan niet langer behoren tot de kring van gerechtigden.
Volgens onze benadering maakt het geen verschil of Teun al dan niet minderjarig was. Beslissend is of hij met zijn ouders in gezinsverband samenleefde of niet. Verder is van belang dat het hier gaat om een ouder/kind-relatie. Op basis hiervan vallen zijn ouders in de hoogste categorie (vergoeding tussen € 35.000 en € 45.000). Het gaat hier om overlijden op een relatief jonge leeftijd. Daardoor is hier sprake van een forse afwijking van de natuurlijke loop der dingen. Dit betekent in onze benadering dat beiden recht hebben op een vergoeding van circa € 40.000.
5
Conclusies
Het juridische debat over de vergoeding van smartengeld aan 'tweedelijns' slachtoffers is jarenlang beheerst door angst. Niemand zal de nabestaanden van een overledene of de naasten van een ernstig gewonde ter verzachting of erkenning van hun verdriet een financiële vergoeding misgunnen. Ons rechtsgevoel vraagt daar gewoon om. Maar we durfden er nooit aan te beginnen, uit angst voor smakeloze debatten, commercialisering van verdriet en een 'flood' aan claims. Het valt daarom te prijzen dat minister Korthals het nu heeft aangedurfd een voorstel te lanceren waarin voor een kleine, scherp omschreven groep van nabestaanden en naasten de mogelijkheid tot vergoeding van smartengeld wordt gecreëerd. Door de gefixeerde schadevergoeding waarvan dit voorstel uitgaat, vrezen wij echter dat dit voorstel het rechtsgevoel eerder zal teleurstellen dan bevredigen. Het levert namelijk resultaten op die in strijd zijn met het beginsel dat gelijke gevallen zo veel mogelijk gelijk moeten worden behandeld, hetgeen impliceert dat ongelijke gevallen een ongelijke behandeling behoeven. Door iedere rechthebbende een zelfde bedrag toe te kennen, wordt geen recht gedaan aan de verschillen tussen de rechthebbenden onderling.
Een affectieschadevergoeding op maat zou dit bezwaar wegnemen, maar door de hoge transactiekosten en de psychische belasting voor de rechthebbenden is dit geen realistische oplossing. De beste manier om het kind niet met het badwater weg te gooien, is een benadering waarin wordt getracht rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van elk geval, zonder te vervallen in het 'meten' van verdriet. De hier gepresenteerde benadering komt naar onze mening in behoorlijke mate aan deze eisen tegemoet. Door de overeenkomst met de manier waarop voor primaire slachtoffers de hoogte van het smartengeld wordt vastgesteld, is de benadering bovendien voor praktijkjuristen goed te hanteren.
Er zullen evenwel, ook bij toepassing van de door ons gepropageerde benadering, altijd schrijnende gevallen blijven bestaan waarin uiteindelijk geen smartengeld kan worden toegekend. Voorbeelden daarvan komen voor in verschillende casus. Dit wordt met name veroorzaakt door het nog steeds vrij 'harde' criterium ter bepaling van de kring van gerechtigden. Een mogelijkheid die wij niet hebben onderzocht is het aanbrengen van gradaties binnen dit criterium, zodat ook de sterkte van het gezins- of samenlevingsverband een factor kan worden waarmee men rekening kan houden bij de bepaling van de hoogte van het smartengeld. Tot dusverre zijn wij evenwel niet overtuigd dat dit mogelijk is zonder al te dicht in de buurt te komen van hetgeen de minister in 1992 nu juist wilde vermijden.
Toepassing van onze benaderingswijze zal in de praktijk leiden tot hogere kosten dan het voorstel van de minister. In enkele gevallen wordt een lager bedrag uitgekeerd maar in meer gevallen is dat juist hoger. Daarnaast bestaan er situaties waarin volgens onze benadering wél een vergoeding dient te worden toegekend, terwijl dat volgens het voorstel van de minister niet het geval is. Het zal nog enige tijd duren voordat de vergoeding van affectieschade gemeengoed is geworden. Tot die tijd heeft de praktijk nadrukkelijk behoefte aan normering. Aan de zijde van rechtshulpverleners bestaat een kritische houding ten opzichte van normering als het gaat om het in de norm vastleggen van schadevergoedingsbedragen en dat is goed te begrijpen. Een normering van de systematiek van schade toemeten en begroten wordt door de deskundigen die bij de praktijk van schadeafwikkeling zijn betrokken algemeen echter positief ontvangen. Ons voorstel sluit ook hier goed op aan.
[1] Een aangepaste versie van dit artikel zal later dit jaar verschijnen in de bundel die zal worden uitgebracht naar aanleiding van de 1e PIV-jaarconferentie die op 30 maart 2001 plaatsvond in Amsterdam onder het thema 'Het gezin als schadelijder'.
[2] Deze term is ontleend aan W.H. van Boom, Troostgeld voor nabestaanden ondoordacht, NJB 2001, p. 1301 e.v.
[3] Van Boom, o.c., p. 1302; in dezelfde zin: A.J. Verheij, Contouren wetsvoorstel vergoeding affectieschade, NJB 2001, p. 1562 e.v.
[4] HR 8 september 2000, NJ 2000, 734, VR 2000, 168.
[5] Brief van 20 juni 2001, Kamerstukken II, 27 400 VI, nr 70. De volledige tekst van deze brief staat in VR kort, Verkeersrecht 7/8 2001.
[6] Guides tot the Evaluation of Permanent Impairment, American Medical Association, 4th edition. Daarnaast zou kunnen worden gedacht aan de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, American Psychiatric Association, 4th edition (DSM IV). Dit handboek is voor dit doel evenwel minder praktisch, omdat daarin geen invaliditeitspercentages worden genoemd.
[7] Onder levensgezellen moeten ingevolge Aanwijzing 72a van de Aanwijzingen voor de regelgeving worden verstaan twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking hebben.
[8] Zie S.D. Lindenbergh, Smartengeld voor naasten; tijd voor een wettelijke regeling, NJB 2001, p. 66.
[9] Zie de Guidelines for the Assessment of General Damages in Personal Injury Cases, uitgegeven door de Judicial Studies Board.
[10] Vgl. het onderscheid dat Schut maakt tussen 'verdriet' en 'gederfde levensvreugd' wanneer hij de vraag bespreekt wat precies moet worden verstaan onder een 'aantasting in de persoon' (G.H.A. Schut, In de persoon aangetast, RM Themis 1999, nr 7, p. 305-6.
[11] Van Boom heeft naar aanleiding van de brief van de minister van Justitie voorgesteld de positie van schadelijdende derden integraal onder de loep te nemen, dat wil zeggen: inclusief de hier genoemde 'defectieschade' en andere vormen van vermogensschade; zie Van Boom, o.c., p. 1302.
[12] Vgl. Rb. Den Haag 2 februari 2000, L&S 2000, nr 1, p. 38 e.v., VR 2000, 155 (Baby Kelly).