pag. 365 VR 2005, De kentekenhouder. Zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en zijn mensenrechten

VRA 2005, p. 365
2005-12-01
Mr C.J.G. Bleichrodt
De kentekenhouder. Zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en zijn mensenrechten
VRA 2005, p. 365
Mr C.J.G. Bleichrodt
WAHV art. 5 WAHV art. 8 WAHV art. 9 WAHV art. 165 Wegenverkeerswet art. 181 Sv art. 29 EVRM art. 6
1
Inleiding
Verkeershandhaving - in de zin van repressief optreden tegen overtredingen van de verkeersregels - wordt geconfronteerd met twee hoofdkenmerken van het werkgebied: de massaliteit en de anonimiteit van het verkeer.
Die massaliteit levert, gegeven de beperkte capaciteit van het opsporingsapparaat, het probleem op hoe een nog enigszins redelijk niveau van handhaving kan worden bereikt. Daarnaast bestaat in veel gevallen de praktische moeilijkheid om bij een geconstateerde overtreding vast te stellen wie de verantwoordelijke bestuurder is[1] .
Het accent van de opsporingsactiviteiten ligt in de laatste decennia in toenemende mate op de bestuurders van motorvoertuigen, hetgeen op zichzelf begrijpelijk is, gelet op de gevaarzetting die het gebruik van die voertuigen meebrengt. De anonimiteit van het motorvoertuig wordt min of meer opgeheven door de kentekenplicht die voor de meeste motorvoertuigen geldt. Afgezien van het probleem van de valse kentekens, zal de identiteit van het voertuig waarmee een overtreding wordt begaan dus direct kunnen worden vastgesteld. Daarmee houdt verband het toenemend gebruik van technische hulpmiddelen, zoals radarapparatuur, hetgeen voor de opsporingspraktijk van groot praktisch belang is. Immers, opsporing met staandehouding van de bestuurder zal vaak geen optie zijn. Nog afgezien van de grotere arbeidsinzet die zij vergt en waarvoor de capaciteit van de politie niet toereikend is, is in het huidige drukke verkeer het doen stoppen van de bestuurder vaak redelijkerwijze niet mogelijk zonder dat gevaar of hinder voor andere verkeersdeelnemers ontstaat. Het gebruik van bedoelde apparatuur vergroot dus de mogelijkheden om repressief op te treden. Zonder dat zou het niveau van de handhaving hoogstwaarschijnlijk zo laag zijn, dat daarvan onvoldoende preventief effect zou uitgaan[2] .
Maar er resteert een probleem, te weten de vraag hoe de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor, kort gezegd, een kentekenbekeuring dient te worden geregeld.
2
De op kenteken geconstateerde overtreding
 
Vormen van aansprakelijkheidsstelling ingeval de bestuurder onbekend is
Het EVRM in het geding
De zogenaamde kentekenbekeuring levert van oudsher juridische problemen op voor wat betreft de (strafrechtelijke) aansprakelijkheidsstelling. Meestal zal degene op wiens naam het voertuig geregistreerd is, ook wel de bestuurder van dat voertuig zijn geweest, maar dat hoeft natuurlijk niet. Het alsnog vaststellen wie de bestuurder was, zal veel werk vergen dat bovendien bij gebrek aan medewerking van de kentekenhouder vaak niet tot resultaat zal leiden. Dat roept de vraag op of de strafrechtelijke aansprakelijkheid ook op een andere wijze kan worden geregeld, dus zonder dat de vervolgende autoriteit - overeenkomstig de in het algemeen geldende regel - behoeft te onderzoeken en te bewijzen wie op het moment van de overtreding de bestuurder was. Een ontkennende beantwoording van die vraag zou ongetwijfeld een doelmatige verkeershandhaving in de weg staan. Maar evenzeer staat vast dat een regeling geen inbreuk zal mogen maken op algemene rechtsbeginselen, zoals het beginsel geen straf zonder schuld, en dat deze zal moeten voldoen aan de eisen van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De nationale wetgever in de verschillende Europese landen zag zich dus gesteld voor de vraag aan wie de op kenteken geconstateerde overtreding kan en mag worden toegerekend. Zonder meer aan de eigenaar/kentekenhouder, hoewel deze de overtreding helemaal niet behoeft te hebben gepleegd? Of aan de kentekenhouder, tenzij deze het vermoeden dat hij de bestuurder is geweest, ontkracht? Deze laatste constructie raakt aan de problematiek van het arrest Salabiaku van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM)[3] .
Of moet men - via de kentekenhouder - in beginsel alsnog op zoek naar de werkelijke bestuurder? Enige wettelijke voorziening in de vorm van een verplichting van de kentekenhouder tot medewerking in die zin dat hij de identiteit van de bestuurder bekend maakt, lijkt dan onontbeerlijk, want anders zou een eenvoudige weigering tot medewerking de opsporing beslissend kunnen frustreren. Maar kan de kentekenhouder wettelijk worden verplicht tot medewerking en dat ook in het geval dat hij zelf de bestuurder is geweest? Het is duidelijk dat dan de in art. 6 EVRM besloten liggende 'nemo tenetur'-regel in beeld komt, die kort gezegd inhoudt dat niemand kan worden gedwongen aan zijn eigen veroordeling mee te werken[4] .
Genoemde verschillen kunnen overigens ook consequenties hebben voor de straffen die aan de kentekenhouder kunnen worden opgelegd. Het ligt in de rede dat indien de verkeersovertreding zelf in beginsel wordt toegerekend aan de kentekenhouder, tegen deze, indien hij zich niet weet te disculperen, dezelfde straffen kunnen worden uitgesproken als aan de bestuurder zelf bij een vervolging zouden kunnen worden opgelegd. Dat is minder vanzelfsprekend indien de kern van het verwijt aan de eigenaar is dat hij zijn verplichting tot medewerking strekkende tot het bekend worden van de bestuurder, niet is nagekomen.
Globaal komen, voorzover ik zie, drie soorten regelingen voor:
1
De kentekenhouder dient desgevorderd aan justitie of politie op te geven wie op het bewuste tijdstip het voertuig bestuurde. Voldoet hij niet of niet volledig aan die verplichting dan is hij op grond daarvan strafbaar. Voldoet hij daaraan wel dan kan de bekendgemaakte bestuurder worden vervolgd;
2
De kentekenhouder wordt vermoed de desbetreffende overtreding te hebben begaan, maar hij gaat vrijuit indien hij aannemelijk kan maken dat het wettelijk vermoeden niet strookt met de werkelijkheid;
3
De kentekenhouder is zonder meer aansprakelijk en kan zich alleen in bijzondere gevallen disculperen (bijv. bij diefstal of joyriding). De sanctie wordt aan hem opgelegd.
Het onder 3 genoemde systeem is dat van de WAHV (de Wet Mulder) en gaat voor wat betreft het principe het verst. Het onder 1 genoemde type komt in verschillende Europese landen in enigerlei vorm voor en heeft tot de meeste jurisprudentie van de Europese Commissie voor de rechten van de mens (ECRM) en het EHRM geleid.
Verschillende constructies dienen zich dus aan. In Nederland is een en ander in de loop van de laatste vijftig jaar achtereenvolgens ook op uiteenlopende wijzen geregeld.
In enkele recente beslissingen van het EHRM is de verenigbaarheid met art. 6 EVRM van een 'afgeleide of doorgeschoven' strafrechtelijke (of administratiefrechtelijke) aansprakelijkheid van de eigenaar/kentekenhouder weer aan de orde gekomen, waarbij het Hof - al naar gelang de in het geding zijnde nationale wettelijke regeling - de gang van zaken waarover werd geklaagd aan verschillende onderdelen van die bepaling heeft getoetst. Naast de uitspraak inzake Weh(VR 2005, 155, in dit nummer), zijn dat de zaken Rieg en Falk[5] . Het kan verhelderend zijn om die verschillende uitspraken met elkaar - en met eerdere beslissingen van het ECRM - te vergelijken omdat daaruit mogelijk conclusies kunnen worden getrokken omtrent de mate van kwetsbaarheid van de verschillende soorten regelingen.
3
Een intermezzo
De huidige Nederlandse situatie
3.1
Nederland kent drie relevante regelingen. In de eerste plaats de administratiefrechtelijke regeling van de WAHV (de Wet Mulder). Verder de strafrechtelijke bepalingen van art. 165 e.v. en 181 e.v. Wegenverkeerswet 1994 (verder WVW).
Voor wat betreft de verkeersovertredingen die onder de WAHV vallen, geldt ingevolge art. 5 WAHV dat, ingeval een overtreding is begaan door een onbekende bestuurder, aan de kentekenhouder dezelfde sanctie wordt opgelegd als aan de bestuurder zou kunnen worden opgelegd. Dat de kentekenhouder bereid en in staat is de identiteit van de onbekende bestuurder bekend te maken doet niet terzake[6] . De enige, beperkte, uitzonderingen op de aansprakelijkheid van de kentekenhouder zijn te vinden in art. 8 WAHV.
3.2
Gaat het echter om een verkeersovertreding die niet onder het bereik van de WAHV valt - zoals bijvoorbeeld het geval is met ernstige snelheidsovertredingen of overtredingen van het RVV waarbij letsel of schade is toegebracht - dan is sprake van een strafbaar feit en is art. 181 WVW toepasselijk[7] . Het eerste lid van dat artikel bepaalt, kort gezegd, dat indien een bij of krachtens de WVW als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de constatering daarvan onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, de op het feit gestelde straffen kunnen worden uitgesproken tegen de eigenaar of houder van dat motorrijtuig (in de praktijk dus ook de kentekenhouder), voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is. Het tweede lid van art. 181 bepaalt dat het voorgaande niet geldt indien de eigenaar of houder, na daartoe door de politie in de gelegenheid te zijn gesteld, aan deze, dan wel vóór een bepaald tijdstip aan het openbaar ministerie, de naam en het volledige adres van de bestuurder heeft bekend gemaakt[8] . Deze regeling is geen zuiver voorbeeld van een van de in de vorige paragraaf genoemde typen. Zij heeft kenmerken zowel van type 1 als van type 2. Het verschaffen van informatie omtrent de identiteit van de werkelijke bestuurder werkt weliswaar bevrijdend, maar er is geen sprake van een strafrechtelijk gesanctioneerde verplichting tot het verschaffen van die informatie. Aan de passief blijvende kentekenhouder kan verder dezelfde straf worden opgelegd als aan de bestuurder, dus onder omstandigheden bijvoorbeeld ook een ontzegging van de rijbevoegdheid.
De tekst van art. 181, eerste lid, WVW zou kunnen doen denken aan een vermoeden van daderschap, zij het dat, gelet op het volgende lid, niet voldoende is dat de kentekenhouder aannemelijk maakt dat hij de bestuurder niet is geweest. Hij gaat alleen vrijuit indien hij tijdig de identiteit van de bestuurder bekendmaakt of als hij 'niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt'[9] .
3.3
Is er sprake van een verkeersmisdrijf dat door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder is begaan - bijvoorbeeld doorrijden na een aanrijding of dood door schuld - dan is er wel sprake van een onversneden informatieplicht (type 1). Immers in dat geval wordt de kentekenhouder niet in de gelegenheid gesteld om de bestuurder bekend te maken, maar is hij desgevorderd verplicht om binnen een bij die vordering bepaalde termijn, die tenminste 48 uur bedraagt, de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend te maken[10] . Het niet-nakomen van die verplichting wordt in art. 177 WVW afzonderlijk strafbaar gesteld en wel als overtreding[11] . Strafbaarheid is uitgesloten indien de betrokkene niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat voor de relevante Nederlandse wettelijke bepalingen verschillende lijnen van de Europese jurisprudentie van belang zijn. Voorzover het om informatieplichten gaat, is thans met name de rechtspraak van het EHRM vanaf Saunders tot en met Weh en Rieg van belang. Daarnaast, voor zover men zou menen dat art. 181 WVW in feite een wettelijk vermoeden van daderschap inhoudt, het arrest Salabiaku. Ten slotte is voor de Wet Mulder de beslissing in de zaak Falk rechtstreeks van belang.
Hieronder zullen die uitspraken nader aan de orde komen.
Maar eerst moet de vraag worden beantwoord of art. 6 EVRM dat, voorzover hier van belang betrekking heeft op gevallen waarin sprake is van 'the determination of any criminal charge', op procedures als de onderhavige van toepassing is. Eerst dan gelden onverkort de eisen die art. 6 EVRM stelt aan een fair trial. En hetzelfde geldt voor wat in art. 6 EVRM geacht wordt besloten te liggen, zoals, kort gezegd, het nemo tenetur-beginsel.
Hierbij moet worden aangetekend dat het begrip 'charge' in art. 6 EVRM een autonome betekenis heeft. Daarvan is niet alleen sprake indien de betrokkene volgens het nationale recht officieel in staat van beschuldiging is gesteld, maar ook al indien zijn positie 'substantially affected' is[12] . Dat was bijvoorbeeld het geval ten aanzien van Heany en McGuiness die nog niet officieel in staat van beschuldiging waren gesteld, maar wel waren gearresteerd op verdenking van lidmaatschap van de IRA en hun betrokkenheid bij een bomaanslag en die gedetineerd waren op het moment dat hun om bepaalde in de wet omschreven inlichtingen werd gevraagd, die zij op straffe van het begaan van een afzonderlijk delict gehouden waren te geven.
4
Art. 6 EVRM toepasselijk?
Een bevestigend antwoord op die vraag is m.i. niet vanzelfsprekend als het bijvoorbeeld gaat om geringe overtredingen, zoals parkeerovertredingen, die leiden tot lichte sancties en die zijn gedecriminaliseerd en administratiefrechtelijk worden afgedaan. Volgens het EHRM doen zodanige omstandigheden op zichzelf echter niet af aan de toepasselijkheid van art. 6.
De vraag speelde het eerst in de zaak Öztürk tegen Duitsland[13] . Aan Öztürk, die tegen een geparkeerde auto was aangereden, werd voor deze 'Ordnungswidrigkeit' een administratieve boete opgelegd van DM 60. Öztürk betaalde de boete niet en de zaak kwam voor de rechter. De vraag was of deze procedure diende te voldoen aan de eisen van art. 6 EVRM. Daarvoor was dus beslissend of de procedure neerkwam op 'the determination of a criminal charge against him'[14] .
Het Hof stelt voorop dat de term 'criminal charge' in het verdrag een eigen, autonome betekenis heeft. Niet beslissend is dus dat in de desbetreffende staat de overtreding tot het administratieve recht wordt gerekend en deze niet als een 'criminal offence' maar als een 'Ordnungswidrigkeit' (een 'regulatory offence') wordt beschouwd. Dat is slechts één van de criteria die in de beschouwing wordt betrokken. Gekeken moet verder worden naar de aard van de overtreding, en ten slotte naar de aard en zwaarte van de sanctie die de betrokkene riskeert, (§ 50). Het geringe gewicht van de sanctie (DM 60) speelt verder in de uitspraak geen rol. Nadat het Hof heeft overwogen dat de regel is gericht tot iedereen die aan het verkeer deelneemt en dat de opgelegde sanctie punitief van karakter is en bedoeld is om af te schrikken zodat het vergrijp 'criminal in nature' in de zin van art. 6 was, overweegt het (§ 53):
'There is in fact nothing to suggest that the criminal offence referred to in the Convention necessarily implies a certain degree of seriousness', en verder:
'As the contravention committed by Mr. Öztürk was criminal for the purposes of Art. 6 Convention, there is no need to examine it also in the light of the final criterion stated above (§ 50). The relative lack of seriousness of the penalty at stake cannot divest an offence of its inherently criminal character.'
De zwaarte van de sanctie is dus volgens het Hof niet een criterium dat cumulatief geldt. In een ruim drie jaar later gewezen arrest, Lutz tegen Duitsland, waarin het ook ging om een 'Ordnungswidrigkeit' en waarin onder andere het Öztürk-arrest als het ware nader wordt uitgelegd, wordt het nog duidelijker gezegd. De aard en ernst van de sanctie houden niet een cumulatief vereiste in[15] .
Een volgende uitspraak, Bendenoun tegen Frankrijk, lijkt echter een andere weg te volgen[16] . In die zaak ging het om fiscale boeten die aan de betrokkene waren opgelegd. Het EHRM weegt deze keer - naast de omstandigheid dat het ging om algemeen werkende normen, gericht tot alle burgers in hun hoedanigheid van belastingbetaler en het feit dat de sancties punitief waren en bedoeld om af te schrikken - de zwaarte van de sanctie wel mee en is kennelijk van oordeel dat die factor mede dragend is voor de slotsom dat art. 6 EVRM van toepassing is.
De vraag is gesteld of deze uitspraak een afscheid van de Öztürk-doctrine inhield[17] . Uit latere uitspraken blijkt echter het tegendeel[18] . De conclusie moet zijn dat de criteria alternatief zijn, maar dat soms een cumulatieve benadering aangewezen is, te weten indien de beoordeling aan de hand van de afzonderlijke criteria niet tot een duidelijke slotsom leidt[19] . Uit de hieronder te bespreken verkeerszaken Weh, Rieg en Falk blijkt ook dat het Hof nog steeds, al dan niet stilzwijgend, uitgaat van het Öztürk-arrest.
Hierna zullen we het in de eerste plaats hebben over de verenigbaarheid met art. 6 EVRM van op de kentekenhouder rustende informatieverplichtingen (hoofdstuk 5 t/m 7), daarna over regelingen inhoudende een wettelijk vermoeden van daderschap (hoofdstuk 8) en ten slotte over de Wet Mulder met zijn speciale aansprakelijkheidsregeling (hoofdstuk 9), waarna een enkele afsluitende opmerking volgt.
5
De jurisprudentie van het ECRM inzake informatieplichten van de kentekenhouder
 
Het arrest van het EHRM inzake Salabiaku
In de tijd dat het ECRM nog als poortwachter van het EHRM fungeerde en besliste over de ontvankelijkheid van klachten, heeft de Commissie drie in dit verband van belang zijnde uitspraken gedaan[20] . Het ging in twee gevallen om een parkeerovertreding en een keer om een snelheidsovertreding. Alle klachten, die met name gebaseerd waren op schending van art. 6 EVRM, werden 'manifestly ill founded' verklaard zodat het niet kwam tot een behandeling van de zaak door het EHRM[21] .
Het lijkt erop dat de ECRM voor deze klachten weinig enthousiasme kon opbrengen en er daarom korte metten mee maakte. In een geval, de beslissing van 5 september 1989 in de zaak P., R. en H. tegen Oostenrijk overwoog de Commissie zelfs:
'However even assuming that Art. 6 applies to the proceedings in question, it cannot be found (…)'. De mogelijkheid werd dus open gehouden dat art. 6 EVRM op de betreffende procedure - het ging om parkeerovertredingen - helemaal niet van toepassing was. Die zinsnede komt in de latere beslissing van 1995, Tora Tolmos v Spain, echter niet terug.
De eerste zaak was uit 1975 en ging over een klacht tegen Nederland[22] . De betrokkene klaagde dat hij was gestraft voor twee parkeerovertredingen die hij niet had gepleegd. In feite was hij veroordeeld op grond van art. 40, eerste lid, WVW, zoals dat luidde vóór de inwerkingtreding van de Wet van 26 september 1974, Stb. 546. Die bepaling hield in dat de eigenaar of houder van een motorrijtuig op gelijke wijze aansprakelijk was voor door een onbekend gebleven bestuurder gepleegde feiten (misdrijven en overtredingen), tenzij hij binnen een door de officier van justitie gestelde termijn de identiteit van de bestuurder bekendmaakte. Over het karakter van deze bepaling en haar verenigbaarheid met het EVRM was in die tijd in Nederland een discussie gaande[23] . De Hoge Raad had in zijn arrest van 1973 waarmee de strafzaak van de betrokkene in Nederland eindigde, overwogen dat verdachtes stelling dat art. 40, eerste lid, WVW, de eigenaar of houder van een motorrijtuig aansprakelijk stelt voor de gedraging van een ander, op een onjuiste opvatting omtrent dat artikel berustte. Immers, aldus de Hoge Raad, de in dat artikel vervatte regeling, waarbij de wetgever kennelijk ervan is uitgegaan dat op de eigenaar de plicht rust om zorg te dragen dat met zijn motorrijtuig geen overtredingen van verkeersvoorschriften worden begaan welke bij gebreke van een bekende bestuurder onbestraft blijven, komt hierop neer dat op niet-nakoming van die verplichting door de eigenaar, dezelfde straf is gesteld als die welke is bedreigd tegen het strafbaar feit dat de onbekend gebleven bestuurder met het motorrijtuig heeft begaan. Zo maakte de Hoge Raad een einde aan de discussie met een redenering die op zijn minst enigszins geforceerd aandoet. Immers in art. 40, eerste lid, (oud) WVW was niets te lezen over die - cruciale - verplichting van de eigenaar die de Hoge Raad formuleerde. Hoe dat ook zij, toen de betrokkene vervolgens in Straatsburg klaagde, bleek dat de ECRM zo'n ingewikkelde redenering niet nodig oordeelde. Zij liet hetgeen de Hoge Raad had overwogen zelfs uitdrukkelijk in het midden en meende dat art. 6, eerste lid, EVRM niet was geschonden. Immers aan het opleggen van een sanctie aan iemand die niet 'directly committed the punishable act' staat art. 6 niet in de weg omdat het geen betrekking heeft op de - blijkbaar aan de nationale wetgever voorbehouden - keuze om bepaald gedrag met een sanctie te bedreigen of op de feitelijke oplegging daarvan. Verder was art. 6, tweede lid ('presumption of innocence') niet aan de orde omdat de betrokkene schuldig was bevonden overeenkomstig de wet. De annotator Van Veen merkt op dat het ECRM blijkbaar niet zo zwaar tilt aan het probleem dat art. 40 (oud) WVW oplevert en kennelijk meent dat de lidstaten de vrijheid hebben om strafbepalingen te hanteren waarin iemand strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de daden van een ander. De eerste waarneming lijkt juist, de validiteit van de tweede conclusie is voor twijfel vatbaar. Hoe dat ook zij en wat de ECRM in die lang vervlogen tijden mag hebben bedoeld, thans bestaat, gelet op nog te noemen latere rechtspraak, in ieder geval onvoldoende grond om aan te nemen dat bestraffing voor een door een ander gepleegd feit toelaatbaar is. Ik signaleer dat hier de vraag aan de orde is of en in hoeverre met name art. 6, tweede lid EVRM - luidende: 'Everyone charged with a criminal offence shall be presumed innocent until proved guilty by law' - een relatie heeft met materieelrechtelijke noties, zoals het beginsel 'geen straf zonder schuld'. Een kwestie die we hieronder, met name bij de behandeling van beslissing inzake Falk met betrekking tot de Wet Mulder weer zullen tegenkomen.
In de beslissingen van de Commissie van 1989 en 1995 werden soortgelijke klachten eveneens niet-ontvankelijk verklaard. De motivering komt in grote lijnen overeen. In de Oostenrijkse zaak van 1989 wordt nog overwogen dat het EVRM in beginsel niet in de weg staat aan het gebruik van wettelijke vermoedens op het terrein van het strafrecht; daarbij wordt verwezen naar het kort tevoren gewezen arrest van het EHRM in de zaak Salabiaku[24] .
In verband met die verwijzing en het beroep dat in de zaak Weh daarop is gedaan, bespreek ik hier het arrest Salabiaku hoewel het eigenlijk op een andere materie betrekking heeft.
In die zaak was aan de orde de vraag of en in hoeverre feitelijke en wettelijke vermoedens toelaatbaar zijn. Salabiaku (S.) had bericht gekregen dat op een bepaalde vlucht zich een voor hem bestemd pakket (dat volgens S. Afrikaans voedsel zou bevatten) in Parijs zou arriveren. Nadat hij aanvankelijk op de luchthaven niets had kunnen vinden, wees een functionaris van de maatschappij hem op een afgesloten koffer, die door niemand was opgehaald en waaraan wel een label van de maatschappij was bevestigd op welk label echter geen naam stond. S. nam die koffer onder zich, hoewel hij door die functionaris ervoor gewaarschuwd was dat de koffer mogelijk verboden goederen bevatte, en was via de uitgang bestemd voor passagiers die niets hebben aan te geven, naar buiten gegaan. Daarna werd de koffer gecontroleerd en bleek deze onder meer hasjiesj te bevatten. S., die had bevestigd dat de koffer voor hem bestemd was, ontkende iets te weten over de verboden middelen. Voorzover hier van belang werd S. vervolgd terzake van smokkel van verboden goederen, een douanedelict. De Franse douanewetgeving bevat een bepaling, inhoudende dat een persoon die in het bezit ('détention') is van goederen die hij binnen Frankrijk heeft gebracht zonder deze aan te geven bij de douane, wordt vermoed wettelijk aansprakelijk te zijn, tenzij hij overmacht kan bewijzen die hem verontschuldigt. S. werd tot in hoogste instantie veroordeeld tot een boete van FFr 100.000.
Het EHRM overweegt dat de verdragstaten in beginsel vrij zijn in het vaststellen van de bestanddelen van het strafbare feit en verder dat het EVRM niet principieel het gebruik van wettelijke en feitelijke vermoedens afwijst. Maar art. 6, tweede lid, EVRM stelt beperkingen. Het eist dat de verdragsstaten het gebruik van vermoedens binnen redelijke perken houden, waarbij met het belang van hetgeen op het spel staat en de rechten van de verdediging rekening moet worden gehouden. Art. 6, tweede lid, EVRM heeft dus ook consequenties voor het materiële strafrecht en voor de omvang van de bevoegdheid van verdragsstaten tot het omschrijven van strafbare feiten.
Overigens verklaarde het EHRM in een unanieme beslissing de klacht van S. ongegrond. Hij was niet 'left entirely without a means of defence'. De nationale rechter is in gevallen als die van S. niet beperkt in zijn mogelijkheden de zaak te onderzoeken en de betrokkene moet worden vrijgesproken indien hij erin slaagt een geval van 'force majeure' aan te tonen, welk begrip in de Franse rechtspraak nader is uitgewerkt[25] .
De verwijzing door de ECRM in bovengenoemde Oostenrijkse beslissing, waarin niet een wettelijk vermoeden in het geding was, naar het - kort tevoren gewezen - arrest Salabiaku is dus niet op haar plaats. Tot dat oordeel zou ook het EHRM in de zaak Weh tegen Oostenrijk (2004) komen.
6
Het EHRM en de informatieplicht van de kentekenhouder
6.1
In de zaak van Weh tegen Oostenrijk had een onbekende bestuurder met de auto die op naam van Weh was geregistreerd, een snelheidsovertreding begaan. Nadat Weh een zogenaamde 'Anonymverfügung' van 800 Oostenrijkse Schilling (ATS) niet had betaald, werd een strafvervolging tegen de onbekende dader ingesteld en werd van hem als geregistreerde eigenaar gevorderd de gegevens van de bestuurder bekend te maken[26] . Weh gaf toen een naam en voornaam op met vermelding dat de betrokkene woonde in de USA/University of Texas. Hierbij wordt aangetekend dat de Universiteit van Texas veertien vestigingen heeft. Weh werd uiteindelijk in hoger beroep veroordeeld terzake van het niet verschaffen van voldoende nauwkeurige gegevens (hetgeen evenzeer strafbaar is als het in het geheel niet voldoen aan de vordering), en wel tot een boete van 900 ATS, subsidiair een dag hechtenis, alsmede proceskosten (270 ATS). Ook hier ging het dus om een zaak met een beperkt belang. Weh klaagde in Straatsburg dat zijn recht om te zwijgen en om zichzelf niet te belasten was geschonden. Het Hof achtte de klacht met de kleinst mogelijke meerderheid (vier tegen drie) ongegrond. Voordat ik echter nader inga op de redengeving van die beslissing is het nodig enkele algemene opmerkingen te maken over de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot het nemo tenetur-beginsel.
6.2
De rechtspraak van het EHRM inzake nemo tenetur is niet gemakkelijk te doorgronden en is op kritiek gestuit. Zij lijkt niet altijd consistent en vast in het gebruik van de terminologie te zijn[27] . De uitkomst is soms teleurstellend omdat relevante vragen niet worden beantwoord. Wat dit laatste betreft moet echter worden bedacht dat het Hof, zoals het ook steeds weer onderstreept, alleen maar geroepen is inzake de concrete klacht te beslissen en daartoe de aan de orde gestelde gang van zaken en alle relevante bijzonderheden in de beschouwingen te betrekken. Dat brengt wel mee dat die rechtspraak in mindere mate richtinggevend is dan men soms zou wensen en dat voorzichtigheid is geboden bij het trekken van algemene conclusies.
Het is in het verband van dit artikel onmogelijk om die rechtspraak min of meer volledig weer te geven. Toch moet, om de zaak Weh en de daarin vervatte verwijzingen te kunnen begrijpen, een aantal aspecten worden belicht. Daartoe neem ik de zaak Saunders als uitgangspunt[28] .
In de eerste plaats valt het op dat het Hof zowel in Saunders als in andere uitspraken het recht om te zwijgen en het (bredere) concept van het tegengaan van 'self-incrimination' - waarin het zwijgrecht immers is begrepen - niet scherp van elkaar scheidt. Beide rechten, hoewel niet met zoveel woorden genoemd in art. 6, zijn, aldus het Hof, algemeen erkende internationale maatstaven die tot de kern behoren van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM[29] . De ratio ervan is onder andere gelegen in de bescherming van de beschuldigde tegen ongepaste dwang uitgeoefend door de overheid, waardoor een bijdrage wordt geleverd aan de voorkoming van rechterlijke dwalingen en aan de realisering van de doelstellingen van art. 6. Bedoeld recht veronderstelt dat de vervolgende instantie, althans in beginsel (vgl. Salabiaku), het bewijs moet leveren van het tenlastegelegde en in zoverre is er een relatie met art. 6, tweede lid, EVRM.
Wel wordt aan het voorgaande soms toegevoegd dat het recht 'not to incriminate oneself' (verder ook 'rntio') in de eerste plaats betrekking heeft op het respecteren van de wil van de verdachte om te zwijgen, maar wat de precieze betekenis is van die toevoeging is niet duidelijk[30] . Hoe dat ook zij, voor ons onderwerp is voornamelijk van belang aard en omvang van het zwijgrecht. Daartoe zal ik me dan ook in het vervolg zoveel mogelijk beperken. Hierna zal dus geen aandacht worden geschonken aan het in § 69 van Saunders gebezigde begrip '(bewijs)materiaal dat bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte' - zoals bloed- en urinemonsters - dat naar het oordeel van het Hof wel mag worden verkregen door dwang op de verdachte uit te oefenen.
In de zaak Saunders ging het om mogelijk wangedrag bij de overname van een bedrijf. Naar aanleiding daarvan vond een - niet-strafrechtelijk - onderzoek plaats door zogenaamde DTI-inspecteurs. S. was wettelijk verplicht in het kader van dat onderzoek vragen te beantwoorden. Bij niet-nakoming van zijn verplichtingen riskeerde S. een geldboete of een gevangenisstraf van maximaal twee jaren. Hij wordt in totaal negen keer verhoord. Op een bepaald moment geven de inspecteurs aan de bevoegde autoriteiten door dat er concrete aanwijzingen zijn voor strafbare feiten. Het onderzoek gaat door en pas enkele maanden later stelt de politie een officieel strafrechtelijk onderzoek in waarna S. en anderen in staat van beschuldiging worden gesteld. De verdediging stelt dat het gebruik van de in het onderzoek van de inspecteurs afgelegde verklaringen van S. in de strafzaak afbreuk zou doen aan de 'fairness' van het proces. De Engelse rechter achtte echter het gebruik van die verklaringen toelaatbaar, met uitzondering van de laatste twee gesprekken die hadden plaatsgevonden nadat S. in staat van beschuldiging was gesteld. S. legde tijdens het strafproces een verklaring af waarin hij zijn totale onwetendheid en onschuld betuigde, nadat delen van de verhoorverslagen van de DTI-inspecteurs aan de jury waren voorgehouden. Saunders' verklaring werd daarna door de vervolgende instantie ook op basis van dat materiaal bestreden.
Het ging in deze zaak dus niet om de DTI-procedure op zichzelf inclusief de wettelijke verplichting om inlichtingen te verschaffen, maar om het latere gebruik van die verklaringen van de betrokkene in de strafprocedure[31] . De vraag was of dat (latere) gebruik in de strafprocedure een ontoelaatbare inbreuk opleverde op het 'rntio'. Daarbij moeten, aldus het Hof, alle omstandigheden van het zaak in de beoordeling worden betrokken. Van rechtstreeks gebruik voor het bewijs van die verklaringen was geen sprake omdat die verklaringen geen erkenningen bevatten. Maar dat doet volgens het Hof niet terzake omdat onder dwang verkregen verklaringen die op het eerste gezicht niet belastend zijn, de zaak van de vervolging kunnen dienen, bijvoorbeeld door twijfel te zaaien omtrent de juistheid van verklaringen die de betrokkene in de strafprocedure heeft afgelegd of anderszins diens geloofwaardigheid te ondermijnen. Dat is in het bijzonder schadelijk indien een jury de geloofwaardigheid van een verdachte moet vaststellen.
Vervolgens stelt het Hof vast dat het voorlezen van gedeelten van verklaringen van S. in het DTI-onderzoek door de aanklager ten overstaan van de jury niet minder dan drie dagen heeft geduurd en kennelijk in het belang van de vervolging werd geacht onder meer doordat aldus de integriteit van S. in twijfel kon worden getrokken. De conclusie luidt dat de transcripties van de verklaringen van de verdachte, of zij hem nu direct belasten of niet, in de loop van de strafprocedure zijn gebruikt op een manier waarmee nagestreefd werd de verdachte te belasten en dat er sprake was van een schending van art. 6 EVRM.
Verworpen wordt het beroep van de regering op de bijzondere problemen bij het bestrijden van dit soort fraude in het bedrijfsleven en de vitale belangen die daarbij op het spel staan. In een 'sweeping statement' stelt het Hof dat art. 6 en dus ook het daarin besloten liggende recht om niet gedwongen te worden zichzelf te belasten, van toepassing is op strafprocedures met betrekking tot alle soorten van strafbare overtredingen van de meest eenvoudige tot de meest complexe en dat het publieke belang niet kan worden ingeroepen om het gebruik van, onder dwang in een niet-rechterlijke procedure, verkregen verklaringen in een latere strafprocedure te rechtvaardigen. Voor nuances lijkt geen plaats te zijn, ook niet voor wat betreft bagatelzaken.
Het Hof merkt ook nog op (§ 74) dat de omstandigheid dat de verklaringen waren afgelegd voordat S. was 'charged' er niet aan in de weg staat dat het latere gebruik daarvan in een strafzaak een inbreuk maakt op het recht van de betrokkene om zichzelf niet te behoeven te belasten. Doelt het Hof hier op de concrete inbeschuldigingstelling van S. door de Engelse autoriteiten in deze zaak en gaat het hier om een van de factoren - te weten een factor die mogelijk een contra-indicatie zou kunnen vormen voor het aannemen van een verdragsschending - die hier wordt meegewogen, maar die naar het oordeel van het Hof niet afdoet aan de conclusie dat in deze concrete zaak Saunders' recht is geschonden? Of bedoelt het Hof met 'being charged' de charge in de zin van art. 6 EVRM en kan uit deze overweging een algemene regel afgeleid worden van de strekking dat verklaringen die een burger ingevolge een wettelijke bepaling verplicht was af te leggen nooit - onder welke omstandigheden en bij welke mate van dwang ook - in een (latere) strafprocedure tegen hem als verdachte mogen worden gebruikt? De tekst van de overweging van het Hof geeft geen uitsluitsel, maar de plaats ervan in de uitspraak wijst eerder in de richting van de eerste opvatting. De overweging komt namelijk voor in dezelfde paragraaf waarin het Hof eerst had geoordeeld dat het, gegeven de vaststellingen die het al had gedaan met betrekking tot het gebruik van de verklaringen tijdens het strafproces (uitgebreide voorlezing, juryrechtspraak enz.), welke een schending opleverde, niet noodzakelijk was een oordeel te geven over de vraag of het 'rntio' absoluut is of dat een inbreuk daarop onder bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd is[32] . Ten slotte zegt het Hof, in een nogal voorzichtige, negatieve, formulering, niet meer dan dat de omstandigheid dat de verklaringen vóór de 'charge' waren verkregen er niet aan in de weg staat dat het later gebruik daarvan in de strafprocedure een inbreuk op het 'rntio' oplevert. Bovendien speelt in ander zaken, zoals in Heany and McGuiness, de mate van dwang kennelijk wel een rol, zij het dat in die zaak al wel het bestaan van een criminal charge werd aangenomen. Toch leiden, voorzover ik zie, de meeste schrijvers uit Saunders wel een algemene regel als bovenbedoeld af, maar mijns inziens op ontoereikende gronden[33] .
6.3
Het is hoog tijd om naar de uitspraak in de zaak Weh terug te keren.
Het Hof overweegt dat een analyse van de rechtspraak van het Hof uitwijst dat er twee typen zaken zijn waarin een schending van het zwijgrecht of van het 'rntio' in zijn rechtspraak is aangenomen:
1
Zaken die betrekking hebben op het toepassen van dwang met het doel informatie te verkrijgen die de betrokkene zou kunnen belasten in 'pending or anticipated' strafprocedures of, anders gezegd, gevallen waarin onder dwang getracht is informatie te verkrijgen met betrekking tot een overtreding ter zake waarvan de betrokkene reeds is 'charged' in de zin van art. 6, eerste lid EVRM[34] ;
2
Zaken die betrekking hebben op het gebruik van belastende informatie die buiten de context van een strafprocedure onder dwang is verkregen, in een daarop volgende strafprocedure (Saunders).
De Oostenrijkse regering had zich beroepen op de eerder genoemde beslissing van de ECRM van 1989 inzake P., R. en H. v Austria, waarin een verwijzing naar Salabiaku voorkwam, maar dat beroep werd verworpen. Er is geen sprake van een wettelijk vermoeden dat de eigenaar tevens de bestuurder was geweest. Het Hof omschrijft de kern van de klacht van Weh vervolgens aldus dat hij was gestraft voor het feit dat hij geen informatie had verschaft die hem had kunnen belasten in de context van een strafvervolging terzake van de snelheidsovertreding. Het Hof overweegt daaromtrent dat noch op het moment dat Weh informatie werd gevraagd noch daarna zo'n vervolging tegen hem is ingesteld en verbindt daaraan de conclusie dat er geen sprake was van informatie die door dwang was verkregen en die in een daarop volgende strafrechtelijke procedure was gebruikt; een geval van het type 2 (Saunders) deed zich dus niet voor. Verder overweegt het Hof dat toen de betrokkene om informatie werd gevraagd er geen strafprocedure ter zake van te hard rijden tegen hem aanhangig was of zelfs maar was 'anticipated', aangezien de autoriteiten 'did not have any element of suspicion' tegen hem. Van hem werd slechts in zijn hoedanigheid van eigenaar van de auto gevorderd informatie te geven en die informatie betrof alleen maar de vraag wie de auto had bestuurd, hetgeen op zichzelf niet belastend is. Klager was niet 'substantially affected' in die zin dat hij kon worden beschouwd als 'charged' (ten aanzien van de snelheidsovertreding) als bedoeld in art. 6 EVRM[35] . Gelet daarop was er dus ook geen sprake van een situatie die onder het hierboven genoemde type 1 kan worden gebracht.
Met name bij dit laatste oordeel kunnen vraagtekens worden geplaatst. Kan men echt zeggen dat er geen enkele grond voor een verdenking tegen Weh bestond? Is niet in de overgrote meerderheid van de gevallen de kentekenhouder ook de bestuurder? Verder roept de redenering de vraag op hoe moet worden gedacht over het in nationale regelingen (zoals de Belgische) opgenomen vermoeden dat de kentekenhouder de bestuurder is geweest tenzij deze tegenbewijs levert. Is een zodanig vermoeden gerechtvaardigd en toelaatbaar nu, in de woorden van het Hof, geen enkele grond voor een verdenking bestaat?
Het is dan ook op dit punt dat de minderheid van het Hof van mening verschilt. Een strafprocedure tegen de klager wegens het overschrijden van de maximumsnelheid was in feite niet zo ver weg en de vordering om de bestuurder bekend te maken was een eerste stap. Zou de eigenaar hebben toegegeven dat hij de bestuurder was geweest dan zou hij de vervolgende instantie belangrijk bewijs hebben verschaft en zou tegen hem zeker een vervolging zijn ingesteld. De klager was in deze omstandigheden 'substantially affected'. De betrokkene had slechts de keuze om of te voldoen aan de informatieverplichting en mogelijk hem belastende informatie te verschaffen of te worden gestraft voor het niet verschaffen van informatie. Opmerkelijk is nog dat de minderheid ook de zwaarte van de sanctie waarmee het niet-nakomen van de verplichting wordt bedreigd (maximaal ATS 30.000) in de beschouwingen betrekt en deze sancties, hoewel minder zwaar dan die in de zaken Funke, Heany and Mc Guiness, en J. B., als 'not negligible' aanmerkt[36] .
De uitspraak in de zaak Rieg tegen Oostenrijk (2005) behoeft na het voorgaande geen bespreking meer aangezien de casus en de uitspraak identiek zijn aan Weh.
7
Conclusie met betrekking tot informatieverplichtingen van de kentekenhouder
Uit het voorgaande volgt dat een regeling als de Oostenrijkse, waarin een verplichting tot het verschaffen van informatie op de eigenaar of kentekenhouder wordt gelegd, zeker niet uit de gevarenzone is. Want nog afgezien van de krappe meerderheid waarmee de klacht van Weh ongegrond is verklaard en de niet erg overtuigende motivering, zegt de uitspraak niet zo veel. Het Hof heeft zich uitdrukkelijk beperkt tot de omstandigheden van het geval en de strekking van de klacht (vgl. § 49 en § 56). Met name is niet beantwoord de vraag of, ingeval Weh niet had volstaan met het verschaffen van ontoereikende informatie omtrent een derde, maar op de vordering zou hebben te kennen gegeven zelf de bestuurder te zijn geweest, diens verklaring in een strafvervolging tegen hem voor het bewijs zou mogen worden gebezigd. Staat men een ruime uitleg van Saunders voor, waarbij wordt geabstraheerd van de mate van dwang die in concreto is uitgeoefend en van hetgeen op het spel staat, zal het antwoord ontkennend luiden[37] . En daarmee zou de Oostenrijkse bepaling van zijn effectiviteit zijn beroofd. Hetzelfde zou gelden voor ons art. 165, eerste lid WVW[38] . Ten aanzien van de voorloper van art. 165 (art. 41 WVW) had de Hoge Raad overigens al uitgemaakt dat de daarin bedoelde vordering de bestuurder bekend te maken op grond van art. 29 Sv, niet mag worden gericht tegen de kentekenhouder die reeds als verdachte van het grondfeit wordt aangemerkt. Tegen een vordering gericht tot de (nog) niet zelf als verdachte aangemerkte kentekenhouder bestaat volgens de Hoge Raad echter geen bezwaar. Voor wat betreft de verdragsrechtelijke waarborgen oordeelde de Hoge Raad in die uitspraak dat die hier pas in het geding zijn als er sprake is van een 'criminal charge' in de zin van art. 6 EVRM[39] . Die nadruk op de 'charge' is na Saunders op zijn minst niet meer vanzelfsprekend.
8
Regelingen houdende een wettelijk vermoeden dat de kentekenhouder de bestuurder was
Voorzover mij bekend zijn er op dit punt geen richtinggevende uitspraken van het EHRM op verkeersgebied. Wel bestaan nationale regelingen die met een wettelijk vermoeden werken.
Art. 67bis van de Belgische Wegverkeerswet bepaalt bijvoorbeeld: 'Wanneer een overtreding van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten is begaan met een motorvoertuig, ingeschreven op naam van een natuurlijk persoon, en de bestuurder bij de vaststelling niet geïdentificeerd werd, wordt vermoed dat deze is begaan door de titularis van de nummerplaat van het voertuig. Het vermoeden van schuld kan worden weerlegd met elk middel'[40] . Voldoende is dus dat de kentekenhouder het vermoeden weerlegt. Hij behoeft niet mede te delen wie dan wel het motorvoertuig heeft bestuurd.
Hoewel het EHRM in het arrest Salabiaku door het meermalen bezigen van de woorden 'in principle' nogal wat slagen om de arm houdt, lijkt het toch aannemelijk dat een klacht over toepassing van deze regeling zal falen, mede gelet op de ruime mogelijkheden tot disculpatie.
Hetzelfde geldt vermoedelijk voor de regeling van de Franse Code de la Route.
Frankrijk kent sedert 2003 een gedifferentieerde regeling. Voor parkeerovertredingen gold al langer dat de kentekenhouder aansprakelijk is, tenzij hij een geval van overmacht aantoont of inlichtingen verschaft die het mogelijk maken de werkelijke overtreder te identificeren (art. L 121-2 Code de la Route. Art. L 121-3 bepaalt sedert 2003 dat voor wat betreft een aantal daar genoemde overtredingen, zoals snelheidsovertredingen, de kentekenhouder de boete verschuldigd is, tenzij hij aannemelijk maakt dat sprake was van diefstal van de auto of van een ander geval van overmacht of tenzij hij, kort gezegd, aantoont dat hij niet de bestuurder was ten tijde van de overtreding. Bij deze overtredingen speelt informatie van de kentekenhouder omtrent de werkelijke bestuurder dus geen rol. In zoverre lijkt deze regeling op de Belgische. Maar verder is uitdrukkelijk bepaald dat degene die aldus aansprakelijk is voor het betalen van de boete niet strafrechtelijk aansprakelijk wordt gehouden voor de concrete verkeersovertreding, dat toepassing van dit artikel niet officieel wordt geregistreerd en niet meetelt voor het vaststellen van recidive, terwijl ook voor wat betreft het rijbewijs geen aftrek van punten plaatsvindt[41] .
Hoe staat het met art. 181 WVW? Zoals bekend komt volgens de Hoge Raad het feit van art. 181 WVW neer op het niet-nakomen door de kentekenhouder van zijn plicht ervoor zorg te dragen dat met het motorrijtuig geen overtredingen worden begaan welke bij gebreke van een bekende dader onbestraft blijven. De kentekenhouder wordt dan ook niet gestraft voor een door een ander gepleegd feit[42] . Het is echter niet uitgesloten dat de bepaling in Straatsburgse ogen materieel neerkomt op een wettelijk vermoeden van daderschap, waarbij mede betekenis zou kunnen worden toegekend aan de omstandigheid dat aan de kentekenhouder dezelfde straffen kunnen worden opgelegd als aan de bestuurder, dus met inbegrip van een ontzegging van de rijbevoegdheid en zelfs van een vrijheidsstraf[43] . En in dat geval zou de vraag kunnen worden opgeworpen of de mogelijkheid om dat vermoeden te weerleggen niet te beperkt is[44] . In beginsel is daarvoor immers nodig dat de kentekenhouder (tijdig) aangeeft wie de bestuurder ten tijde van de overtreding was. Dat is alleen anders indien hij niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt (art. 181, tweede lid onder d). Niet voldoende is dus bijvoorbeeld dat de kentekenhouder aantoont dat hij ten tijde van de overtreding in het buitenland verbleef. En als hij van de gelegenheid gebruik maakt de bestuurder op te geven en hij zichzelf aanwijst, rijst weer de vraag of die verklaring toch in feite niet onder dwang is tot stand gekomen en tot het bewijs mag worden gebruikt.
9
De WAHV
 
De 'decision' van het EHRM in de zaak Falk
De WAHV is voor een belangrijk deel gebaseerd op het rapport van mei 1985 van de Commissie vereenvoudigde afdoening van verkeersovertredingen (Commissie Mulder). De commissie heeft in hoofdstuk 3 haar voorstellen onder meer aan het EVRM getoetst. Tijdens haar werkzaamheden was het arrest Öztürk gewezen. Primair meende de commissie dat art. 6 EVRM niet op de door haar voorgestelde administratieve procedure van toepassing was. Dat standpunt werd enige jaren later - naar achteraf is gebleken terecht - niet door de regering gedeeld[45] . Van de toepasselijkheid van art. 6 EVRM ging ook het EHRM in de zaak Falk tegen Nederland uit.
Subsidiair was de commissie Mulder van oordeel dat de voorgestelde administratieve procedure, die voorzag in toegang tot de rechter en een volledige toetsing door de rechter, voldeed aan de eisen van art. 6 EVRM. Daarbij is geen bijzondere aandacht besteed aan de verenigbaarheid van het voorgestelde art. 5 WAHV met het EVRM. Zoals bekend stelt die bepaling dat de administratieve sanctie wordt opgelegd aan de kentekenhouder indien is vastgesteld dat met zijn motorrijtuig een overtreding is gepleegd en niet aanstonds is vastgesteld wie de bestuurder was. Weliswaar noemt art. 8 een beperkt aantal uitzonderingen op de aansprakelijkheid van de kentekenhouder, te weten wanneer diefstal of joyriding aannemelijk is, bij verhuur van de auto voor een beperkte duur of wanneer de kentekenhouder in het bezit is van een vrijwaringsbewijs, waarmee wordt aangetoond dat het motorrijtuig ten onrechte (nog) op zijn naam is gesteld. Maar de kentekenhouder kan zich niet van zijn aansprakelijkheid bevrijden door aan te tonen dat hij niet heeft gereden en zelfs niet door de identiteit van de werkelijke bestuurder bekend te maken. De vraag is of dat niet in strijd is met art. 6, tweede lid, EVRM[46] . Deze vraag is gedurende de parlementaire behandeling van de Wet Mulder niet onder ogen gezien. Opgemerkt is slechts dat het niet onredelijk is de kentekenhouder aansprakelijk te stellen voor wat er met zijn auto gebeurt. Met zoveel woorden wordt gesproken van een risicoaansprakelijkheid[47] .
De Hoge Raad werd al spoedig na de invoering van de Wet Mulder geconfronteerd met de vraag of de aansprakelijkheidsregeling van art. 5 WAHV niet in strijd was met het EVRM[48] . Na de weergave van een deel van de wetsgeschiedenis, waarin ook was gewezen op de mogelijkheid dat de kentekenhouder voor de sanctie verhaal neemt op de bestuurder, overwoog de Hoge Raad:
'5.4
Gelet op het hiervoren onder 5.3 overwogene dient art. 5 WAHV aldus te worden verstaan dat, bij oplegging van een administratieve sanctie op de voet van die bepaling aan de kentekenhouder, aan deze niet een gedraging als bedoeld in art. 2, eerste lid, WAHV wordt verweten, doch op de kentekenhouder slechts de last komt te rusten het bedrag van de opgelegde administratieve sanctie voor de bestuurder als degene die zich aan de desbetreffende gedraging heeft schuldig gemaakt, te voldoen, om dat bedrag vervolgens desgewenst op deze te verhalen. Laat de kentekenhouder na de daartoe geëigende maatregelen te nemen, dan neemt hij daarmee het risico in dat verhaal niet te zullen slagen.
5.5
Voorts in aanmerking genomen enerzijds
a
de massaliteit van het zich vaak met grote snelheid voortbewegend gemotoriseerde verkeer en de grote frequentie waarin daarbij verkeersregels worden overtreden;
b
de beperkte mogelijkheden tot staandehouding van verkeersovertreders en opsporing van verkeersovertredingen;
c
de onwenselijkheid verkeersovertredingen onbestraft te laten alsmede het belang dat de samenleving heeft om daarentegen wél te kunnen optreden;
en anderzijds
d
de omstandigheid dat mag worden aangenomen dat in het merendeel van de gevallen - zeker bij het 'particuliere' deel van het wegverkeer - de bestuurder van het motorrijtuig tevens de kentekenhouder is;
e
de mogelijkheden die art. 8 en 9 WAHV de kentekenhouder geven zich tegen de oplegging van de administratieve sanctie te verweren;
f
de burgerrechtelijke mogelijkheden voor de kentekenhouder om in de gevallen waarin hij de administratieve sanctie niet op grond van art. 8 of 9 WAHV kan afweren het bedrag dier sanctie te verhalen op de bestuurder;
en ten slotte
g
het feit dat het bij de oplegging van de administratieve sanctie om een financiële sanctie van slechts beperkte omvang gaat, is de toepassing van art. 5 WAHV, verstaan zoals uiteengezet in 5.3 en 5.4, niet onverenigbaar met het tweede lid van art. 6 EVRM.'
Principieel is m.i. met name r.o. 5.4 van belang, waarin wordt overwogen dat de kentekenhouder niet wordt gestraft voor de door de bestuurder gepleegde overtreding, maar dat hij aansprakelijk is voor de betaling van de sanctie. Dat komt erop neer dat de overheid niet op zoek behoeft te gaan naar de bestuurder ten einde hem de sanctie op te leggen en deze van hem te incasseren, maar dat zij de kentekenhouder aansprakelijk mag houden voor de betaling.
In 5.5 gaat het veeleer om rechtspolitieke argumenten die de redelijkheid van het principiële uitgangspunt moeten ondersteunen, met dien verstande dat onder (e) niet alleen wordt verwezen naar art. 8 maar ook naar art. 9 WAHV. Dat laatste kennelijk om aan te geven dat de kentekenhouder zelf bijvoorbeeld kan betwisten dat de desbetreffende overtreding is gepleegd (en daartoe eventueel de bestuurder als getuige zou kunnen laten horen) of de bestuurder kan machtigen namens hem in de procedure op te treden[49] . Tevens wordt gememoreerd dat het om geringe financiële sancties gaat. In dit verband zou ook nog kunnen worden genoemd dat de sanctie niet wordt geregistreerd, een omstandigheid waarop het EHRM in zijn beslissing in de zaak Falk wel wijst.
Voordat we ons tot die beslissing zelf wenden moet nog wel worden vermeld dat de Hoge Raad altijd als eis heeft gesteld dat de politie bij de constatering van het feit de bestuurder redelijkerwijze niet heeft kunnen staande houden. Die lijn volgt ook het Hof Leeuwarden[50] . Dat betekent dus dat de politie niet voor het gemak met een bekeuring op kenteken kan volstaan in het geval dat het redelijkerwijze mogelijk was met de bestuurder in contact te treden. Een desbetreffend verweer moet worden onderzocht. Gaat het op, dan is het beroep van de kentekenhouder gegrond. Deze omstandigheid, die het EHRM in zijn beoordeling betrekt, doet op zichzelf echter evenmin af aan het principiële probleem van de 'strict liability', als de door de Hoge Raad genoemde mogelijkheid van verhaal op de bestuurder.
Falk had in de Nederlandse procedure aangevoerd dat art. 5 WAHV in ieder geval niet zou mogen worden toegepast indien de kentekenhouder direct na de oplegging van de administratieve sanctie de identiteit van de bestuurder aan de politie bekend maakt, welk verweer de Hoge Raad ongegrond achtte[51] .
Het EHRM was in meerderheid van oordeel dat de klacht evident ongegrond was en verklaarde deze niet-ontvankelijk. Die uitkomst is bevredigend en geeft blijk van praktische zin. Zij voorkomt verder een ontwrichting van het Nederlandse systeem van verkeershandhaving, dat al ruim tien jaar voor verreweg het grootste deel van de verkeersovertredingen wordt toegepast[52] .
Niettemin vraagt de motivering van die beslissing de aandacht. Het Hof stelt, met een verwijzing naar Öztürk, voorop dat art. 6 EVRM ook van toepassing is op procedures waarbij het gaat om geringe verkeersovertredingen. Echter, de onschuldpresumptie van het tweede lid van dat artikel is niet absoluut, zoals blijkt uit het arrest Salabiaku. Geoorloofd is een wettelijk vermoeden dat binnen redelijke grenzen blijft en waarbij rekening wordt gehouden met hetgeen op het spel staat en met de rechten van de verdediging. Er moet sprake zijn van proportionaliteit. Het Hof, dat zich verenigt met de overwegingen van de Hoge Raad onder 5.5, meent dat aan die eis is voldaan.
Wat opvalt is in de eerste plaats dat het Hof alleen 5.5 noemt en niet 5.4 waarin zowel de kern als de kwetsbaarheid van de regeling vanuit EVRM-perspectief schuilt. Verder kan, zoals in de beslissing wordt overwogen, de betrokkene naast de verweren van art. 8 WAHV ook aanvoeren dat de politie redelijkerwijze de bestuurder had kunnen staande houden (of, zou ik toevoegen, dat van een overtreding geen sprake was en derhalve geen grond bestond voor enige beschikking of dat de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht het opleggen van een administratieve sanctie of van een sanctie van de vastgestelde hoogte niet billijken). In zoverre kan je inderdaad constateren dat de betrokkene niet is 'left without any means of defence'. Maar het verweer: 'Ik heb helemaal niet gereden', al dan niet met de toevoeging: 'en ik meld u bij deze wie de bestuurder wel was', is gelet op het systeem van art. 5 WAHV niet relevant.
De vraag is gesteld of bij art. 5 WAHV eigenlijk wel van een vermoeden sprake is zoals in Salabiaku[53] . Het Hof beroept zich echter niet alleen op zijn beslissing inzake Salabiaku, maar ook op de in noot 20 genoemde uitspraak inzake Västberga Taxi Aktiebolag c.s. v Sweden en dan wordt de verwantschap van de problematiek m.i. duidelijker. In Västberga ging het om fiscale boetes, die volgens de Zweedse belastingwet worden opgelegd op grond van objectieve gegevens, bijvoorbeeld het enkele feit dat verkeerde gegevens aan de belastingdienst zijn verstrekt. Opzet of schuld is niet vereist. Het Hof legt dan in § 112 een verbinding met Salabiaku, waarin, aldus het Hof, is beslist dat de verdragstaten in beginsel en onder zekere voorwaarden mogen bestraffen 'a simple or objective fact as such, irrespective of whether it results from criminal intent or from negligence'[54] . Uitgangspunt voor de Zweedse fiscale autoriteiten en voor de belastingrechter is dus (en mag zijn) dat onnauwkeurigheden zijn te wijten aan een niet te verontschuldigen en aan de belastingplichtige toe te rekenen handeling. Het Hof acht het niet evident onredelijk dat ter zake van zo'n handeling een boete wordt opgelegd, waarbij echter ook gelet wordt op de mogelijkheid om alsnog kwijtschelding of vermindering van de boete te krijgen. Het concludeert dan dat het Zweedse belastingsysteem aldus werkt met een vermoeden en het aan de belastingplichtige is om dat te weerleggen. Het Hof overweegt verder dat de verdragstaat bij het werken met vermoedens een evenwicht moet vinden tussen het gewicht van hetgeen op het spel staat en de rechten van de verdediging, met andere woorden er moet aan de eis van proportionaliteit tussen de gebruikte middelen en het nagestreefde, legitieme, doel zijn voldaan. Die eis van proportionaliteit komt ook voor in de zaak Falk. Zij stelt dus grenzen aan de bevoegdheid van de overheid voor wat betreft de wijze van het strafbaar stellen van bepaalde gedragingen, zij het dat moeilijk in abstracto kan worden bepaald waar die precies liggen.
Er is geen sprake van dat het beginsel geen straf zonder schuld zonder meer overboord kan worden gezet[55] . Immers, aan de Zweedse regeling ligt juist een vermoeden van verwijtbaarheid ten grondslag. Dat is in het systeem van de Wet Mulder anders. De kentekenhouder komt voor wat betreft de verwijtbaarheid van de verkeersovertreding helemaal niet in beeld. Hoogstens zou men een verwijtbaarheid kunnen construeren voor wat betreft het ter beschikking stellen van zijn voertuig aan een ander - in de regel een onschuldige, niet te laken handeling - onder de bijkomende voorwaarde dat met dat ter beschikking gestelde voertuig door een voor de politie onbekende bestuurder een overtreding wordt gepleegd. Maar dat is met recht niet meer dan een constructie.
Hoe dat ook zij, naar het oordeel van het Hof is de regeling van de Wet Mulder, die - naar het Hof nog overweegt, zij het in een tussenzin - de kentekenhouder verplicht de verantwoordelijkheid te nemen voor zijn beslissing om zijn auto aan een ander ter beschikking te stellen, niet in strijd met art. 6, tweede lid, EVRM[56] . Daarbij heeft het gewicht van hetgeen op het spel staat ('what is at stake') een rol gespeeld. Zouden, zo vroeg ik me af, daarbij twee factoren mogen worden betrokken: enerzijds de beperkte financiële sancties die kunnen worden opgelegd en anderzijds het algemeen belang van een redelijk effectieve regulering van het wegverkeer, dat alleen al in Nederland per jaar ruim duizend doden vergt?
10
Slot
Afgezien van de regeling van 'strict liability' van de Wet Mulder, die in de ogen van het EHRM gelet op alle omstandigheden genade kon vinden, zijn regelingen als die zijn vervat in art. 67bis van de Belgische Wegverkeerswet en de Franse parkeerregeling vermoedelijk EHRM-proof. In sterkere mate geldt dat voor art. L 121-3 van de Franse Code de la Route. Waarschijnlijk kan ook ons art. 181 WVW er in het algemeen mee door, hoewel dat niet voor alle gevallen en onder alle omstandigheden volstrekt zeker is. In ieder geval kan men zich niet zonder meer beroepen op de beslissing van de ECRM uit 1975.
Art. 165 WVW, dat op misdrijven betrekking heeft en een zuivere informatieplicht behelst, roept twijfel op. In ieder geval is met Weh nog niet beslist dat in het geval de kentekenhouder aan zijn informatieverplichting voldoet en zichzelf als bestuurder aanwijst, diens verklaring vervolgens tot het bewijs in zijn strafzaak mag worden gebezigd.
Het voorgaande overziende, is het hoe dan ook te betreuren dat het EHRM zonder meer art. 6 EVRM ook van toepassing acht op de afdoening van eenvoudige verkeersovertredingen die slechts met een beperkte financiële sanctie kunnen worden bestraft. Zoals Alkema in zijn noot onder Bendenoun al stelde: 'De mensenrechten dreigen (..) te worden verzwakt als zij ook in volle omvang moeten gelden voor allerlei geringe, vaak veelvuldig voorkomende rechtsfeiten. Dat miskent hun functie als wezenlijke rechtswaarborgen'. Een van de argumenten van het Hof in Öztürk kwam daarop neer dat het onaanvaardbaar zou zijn dat staten naar believen door een overtreding als een administratief feit te classificeren dit aan de werking van art. 6 EVRM zouden kunnen onttrekken. Het argument is weinig overtuigend als de aanvullende eis van een beperkte sanctie zou worden gesteld (in Öztürk ging het om DM 60!). Het is ondenkbaar dat staten geneigd zouden zijn allerlei, ook ernstiger, feiten onder een administratiefrechtelijk regiem met uitsluitend beperkte financiële sancties te brengen. Het Duitse systeem van 'Ordnungswidrigkeiten' was destijds nieuw, maar de tijd heeft in Europa, zoals we zagen, niet stilgestaan. En zou men misschien ook kunnen zeggen dat een Staat die - naast andere maatregelen die worden getroffen om de verkeersonveiligheid tegen te gaan - ook streeft naar een doelmatige en efficiënte afdoening van eenvoudige verkeersovertredingen, daarmee mede vorm geeft aan zijn uit art. 2 EVRM voortvloeiende positieve verplichting om het leven te beschermen?[57]
Het zou beter zijn indien het Hof, dat over zoveel belangrijker kwesties heeft te beslissen, zich niet meer zou behoeven bezig te houden met verongelijkte automobilisten die moeite hebben met de betaling van een boete van honderd euro of daaromtrent. Maar vooralsnog is daar weinig zicht op; de Öztürk-doctrine staat als een huis. Of het moest zijn dat de steeds groeiende werklast van het Hof ertoe leidt dat de wal het schip keert en zelfs invoering van een soort verlofstelsel onontkoombaar wordt.
[1] In sommige gevallen is dat overigens niet nodig omdat de eigenaar/houder ook zelf aansprakelijk is, bijv. omdat hij een ander met een technisch gebrekkige of onverzekerde auto heeft laten rijden. In dit opstel gaat het niet over dergelijke overtredingen maar om echte 'bestuurdersfouten'. Soms komt dan toch (aansprakelijkheid van) de eigenaar/houder in beeld. Verder spreek ik in de regel over kentekenhouder, die immers wordt vermoed de eigenaar/houder te zijn (zie art. 1, lid 3 WVW 1994) en dat in de regel ook is. In het buitenland gelden overeenkomstige aanduidingen.
[2] Te bewijzen valt dit uiteraard niet. In België is onlangs discussie ontstaan over het probleem van de verkeersveiligheid; er vallen daar per 100.000 inwoners twee maal zoveel dodelijke slachtoffers als in Nederland. Sommigen wijten dat aan een gebrekkige verkeershandhaving, met name in Wallonië, waar - anders dan in Vlaanderen - een spaarzaam gebruik wordt gemaakt van radarsnelheidsapparatuur.
[3] EHRM 7 oktober 1988, Salabiaku v. France, Series A no 141, blz. 6 e.v.
[4] Zie bijv. EHRM 17 december 1997, Saunders v. UK, NJ 1997, 699, m.nt Kn. en EHRM 3 mei 2001 J. B. v. Switzerland, NJ 2003, 354, m.nt Sch.
[5] EHRM 8 april 2004 Weh tegen Oostenrijk, VR 2005, 155, EHRM 24 maart 2005, Rieg tegen Oostenrijk, app. no 63207/00, Falk tegen Nederland (decision) app. No 66273/01 van 19 oktober 2004, VR 2005, 1 m.nt Si over het systeem van de Wet Mulder.
[6] HR 16 februari 1993, VR 1993, 86; HR 12 januari 1999, NJ 1999, 141.
[7] Vgl. art. 2 WAHV en de in het eerste lid van dat artikel genoemde bijlage.
[8] Die opgave kan de verdachte ook nog doen ter terechtzitting in eerste aanleg, dadelijk nadat ingevolge art. 273, eerste lid, Sv naar zijn personalia is gevraagd.
[9] Art. 181, tweede lid aanhef en onder d WVW.
[10] Art. 165, eerste lid WVW.
[11] Zie art. 165, 177 sub a en 178 WVW. Ingevolge art. 179, lid 2 WVW kan een ontzegging van de rijbevoegdheid voor maximaal twee jaren worden opgelegd. Vgl. ook HR 17 maart 1992, NJ 1992, 567, VR 1992, 130.
[12] EHRM, 10 december 1982 (Foti e.a. v. Italy), A 56 § 52; EHRM, 12 december 2000 (Heany and Mc Guiness v. Ireland), ECHR 2000-XI, § 41 e.v.
[13] EHRM 21 februari 1984, A 73, NJ 1988, 937, VR 1984, 122, dat weer aansloot op de zaak Engel e.a. tegen Nederland.
[14] In de Franse tekst van de bepaling: 'accusation en matière pénale'.
[15] EHRM 25 augustus 1987, NJ 1988, 938, m.nt EAA met name r.o. 54 en 55.
[16] EHRM 24 februari 1994, A vol. 284, NJ 1994, 496, m.nt EAA.
[17] Alkema in zijn noot onder NJ 1994, 496. Zie ook M.L.W.M. Viering, Het arrest Bendenoun: een stap terug? NJB 1994, blz. 1061 e.v.
[18] Zie bijv. EHRM 22 februari 1996, Putz v. Austria, Reports 1996-I, § 31.
[19] Aldus met zoveel woorden EHRM, 2 september 1998, Lauko v. Slovakia, Reports 1998-VI, blz. 2504 § 57, Västberga Taxi Aktiebolag and Vulic v. Sweden, 23 mei 2003, § 78.
[20] Het gaat hier om beslissingen van de ECRM vanaf de zeventiger jaren van de vorige eeuw, te weten ECRM 26 mei 1975 (Van den Noort tegen Nederland) NJ 1975, 508, ECRM 5 september 1989 (P., R. en H. tegen Oostenrijk appl. no. 15135 t/m 15137/89) en ECRM 17 mei 1995 (Tora Tolmos tegen Spanje appl. no. 23816/94).
[21] Soms werd ook een beroep gedaan op schending van art. 8 EVRM, kort gezegd het recht op respect voor privacy en familieleven. Men zou tenslotte gedwongen kunnen worden als bestuurder een familielid aan te wijzen. De Commissie antwoordde: 'The Commission finds that the parking of a car in a public place is not part of private life' (zie NJ 1975, 508).
[22] De Nederlandse strafzaak was geëindigd met HR 21 november 1972, NJ 1973, 123.m.nt CB, VR 1973, 127.
[23] Vgl. bijv. de conclusie van de A-G Remmelink voor HR 3 juni 1969, NJ 1970, 78, de noot van Eschede onder HR 28 april 1970, NJ 1971, 220 en de noot van Bronkhorst onder NJ 1973, 123 en de aldaar genoemde literatuur.
[24] EHRM 7 oktober 1988, Salabiaku v. France, NJ 1991, 351, m.nt EAA en EHRM 25 september 1992, NJ 1995, 593, m.nt EAA.
[25] De grenzen zijn daar toch betrekkelijk nauw getrokken. Zie voor de weergave van de rechtspraak van het Cour de cassation § 19 van het arrest Salabiaku.
[26] De 'Anonymverfügung' wordt niet als een daad van vervolging beschouwd en daartegen kan geen rechtsmiddel worden ingesteld. Zij vervalt van rechtswege als niet wordt betaald.
[27] Illustratief is dat zelfs een van de dissenters (Martens) in de zaak Saunders zich afvraagt of de meerderheid nu beoogt af te wijken van het eerdere, gebrekkig gemotiveerde, arrest Funke of niet. Zie bijv. ook E.J. Koops en L. Stevens, J. B. versus Saunders. De groeiende duisternis rond nemo-tenetur, DD 2003, blz. 281 e.v.
[28] Saunders v. UK 17 december 1996, NJ 1977, 699.
[29] Overigens kent het IVBPR, dat wel een expliciete bepaling bevat, naast de algemene eis van een fair hearing alleen het recht van de verdachte om niet gedwongen te worden een verklaring af te leggen (art. 14, derde lid aanhef en onder g). Over andere medewerking wordt niet gesproken.
[30] Saunders § 69. EHRM (dec) Allen v. UK no. 76574/01, ECHR 2002-VIII. Ook in de zaak Weh komt deze overweging voor (§ 40).
[31] Met zo een DTI-procedure waarin alleen feiten worden onderzocht en vastgesteld en geen sancties worden opgelegd of geschillen worden beslecht en die daarom niet onder art. 6 EVRM valt, is op zichzelf niets mis. Zie ook EHRM 21 september 1994, A 294-B (Fayed v. UK en genoemde zaak Allen v. UK).
[32] In een tien maanden eerder gewezen arrest (EHRM, 8 februari 1996, Murray v. UK, NJ 1996, 725 m.nt Kn) had het Hof in een zaak die ook betrekking had op het zwijgrecht, zij het in een geheel andere context, overigens overwogen dat het recht niet absoluut was (§ 47). Idem in Heany and McGuinness v. Ireland, (2000) § 47. Vgl. ook de in noot 31 genoemde beslissing inzake Allen v. UK met een verwijzing naar Murray § 46, waarbij het EHRM er ook nog op wijst dat Saunders, anders dan Allen, een nogal zware sanctie riskeerde als hij niet met de DTI-inspecteurs meewerkte.
[33] Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e dr., blz. 266, 267, Knigge in zijn noot onder NJ 1997, 699, Schalken idem onder NJ 2003, 354, A. den Hartog, De doorwerking van art. 6 EVRM in het Antilliaanse en Arubaanse strafprocesrecht (1998), blz. 94 en Lenos NJB 1997, blz. 798. Anders Jörg in Melai, suppl. 108, aantek. 8a op art. 29, blz. 29-73. Vgl. ook HR 27 juni 2001, BNB 2002, 27: een verklaring die de betrokkene heeft afgelegd ter voldoening aan de verplichting gegevens en inlichtingen te verschaffen, mag niet worden gebruikt ten behoeve van de boeteoplegging in fiscale zaken (wel voor de juiste vaststelling van de belastingverplichting).
[34] Verwezen wordt naar Funke (EHRM 25 februari 1993, series A-256A § 44, Heany and McGuiness § 55-59 en J. B. v. Switzerland § 66-71.
[35] Van een 'officiële' beschuldiging van Weh door de Oostenrijkse autoriteiten was uiteraard al helemaal geen sprake.
[36] De mate van dwang acht men althans voor de gevallen van type 1 dus wel van belang, zij het dat een criterium als 'niet verwaarloosbaar' uiteraard geen zoden aan de dijk zet.
[37] Over dit probleem ook J.B.H.M. Simmelink, 'Der EU-Ramenbeschluss über Geldstrafen und die Auferlegung von Geldbussen für Verkehrsdelikte in den Niederlanden', Deutsches Autorecht 2005, blz. 367 e.v., in het bijzonder blz. 371, 372, die ook wijst op de beperkte informatie die wordt gevraagd en op het feit dat verschillende Europese landen een dergelijke, kennelijk noodzakelijk geachte, regeling kennen.
[38] Zie hiervoor onder 3.3.
[39] HR 26 oktober 1993, NJ 1994, 629, m.nt C, VR 1994, 31. Zie in die tijd bijv. ook de belastingkamer HR 23 november 1994, NJ 1995, 239 m.nt 'tH.
[40] Gaat het om een rechtspersoon dan rust op de vertegenwoordiger daarvan een inlichtingenplicht (art. 67ter). Die bepaling blijft hier verder buiten beschouwing evenals recente wijzigingen in de Wegverkeerswet waarbij o.m. een bestuurlijke beboeting is ingevoerd voor parkeerovertredingen. Zie daarvoor L. Deben, De nieuwe Belgische Verkeersveiligheidswet: veiliger verkeer??!, VRA 2005, blz. 137 e.v.
[41] Frankrijk kent een soort puntenrijbewijs. Aan het begaan van bepaalde overtredingen is automatisch - de aftrek van - een aantal punten verbonden. Overschrijdt men bij meerdere veroordelingen een bepaalde grens dan zijn daaraan consequenties voor de rijbevoegdheid verbonden.
[42] HR 20 september 1993, NJ 1994, 34 m.nt Knigge, VR 1994, 7. Deze constructie is niet nieuw (vgl. NJ 1973, 123).
[43] Anders Simmelink t.a.p. blz. 370, die verwijst naar bedoelde bijzondere zorgplicht van de kentekenhouder. Hetzelfde geldt blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 40 (oud) WVW voor de regering. Kamerstukken II, 1984-1985, 19 093, nr 1-4, blz. 8 en 1987-1988, nr 7, blz. 5.
[44] Volgens Harteveld, Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994, 2e druk, blz. 235 en 240, 241 zijn de mogelijkheden voor de kentekenhouder voldoende.
[45] Kamerstukken II, 1987-1988, 20 329, nr 3, blz. 27, 28.
[46] Sommigen menen van wel bijv.: A. den Hartog, Art. 6 EVRM: grenzen aan het streven de straf eerder op de daad te doen volgen, 1992, blz. 56, 57, 288 e.v., P.M. van Russen Groen, Rechtsbescherming in het bestuursstrafrecht, 1998, blz. 188, 189. Anders, J. de Hullu, Materieel strafrecht, 2e druk, blz. 216, M. Barels, Hoofdlijnen van de Wet Mulder, 1993, blz. 22 e.v. en Simmelink in zijn noot onder VR 2005, 1.
[47] Kamerstukken II, 1987-1988, 20 329, nr 3, blz. 41, nr 6, blz. 11. Handelingen II, 1988-1989, blz. 49-4949 en 49-4962, Kamerstukken I, 1988-1989, 20 329, nr 158b blz. 4, 5.
[48] HR 15 juli 1993, NJ 1994, 177 m.nt C, VR 1993, 124.
[49] Die verwijzing naar art. 9 WAHV ziet Corstens in zijn noot over het hoofd. Niet alleen kan de (verkeers)gedraging worden betwist maar ook kan bijv. worden aangevoerd dat de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden het opleggen van de sanctie niet billijken (art. 9, lid 2 sub b WAHV).
[50] HR 1 februari 2000, VR 2000, 104; Hof Leeuwarden 9 juli 2003, VR 2004, 47.
[51] Het arrest van de HR is niet gepubliceerd. Zoals eerder vermeld, is de beslissing van het EHRM inzake Falk gepubliceerd in VR 2005, 1, m.nt Si, die zich met de uitkomst verenigt.
[52] Jaarlijks worden meer dan tien miljoen WAHV-sancties opgelegd. In meer dan 80% van de gevallen wordt op kenteken bekeurd.
[53] Zie P.H. van Kempen, Het schuldbeginsel in artikel 6, lid 2 EVRM en beboeten op kenteken ingevolge art. 5 WAHV, NJCM-bulletin, 2005, blz. 437 e.v. in het bijzonder blz. 442. Zie ook noot Simmelink onder VR 2005, 1 sub 2.
[54] Salabiaku § 27 '(…) the Contracting States may, under certain conditions, penalise a simple or objective fact as such, irrespective of whether it results from criminal intent or negligence'.
[55] Dat blijkt ook al uit EHRM, 29 augustus 1997 (E. L., R. L. and J. O. v. Switzerland) Reports 1997-V.
[56] Zowel Simmelink in zijn noot onder 3 als Van Kempen t.a.p. 442 wijzen op deze tussenzin en hechten daar als ik het goed begrijp een bijzonder belang aan. M.i. bevat deze zin niet een zelfstandig (nieuw) argument. Het Hof benoemt m.i. slechts in het slot van zijn betoog nog eens de kern van het systeem van de Wet Mulder.
[57] Aan dit aspect dat het verdient meegewogen te worden, en waarop Oostenrijk materieel een beroep had gedaan, gaat de minderheid in de zaak Weh wel heel gemakkelijk voorbij.