pag. 347 VR 2006, 100 jaar wegenverkeerswetgeving

VRA 2006, p. 347
2006-11-01
C.C. van Dam, C.H.W.M. Sterk, G.M. van Wassenaer
100 jaar wegenverkeerswetgeving
De invloed van verkeersarresten op het algemene aansprakelijkheidsrecht
VRA 2006, p. 347
C.C. van Dam, C.H.W.M. Sterk, G.M. van Wassenaer
1
Inleiding
Verkeersongevallen vormen een belangrijk deel van de ongevallen waarin zich aansprakelijkheidsvragen voordoen. Productenaansprakelijkheid, milieuaansprakelijkheid, werkgeversaansprakelijkheid en medische aansprakelijkheid mogen zich alle in een bijzondere belangstelling verheugen. Maar hoewel naar schatting slechts 1% van de verkeersongevallen tot een gerechtelijke procedure leidt, nemen zij in de (gepubliceerde) jurisprudentie een dominante positie in.
De jurisprudentie op het gebied van het verkeersaansprakelijkheidsrecht heeft niet alleen antwoord gegeven op vele specifieke verkeersaansprakelijkheidsvragen, zij heeft ook een aanzienlijke invloed gehad op de algemene leerstukken van het aansprakelijkheidsrecht. Dit zal worden geïllustreerd aan de hand van een aantal onderwerpen: eigen schuld en billijkheidscorrectie (2), reflexwerking van risicoaansprakelijkheid (3), causaliteit (4) en smartengeld (5).
2
Eigen schuld en billijkheidscorrectie
Voor de toepasselijkheid van art. 185 WVW is vereist dat er op een voor het verkeer openstaande weg een ongeval heeft plaatsgevonden, waarbij een motorrijtuig is betrokken en waardoor schade wordt toegebracht aan fietsers, voetgangers of wegmeubilair. Is dat het geval, dan is de eigenaar of houder van het motorrijtuig aansprakelijk, tenzij hij overmacht aannemelijk maakt. Deze bepaling is een nog sterk gelijkende nazaat van het in 1924 ingevoerde art. 25 Motor- en Rijwielwet. Na lange tijd als art. 31 WVW door het leven te zijn gegaan, is de bepaling in 1994 vernummerd tot art. 185 en daarbij redactioneel aangepast[1] .
In combinatie met art. 6:101 BW vormde art. 185 WVW voor de Hoge Raad de basis voor de ontwikkeling van zijn revolutionaire jurisprudentie op het gebied van de verkeersaansprakelijkheid. Art. 6:101 BW bepaalt dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist. Algemeen wordt aangenomen dat het bij deze bepaling gaat om een tweetrapsraket, waarbij de rechter eerst een causaliteitsafweging maakt en vervolgens beoordeelt of er reden is voor het toepassen van een billijkheidscorrectie.
Deze bepaling is door de Hoge Raad vooral tot leven gewekt in zijn arresten inzake verkeersaansprakelijkheid. Sterker, art. 6:101 BW kan worden beschouwd als de belangrijkste grondslag voor de rechtspraak die in de afgelopen twintig jaar de positie van slachtoffers in het verkeer heeft versterkt.
Bij art. 6:101 gaat het eerst om een causaliteitsafweging, waarbij beoordeeld moet worden in hoeverre de aan veroorzaker en benadeelde toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen. In het kader van de billijkheidscorrectie komen de ernst van de wederzijdse fouten en de verwijtbaarheid aan de orde[2] . De vereisten 'kennen en kunnen' spelen hierbij een belangrijke rol[3] . De beschermingsgedachte die in de billijkheidscorrectie is belichaamd, is in de rechtspraak vooral uitgewerkt ten aanzien van verkeersdeelnemers en meer algemeen ten aanzien van kinderen en werknemers.
Reeds in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw heeft de Hoge Raad de mogelijkheid voor de houder van het motorrijtuig om zich op overmacht te beroepen beperkt, zoals in de arresten Jan de Waard en Marcel Woestenburg. Tevens heeft de Hoge Raad het beroep op eigen schuld van (jonge) kinderen beperkt met een beroep op 'de billijkheid' in Ebele Dillema. Aan de vooravond van de invoering van het Nieuw BW in 1992 koos de Hoge Raad een meer gestructureerde koers, vooral op basis van anticipatie op art. 6:101 BW.
In 1990 wees de Hoge Raad het Ingrid Kolkman-arrest waarin hij het verweer van eigen schuld van de houder van een motorrijtuig beperkte tot gevallen waarin bij het kind sprake was van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. De leeftijdsgrens werd getrokken bij 14 jaar, analoog aan art. 6:164 BW.
Een jaar later werd deze norm ook toegepast op het overmachtbegrip van art. 185 WVW. Dit artikel bepaalt dat, indien een motorrijtuig betrokken is bij een ongeluk op de openbare weg, de eigenaar of houder aansprakelijk is voor de schade van voetgangers en fietsers, tenzij hij aannemelijk kan maken dat er sprake was van overmacht. Door middel van een scherpe uitleg van het overmachtbegrip heeft de Hoge Raad de afgelopen decennia gezorgd voor een gunstige positie van ongemotoriseerde slachtoffers jegens gemotoriseerde verkeersdeelnemers[4] . In Marbeth van Uitregt besliste de Hoge Raad dat gedragingen van kinderen tot 14 jaar pas overmacht opleveren wanneer, mede gezien de leeftijd van het kind, niet anders kan worden geoordeeld dan dat zij opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid ter zake van de aanrijding opleveren[5] .
In de praktijk betekenen deze twee arresten dat kinderen tot 14 jaar vrijwel steeds recht hebben op volledige schadevergoeding[6] . Hier wordt dan ook gesproken over de 100%-regel.
De Hoge Raad zoekt de reden voor deze bescherming in het feit dat kinderen door hun impulsiviteit en onberekenbaarheid aanzienlijk meer gevaar hebben te duchten van het gemotoriseerde verkeer dan volwassen fietsers of voetgangers. Voorts overweegt hij dat de gevolgen van een aanrijding juist voor kinderen bijzonder ingrijpend zijn en ten slotte speelt een rol dat de eigenaar of houder van het motorrijtuig ingevolge de WAM verplicht tegen aansprakelijkheid is verzekerd.
Bij zijn toelichting op de 100%- en 50%-regel in de verkeersaansprakelijkheid overwoog de Hoge Raad:
'De voormelde standaardisering is ingegeven door - kort gezegd - het grote gewicht van het persoonlijke belang van ieder van deze verkeersslachtoffers zelf en van het maatschappelijk belang van een behoorlijke bescherming van deze groepen van verkeersslachtoffers in het algemeen in vergelijking met de belangen aan de zijde van het motorrijtuig. Daarbij komt dat het slachtoffer zelf bij uitstek behoefte heeft aan een aansprakelijkheid die eenvoudig en dus snel is vast te stellen. Standaardisering komt ook aan die behoefte tegemoet. Bij regresvorderingen van verzekeraars is evenwel voor een standaardisering (…) geen plaats. (…) Verzekeraars moeten in beginsel in staat worden geacht om zelf door collectief overleg tot de door hen nodig geachte mate van standaardisering te komen[7] .'
Ten aanzien van volwassen verkeersdeelnemers ging de Hoge Raad minder ver. In het kader van art. 185 WVW leveren gedragingen van voetgangers en fietsers die ten tijde van het ongeval veertien jaar of ouder waren, van de bestuurder van een motorrijtuig overmacht op wanneer deze ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Eventuele fouten van andere weggebruikers en het slachtoffer zelf zijn hierbij alleen van belang, indien zij voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden[8] .
Hoewel dit criterium minder streng is dan dat ten aanzien van kinderen, lukt het de eigenaar of houder van een motorrijtuig in de praktijk slechts bij hoge uitzondering om overmacht aannemelijk te maken. Slaagt het overmachtverweer niet, dan is de eigenaar of houder in elk geval voor de helft van de schade van de volwassen voetganger of fietser aansprakelijk, tenzij er bij laatstgenoemde sprake was van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. Dit wordt de 50%-regel genoemd[9] . Het feitelijk door de eigenaar of houder van een motorrijtuig te vergoeden percentage hangt af van het antwoord op de vraag of en in hoeverre er sprake is van eigen schuld van de ongemotoriseerde verkeersdeelnemer (art. 6:101), maar de 50%-regel bewerkstelligt dat veel verkeersslachtoffers ten minste de helft van hun schade vergoed krijgen[10] .
In het Anja Kellenaers-arrest gaf de Hoge Raad nog een belangrijke overweging ten beste ten aanzien van de werking van de billijkheidscorrectie bij jeugdigen in de leeftijd van 14 jaar en ouder. De jurisprudentie van de Hoge Raad leidt ertoe dat kinderen tot 14 jaar van de 100%-regel profiteren, maar zodra zij de leeftijd van 14 jaar hebben bereikt terugvallen op de 50%-regel. Dat is volgens de Hoge Raad ook de bedoeling: bij de toepassing van de 100%- en de 50%-regel dienen de leeftijdsgrenzen strikt in acht te worden genomen. Maar, blijkens het Anja Kellenaers-arrest, kan echter bij kinderen van 14 jaar en ouder in het kader van de billijkheidscorrectie rekening worden gehouden met de geestelijke ontwikkeling van het kind dat zich in ontwikkeling niet onderscheidde van die van haar klasgenootjes die veelal een jaar jonger waren. In dit arrest maakt de Hoge Raad in een fraaie tournure op indirecte manier duidelijk dat de fietsster een klas had gedoubleerd.
Doorwerking op andere terreinen?
Eigen schuld van kinderen buiten het wegverkeer
De beschermende werking van de billijkheidscorrectie voor kinderen is niet beperkt tot het verkeersrecht. Hoewel het eerste arrest in dit opzicht een verkeersongeval betrof (Ebele Dillema), biedt het Lars Ruröde-arrest een goede illustratie van dezelfde gedachte buiten het wegverkeer.
Boer Borgert Vrieling reed met de 10-jarige Lars Ruröde en de ongeveer even oude Reemt Anholt met zijn tractor naar een weiland in Onnen. Toen Vrieling de koeien ging melken, probeerde Lars de vacuümpomp van de melkmachine te repareren. Daarbij werd hij gegrepen door een deel van het bewegende mechanisme en raakte hij ernstig gewond. De Hoge Raad overwoog met betrekking tot de eigen schuld van Lars, dat Vrieling '(…) door onzorgvuldigheid een ernstig gevaar in het leven geroepen heeft, met name voor zich in de nabijheid bevindende kinderen. Wanneer een dergelijk gevaar zich verwezenlijkt ten aanzien van een kind waarvan in verband met zijn leeftijd slechts een beperkt inzicht in het betreffende gevaar en een beperkt vermogen zich naar dit inzicht te gedragen mag worden verwacht, eist de billijkheid in beginsel dat de door het kind geleden schade ten laste komt van degene die, onzorgvuldig handelend, dit gevaar in het leven heeft geroepen. Wanneer naar het oordeel van de feitenrechter de omstandigheden van het geval tot een andere uitkomst aanleiding geven, dient hij nader te motiveren waarom dit het geval is'[11] .
Uit dit arrest kan worden afgeleid dat, indien iemand een verkeers- of veiligheidsnorm schendt waardoor een kind gewond raakt, hij in beginsel geen beroep kan doen op de eigen schuld van het kind. Dit vloeit voort uit de billijkheidscorrectie. Mede op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad in het kader van de verkeersaansprakelijkheid kan worden vastgesteld dat het hier gaat om kinderen die de leeftijd van 14 jaar nog niet hebben bereikt, analoog aan art. 6:164. Op grond van diezelfde jurisprudentie kan worden geconcludeerd dat een beroep op eigen schuld in dit soort gevallen slechts mogelijk is indien het kind de schade opzettelijk of met aan opzet grenzende roekeloosheid heeft veroorzaakt[12] .
Doorwerking op andere terreinen?
Eigen schuld van werknemers
Een soortgelijke ontwikkeling is te vinden in de aansprakelijkheid van de werkgever voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten. Ten aanzien van de eigen schuld van de werknemer besliste de Hoge Raad reeds in 1992, dat het met de aan deze aansprakelijkheid ten grondslag liggende beschermingsgedachte strookt om de eigen schuld te beperken tot gevallen van opzet of bewuste roekeloosheid[13] . Deze terminologie staat ook centraal in het huidige art. 7:658. Een beroep van de werkgever op opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer wordt slechts hoogst zelden gehonoreerd[14] .
De beschermende jurisprudentie ten aanzien van kinderen en werknemers kan voor een belangrijk deel worden verklaard vanuit de gedachte dat deze personen doorgaans niet in de beste positie zijn om het ongeval te voorkomen. Hierbij spelen kenbaarheid en vermijdbaarheid een belangrijke rol[15] . De vragen waar het om gaat zijn: voor wie is het risico het duidelijkst kenbaar, voor wie is het risico het eenvoudigst te vermijden en wie heeft het in zijn macht en is verantwoordelijk? In het algemeen zal de eigenaar of de gebruiker van een gevaarlijke machine of een gevaarlijk voorwerp van de risico's ervan op de hoogte zijn en in staat zijn om voorzorgsmaatregelen te nemen. Voor potentiële benadeelden is dit doorgaans niet of in veel mindere mate het geval. In het bijzonder bij kinderen ontbreken de voorwaarden voor preventie geheel of grotendeels: zij hebben in verband met hun leeftijd immers slechts een beperkt inzicht in het betreffende gevaar (kenbaarheid) en slechts een beperkt vermogen om zich naar dit inzicht te gedragen (vermijdbaarheid). Voor werknemers geldt dat zij door de dagelijkse omgang met machines en riskante situaties geneigd zijn om de gevaren te onderschatten.
3
Reflexwerking
Reflexwerking houdt in dat degene op wie een risicoaansprakelijkheid rust, in de spiegelbeeldige situatie waarin hij zelf schade lijdt, deze bijzondere hoedanigheid tegen zich moet laten gelden. In twee belangrijke verkeersarresten heeft de Hoge Raad de reflexwerking van art. 185 WVW aanvaard. Het gevolg hiervan is, dat een gemotoriseerde verkeersdeelnemer die schade lijdt door een toerekenbare onrechtmatige daad van een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer, deze schade alleen volledig vergoed kan krijgen indien diens gedrag voor hem overmacht in de zin van art. 185 WVW oplevert. Levert het gedrag van de ongemotoriseerde voor de gemotoriseerde geen overmacht op, dan dient de gemotoriseerde op grond van art. 6:101 in beginsel steeds een deel van de schade zelf te dragen. Daarbij kan het zogenaamde 'Betriebsgefahr' een rol spelen.
De gedachte van de reflexwerking is reeds in 1963 verwoord door J. Drion. Dit gebeurde in een nogal ingewikkelde en naar huidige inzichten te lange zin:
'Naar mijn mening kan nog een algemene regel worden genoemd. Indien de wetgever in gevallen waar in het algemeen beide partijen tegelijk schade lijden - ik denk met name aan botsingen tussen schepen, voertuigen en vliegtuigen - de één aansprakelijk stelt voor de door de ander geleden schade ook bij bepaalde andere oorzaken van de botsing dan fouten van hemzelf of van een ondergeschikte, impliceert dit dat diezelfde oorzaken a fortiori aan hem als 'eigen schade' kunnen worden toegerekend als hij zelf van de ander schadevergoeding vordert ter zake van diezelfde botsing[16] .'
Omdat Drion ook lid was van het Nieuw BW-driemanschap wekt het geen verbazing dat deze gedachte een plaats kreeg in het nooit ingevoerde art. 6.3.14, dat bestemd was om art. 31 WVW te vervangen:
'Bij toepassing van artikel 6.1.9.6 gelden omstandigheden waarvoor de bezitter of kentekenhouder aansprakelijk is jegens de schuldenaar, als omstandigheden die ook aan de eigenaar van het motorrijtuig of van de zich daarin bevindende zaken kunnen worden toegerekend.'
Voor het Saskia Mulder-arrest noemde waarnemend A-G Bloembergen in aansluiting op Drion dogmatiek als centraal argument voor reflexwerking. Hij stelde
'(…) dat een grondslag die goed is voor verplaatsing van de schade van het slachtoffer naar een aansprakelijke persoon a fortiori goed moet zijn om die verplaatsing althans gedeeltelijk tegen te houden en de schade gedeeltelijk bij de benadeelde te laten.'
De zwakte van dit dogmatische argument illustreerde Bloembergen zelf door aan te geven dat reflexwerking 'niet zo fijn uitpakt', indien de gemotoriseerde letsel oploopt en de ongemotoriseerde AVP-verzekerd is.
Het eerste reflexwerking-arrest
Het eerste reflexwerking-arrest is het Saskia Mulder-arrest[17] . Dit betrof een geval waarin een fietsster (wier schuld vaststond) schade toebracht aan een motorrijtuig. De AVP-verzekeraar van de fietsster erkende voor 50% aansprakelijkheid maar de automobilist vorderde 100%. Volgens de kantonrechter was art. 31 WVW (oud) hier niet van belang. De Hoge Raad casseerde dit vonnis echter (in het belang der wet) na onder meer te hebben overwogen dat met de strekking van art. 31 WVW niet strookt,
'(…) dat niet met het motorrijtuig vervoerde personen onverkort naar de regels van het gemene recht zouden kunnen worden aangesproken voor schade aan het motorrijtuig zelf (…) met als gevolg dat zij in dit geval bescherming tegen de gevolgen van het zich verwezenlijken van dezelfde gevaren als boven weergegeven zouden ontberen.'
Deze overweging miskent dat het hier niet steeds om dezelfde gevaren behoeft te gaan: bij art. 185 WVW gaat het om het gevaar van motorrijtuigen voor niet-gemotoriseerden, bij reflexwerking gaat het om het gevaar van niet-gemotoriseerden voor gemotoriseerden.
De regel die de Hoge Raad in het Saskia Mulder-arrest formuleerde komt erop neer, dat de fietser de schade volledig moet vergoeden als er sprake is van overmacht voor de bestuurder. Is er geen overmacht, dan blijft de schade in beginsel steeds voor een gedeelte voor rekening van de eigenaar van het motorrijtuig. Hoe groot dit gedeelte is, hangt af van de mate waarin de fout van de fietser enerzijds en de in het licht van art. 31 WVW aan het motorrijtuig toe te rekenen omstandigheden anderzijds tot de schade hebben bijgedragen.
Bloembergen had zich in zijn toelichting op het cassatiemiddel overigens tegen reflexwerking uitgesproken indien de fout van de fietser vaststaat, de aansprakelijkheid door verzekering is gedekt, de automobilist letselschade oploopt en deze schade niet door verzekering is gedekt[18] . Over deze nuancering liet de Hoge Raad zich in het arrest niet uit.
Het tweede reflexwerking-arrest
Het tweede reflexwerking-arrest[19] gaf meer duidelijkheid over de toepassing van de reflexwerking. Het ging om een geval waarin een fietsster tegen de rijrichting in op een (brom)fietspad reed en daar tegen een bromfietser botste, die daaraan blijvend letsel overhield. De AVP-verzekeraar van de fietsster weigerde met een beroep op de reflexwerking meer dan 50% van de schade te vergoeden. Opmerking verdient dat zowel rechtbank als hof niets wilden weten van reflexwerking. In cassatie bevestigde de Hoge Raad echter het uitgangspunt van het Saskia Mulder-arrest, dat aan art. 31 (oud) WVW reflexwerking toekomt, niet alleen in geval van zaakschade maar ook - en dat was een verduidelijking - in geval van letselschade van de bestuurder van het motorrijtuig. De Hoge Raad voegde daaraan toe, dat
'(…) noch in het geval van schade aan het motorrijtuig noch in het geval van letselschade aan de zijde van de bestuurder van het motorrijtuig plaats is voor overeenkomstige toepassing van de 100%-regel en van de 50%-regel' (r.o. 3.7.1).
De Hoge Raad merkte daarbij op dat de reflexwerking in het kader van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 kan worden verzacht. Vervolgens overwoog hij in principiële zin:
'De 100%- en de 50%-regel zijn door de Hoge Raad (…) ontwikkeld in het kader van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW, een maatstaf waarbij rekening moet worden gehouden met de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken, zoals in die arresten nader omschreven. In die gevallen gaat het om bescherming van kwetsbare groepen van verkeersdeelnemers (voetgangers en fietsers). Met name de afweging van de persoonlijke en maatschappelijke belangen die zijn betrokken bij het geval dat aan de bestuurder letselschade is toegebracht, zal veelal tot een geheel andere uitkomst kunnen leiden dan waartoe de 100%- en de 50%-regel nopen. Overeenkomstige toepassing van deze regels in zodanige gevallen lijkt niet op een breed maatschappelijk draagvlak te kunnen rekenen, zeker als het gaat om letselschade van de bestuurder van het motorrijtuig waartegen deze niet is verzekerd, terwijl de aansprakelijkheidsverzekering van de voetganger/fietser die schade wel dekt. Derhalve zal steeds van geval tot geval eerst de door art. 6:101 lid 1 geëiste causaliteitsafweging moeten worden gemaakt, waarna de in dat artikel opgenomen billijkheidscorrectie aan de orde kan komen. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid - gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken - een andere verdeling eist, moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval, waaronder het al dan niet verzekerd zijn van de eigenaar/bestuurder en de aansprakelijk gestelde fietser/voetganger' (r.o. 3.7.2).
Het bovenstaande komt erop neer dat de bestuurder zijn schade volledig krijgt vergoed, indien het gedrag van de fietser of voetganger voor hem overmacht oplevert[20] . Dit komt overeen met de geldende praktijk. Kan de gemotoriseerde daarentegen niet aannemelijk maken dat het gedrag van de fietser of voetganger voor hem overmacht oplevert, dan wordt de vergoedingsplicht vastgesteld op grond van art. 6:101 lid 1. De 50%- en de 100%-regel spelen hierbij geen enkele (reflex)rol.
Doorwerking op andere terreinen?
Risicoaansprakelijkheid voor dieren (art. 6:179)
Een zaak waarin de reflexwerking van de risicoaansprakelijkheid voor dieren aan de orde kwam, werd gewezen ruim honderd dagen na het Saskia Mulder-arrest van de Hoge Raad. Het ging om het geval waarin een kat tijdens de behandeling door een dierenarts in de hand van de eigenaar beet. Als gevolg hiervan ontstond een infectie en moest de vinger worden geamputeerd. De katteneigenaar stelde de dierenarts voor de schade aansprakelijk. De rechtbank in Arnhem overwoog dat de reflexwerking van art. 1404 (oud) BW meebrengt dat een deel van de schade aan het slachtoffer zelf moest worden toegerekend[21] .
Tweezijdige reflexwerking
De reflexwerking kwam ook aan de orde in het Man-bijt-hond-arrest van 1992.
Tijdens het uitlaten raken twee niet aangelijnde honden met elkaar in gevecht. De baas van de ene hond - Kortekaas - probeert de beide honden uit elkaar te halen, waarbij hij door een van de honden in zijn vinger wordt gebeten met blijvend letsel tot gevolg. De Hoge Raad overweegt:
'Indien moet worden aangenomen dat Kortekaas door de hond van Bethlehem is gebeten, is daarmee in beginsel de aansprakelijkheid van Bethlehem op grond van art. 1404 gegeven. Een opheffing van de aansprakelijkheid op grond van een risicoaanvaarding als door het hof aangenomen vindt geen steun in het recht. Wel kan sprake zijn van omstandigheden die aan Kortekaas zijn toe te rekenen en die de aansprakelijkheid van Bethlehem verminderen. Maar anders dan het hof heeft overwogen, is het enkele feit dat de eigenaar van een hond deze los laat lopen niet voldoende om hem elke aanspraak op grond van art. 1404 te ontnemen wanneer hij wordt gebeten door een andere hond, doordat beide honden met elkaar zijn gaan vechten en hij in dit gevecht ingrijpt[22] .'
De Hoge Raad laat zich hier niet expliciet uit over de vraag in hoeverre de risicoaansprakelijkheid van Kortekaas zelf reflexwerking heeft.
Wel expliciet in dit opzicht was de Rechtbank Zwolle in 1998. Bij een botsing tussen een auto en een paard lijdt de eigenaresse van het paard schade. De rechtbank overweegt
'dat de in art. 6:179 BW neergelegde risicoaansprakelijkheid van de bezitter van het dier reflexwerking heeft, in het geval de bezitter zelf schade lijdt, als gevolg van uit het onberekenbare element in de eigen energie van het dier voortvloeiende schade[23] .
In deze uitspraken vormt de risicoaansprakelijkheid van het dier een omstandigheid die tot vermindering van het recht op schadevergoeding kan leiden. Daarmee heeft art. 6:179 slechts een beperkte reflexwerking: zij leidt niet tot een verval van het recht op schadevergoeding.
Aansprakelijkheid voor personen
Niet alleen bij risicoaansprakelijkheid voor zaken (motorrijtuigen, dieren) maar ook bij risicoaansprakelijkheid voor personen is het de vraag of daaraan reflexwerking toekomt. Kan een werkgever die risicoaansprakelijk is voor zijn werknemer, deze risicoaansprakelijkheid als 'eigen schuld' worden tegengeworpen?
In het algemeen kunnen in het kader van art. 6:101 ook andere dan eigen gedragingen worden toegerekend aan de benadeelde, in het bijzonder gedragingen van personen voor wie hij jegens derden aansprakelijk is. Een goed en recent voorbeeld is het arrest Rijpma/Groot[24] .
Leliekweker Groot leed schade door twee oorzaken: NNB, de leverancier van een verdelgingsmiddel, leverde een ondeugdelijk verdelgingsmiddel en Rijpma paste het middel vervolgens toe zonder acht te slaan op de instructies op het etiket. Zowel de leverancier als de spuiter zijn jegens Groot in beginsel aansprakelijk op grond van art. 6:74 BW. In de zaak tussen de leverancier en de spuiter komt de vraag aan de orde of de fout van de spuiter eigen schuld van de kweker oplevert. Het gaat er hier om of via het aannemen van een zekere reflexwerking van art. 6:76 BW (aansprakelijkheid voor hulppersonen) gedragingen van derden/niet-ondergeschikten aan de benadeelde als eigen schuld kunnen worden toegerekend.
De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend, maar benadrukt dat hier slechts sprake is van
'(…) een zekere reflexwerking, want voor toerekening van gedragingen van een ander als eigen schuld van de benadeelde kan ook grond bestaan indien die ander niet een hulppersoon is in de zin van art. 6:76, terwijl, als hij dat wel is, de mogelijkheid bestaat dat toerekening als eigen schuld onder de bijzondere omstandigheden van het geval achterwege behoort te blijven' (r.o. 5.4.2).
De Hoge Raad verwerpt vervolgens klachten van Rijpma tegen 's hofs arrest dat had beslist, dat in de verhouding NNB-Groot de fout van Rijpma als eigen schuld aan Groot had toegerekend, maar in de verhouding Groot-Rijpma de fout van NNB niet tot eigen schuld van Groot rekende. Beslissend daarvoor achtte de Hoge Raad dat de activiteit van de spuiter tot de bedrijfsvoering van de kweker behoorde en net zo goed door een ondergeschikte had kunnen worden uitgevoerd, terwijl voor de leverancier gold dat hij niet deelnam aan de bedrijfsvoering van de kweker en ook niet als hulppersoon van de kweker kon worden beschouwd[25] .
In deze overwegingen ligt een parallel besloten met art. 6:171 (aansprakelijkheid voor niet-ondergeschikten), een bepaling waaraan de Hoge Raad een terughoudende toepassing heeft gegeven[26] .
4
Causaliteit
 
Inleiding
Een van de vereisten om schade vergoed te krijgen is dat die schade veroorzaakt moet zijn door de onrechtmatige daad van een ander: het causaliteitsvereiste. Het juridische causaliteitsbegrip is niet zo eenvoudig, zeker als je het vergelijkt met dat in de natuurwetenschappen: het natuurwetenschappelijke begrip heeft alleen een feitelijke component, terwijl het juridische zowel een feitelijke als een normatieve component heeft. Dat het juridische causaliteitsbegrip niet zo eenvoudig is, blijkt wel uit de worsteling van de rechtspraktijk met dit begrip de afgelopen jaren. Het verkeer heeft op de ontwikkeling van dat begrip en de bewijsrechtelijke implicaties daarvan vaak als katalysator gewerkt.
De mijlpalen in die ontwikkeling zijn op materieelrechtelijk gebied: de aanvaarding van de leer van de redelijke toerekening in het Waterwingebied-arrest van 1970 en de regel dat een aansprakelijke persoon ook aansprakelijk is als de schade mede veroorzaakt wordt door een ziekte of gebrek van het slachtoffer in het Aangereden hartpatiënt-arrest van 1975. Op bewijsrechtelijk gebied zijn er natuurlijk de verwikkelingen rond de omkeringsregel bij causaal verband.
Het Waterwingebied-arrest (NJ 1970, 251)
Sinds 1927 gold als criterium voor causaliteit dat de schade naar ervaringsregels het redelijkerwijs te verwachten gevolg was van de gebeurtenis, of: de leer van de adequate veroorzaking[27] . Aanvankelijk ging het daarbij om de vraag of de dader bij het plegen van de onrechtmatige daad in voldoende waarschijnlijke mate kon voorzien of verwachten dat de opgetreden schade het gevolg zou zijn van zijn daad. Later - vooral onder invloed van verkeerszaken - werd in de rechtspraak, onder handhaving van de terminologie uit 1927, doorslaggevend of de opgetreden schade achteraf bezien waarschijnlijk was geweest, rekening houdend met alle factoren, ook die welke pas na de daad bekend waren geworden.
Als achterliggende oorzaken van deze verschuiving worden door Van Schellen twee belangrijke omstandigheden genoemd. Allereerst de massale toename van het motorverkeer, waardoor verkeersongevallen op de vreemdste manieren kunnen gebeuren, met soms een grillige nasleep en bizarre complicaties in alle kleuren van de regenboog. Voorts een engagement ten behoeve van (verkeers)slachtoffers[28] . Een in verkeerszaken ervaren rechter noemt dan al gauw schade 'voorzienbaar', die dat voor anderen (leken?) niet direct is.
Zo bijvoorbeeld het Haringstalletje-arrest[29] . Daarin oordeelde het hof dat het voorzienbaar was dat de auto van een bestuurder die deze op een druk plein in Den Haag onafgesloten laat staan en met de contactsleutels in het slot, om even snel een paar harinkies te kopen, voor joyriding wordt meegenomen, hetgeen op zich zeker naar huidige maatstaven te begrijpen is. Moeilijker ligt het echter bij het oordeel dat ook voorzienbaar was dat die joyrider 50 km van Den Haag verwijderd met die auto door de middenberm zou vliegen en op de andere weghelft een tegenligger zou rammen. Toch liet de Hoge Raad de beslissing van het hof in stand.
Het ritueel gebruik van het criterium 'voorzienbaarheid' ging uiteindelijk wringen, omdat het geen voorspellende, sturende of afgrenzende waarde meer bezat. Het was met name ook Köster die in zijn inaugurale rede van 1962 zijn afschuw uitsprak over de toverformule van de voorzienbaarheid. Deze formule verhult wat voor de rechter daadwerkelijk van doorslaggevende betekenis was, aldus Köster[30] . Hoewel zijn betoog niet onmiddellijk instemming vond bij alle gezaghebbende schrijvers[31] , koos de Hoge Raad in 1970[32] toch voor het alternatief dat door hem was aangedragen: de redelijke toerekening. En dit alles - het zal niet verbazen - in een verkeerszaak. De feiten lagen daarin als volgt.
Op 23 januari 1963 reed een oplegger met truck waarin 20.000 liter olie vervoerd werd op de rijksweg van Groningen naar Leeuwarden. Ter hoogte van Noordbergum schampte hij enkele bomen aan de rechterkant van de weg. Als gevolg daarvan schoot de truck over de weg en botste tegen een boom aan de linkerkant van de weg. Een olietank scheurde open en naar schatting 7.000 liter olie stroomde over de weg. Nu wilde het geval dat dicht bij de plaats van ongeval een waterwingebied lag van de NV Intercommunale Waterleidinggebied Leeuwarden. Dat waterwingebied dreigde als gevolg van de uitgestroomde olie ernstig vervuild te worden. Om dat gevaar af te weren nam de Intercommunale maatregelen om de olie op te ruimen, voordat deze het water vervuilde. De kosten ter voorkoming van de schade werden in rechte gevorderd.
Het Hof Leeuwarden stak zijn nek uit met zijn oordeel dat de genoemde kosten niet een zo uitzonderlijke vorm van schade ten gevolge van een dergelijk ongeval waren, en daartoe ook niet in een zo ver verwijderd verband stonden dat die schade naar redelijkheid niet als veroorzaakt door het ongeval toegerekend kon worden. Zuinigjes gaf de Hoge Raad blijk van zijn instemming met dat oordeel: het gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze eenvoudige en zuinige woorden verhulden echter de ommezwaai van de Raad: niet langer gold de voorzienbaarheid als enig criterium. Vanaf 1970 moest en moet de rechter een afweging maken van relevante gezichtspunten die slechts in hun onderling verband bezien tot een antwoord op de vraag leiden of schade door de onrechtmatige daad veroorzaakt is. Daarmee gaf de Hoge Raad de feitenrechter de mogelijkheid en opdracht beter inzicht te geven in die gezichtspunten die daadwerkelijk relevant zijn voor een beslissing.
Aangereden hartpatiënt
Met het Waterwingebied-arrest uit 1970 gaf de Hoge Raad het nieuwe kader aan waarin vragen van causaliteit beantwoord moesten worden. De rechtspraktijk bleef echter toch vaak dicht in de buurt van het oude en vertrouwde criterium van voorzienbaarheid. Zo bijvoorbeeld in het Aangereden hartpatiënt-arrest van het Hof Amsterdam. Daarin ging het om een aanrijding tussen een tractor en een fietser als gevolg van de fout van de bestuurder van de tractor. Het betrof een lichte aanrijding. Echter, de fietser overleed kort na de aanrijding door een combinatie van heftige schrik als gevolg van het ongeval en een hartafwijking. Het Hof Amsterdam had door een deskundige laten vaststellen dat de genoemde combinatie zelden tot de dood van een slachtoffer leidt. Vervolgens oordeelde het dat het overlijden als gevolg van het ongeval een zo uitzonderlijk karakter draagt dat dit overlijden voor de bestuurder van de tractor niet voorzienbaar was. Zie hier weer voorzienbaarheid als criterium.
De Hoge Raad maakte echter korte metten met dit oordeel: het hof hanteerde een 'verkeerd criterium'. Daarbij bleef het niet. De Hoge Raad gaf ook een belangrijke - nieuwe - regel voor het geval de schade mede veroorzaakt wordt door een ziekte of gebrek van het slachtoffer. Hij oordeelde dat een dader die een geringe verkeersfout maakt in beginsel aansprakelijk is voor het dodelijk gevolg, ook al valt de wijze waarop in een bepaald geval het overlijden van het slachtoffer is ingetreden, aan te merken als zelden voorkomend, of als liggend buiten de lijn van de normale verwachtingen[33] . Deze regel is later ook buiten het verkeersrecht toegepast[34] .
De zogenaamde omkeringsregel
Naast de materieelrechtelijke vraag wat het criterium is voor het oorzakelijk verband, is voor de rechtspraktijk ook van zeer groot belang wie het bewijsrisico draagt indien het causaal verband onzeker is, of met andere woorden: in rechte niet vaststaat. Art. 150 Wetboek van rechtsvordering is duidelijk op dit punt: de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten draagt de bewijslast van die feiten of rechten. Op deze hoofdregel van bewijsrecht zijn twee uitzonderingen. Allereerst het bewijsvermoeden. Op grond van bepaalde vaststaande feiten en omstandigheden kan de rechter, tot op tegenbewijs, de door de eiser gestelde feiten en omstandigheden bewezen achten. Voorts is het mogelijk dat de bewijslast op grond van een bijzondere regel of op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt omgedraaid[35] .
Ergens tussen beide uitzonderingen zweeft de omkeringsregel[36] . Zij houdt het volgende in:
'Indien, door een als een onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging, een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen, en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, is daarmee het causaal verband tussen die gedraging, en de aldus ontstane schade, in beginsel gegeven, en is het aan degene, die op grond van die gedraging wordt aangesproken, om te stellen en te bewijzen, dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan[37] .'
Dit citaat is genomen uit het Dicky Trading II-arrest uit 1996. In dat arrest werd de omkeringsregel die daarvoor slechts werd toegepast in verkeers- en arbeidsongevallen[38] , doorgetrokken naar het gehele aansprakelijkheidsrecht. Het was een beslissing die insloeg als een bom. In zeer veel zaken bracht de balie de omkeringsregel in stelling. Dit gebeurde in zoveel verschillende soorten zaken en met zo grote gevolgen voor het recht, dat de Hoge Raad al snel op de rem ging staan.
Eén van de eerste zaken waarin hij dit deed was in de verkeerszaak Ter Hofte/Oude Monnink Motors uit 2001[39] . De feiten waren de volgende: motorrijder Ter Hofte kwam tijdens een toertocht ten val in een flauwe bocht. Hij stelde dat dit kwam door olie die tijdens het rijden was gaan lekken uit een oliekoeler, die Oude Monnink Motors niet goed had laten repareren. Oude Monnink Motors weersprak alles, behalve het feit van de val. De Hoge Raad oordeelde dat de omkeringsregel niet van toepassing was. Het ging volgens de Raad bij het begrip 'risico' uit de geciteerde regel niet om een risico op schade, maar om een risico op slippen. Van dit laatste risico stond niet vast dat het in het leven geroepen was, omdat Ter Hofte volgens Oude Monnink niet geslipt was, maar door een stuurfout ten val gekomen was.
Inmiddels heeft de Hoge Raad aan toepassing van de omkeringsregel zodanig hoge eisen gesteld dat de meerwaarde van de regel betwijfeld kan worden buiten de gevallen van het verkeersrecht. Het moet - kort gezegd - gaan om schending van een norm ter bescherming van een specifiek gevaar en de toedracht van het ongeval moet vaststaan, behoudens tegenbewijs[40] . Als de toedracht moet vaststaan, wie heeft er dan nog - naast het bewijs tot op tegenbewijs - een omkeringsregel nodig om het causaal verband tussen toedracht en schade vast te stellen? Voor arbeidsongevallen is de omkeringsregel niet meer van belang, omdat inmiddels in art. 7:658 lid 2 de bewijslast is omgekeerd en thans rust op de werkgever.
De geschiedenis overziende kunnen we vaststellen dat het verkeersrecht mede de inspiratiebron was voor toepassing van de omkeringsregel voor het gehele aansprakelijkheidsrecht. Tevens kunnen we vaststellen dat wederom in een verkeerszaak voor het eerst de reikwijdte van de omkeringsregel werd ingeperkt tot wellicht de betekenis die zij had voor het Dicky Trading II-arrest.
5
Smartengeld
 
Vergoeding van shockschade
Ook de ontwikkeling van het recht op vergoeding van shockschade is geworteld in het verkeersrecht en wel in het zogenaamde taxibus-arrest[41] . De casus is als volgt: een moeder wordt vlak na een verkeersongeval, waarbij haar vijfjarige dochter om het leven is gekomen, op schokkende wijze met het lichaam van haar ernstig verminkte dochter geconfronteerd: wat zij aanziet voor braaksel bij het hoofdje van haar kind, blijkt een deel van de schedelinhoud te zijn. Hierdoor ontstaat ernstig geestelijk letsel bij de moeder, waarvoor zij schadevergoeding vordert.
In zijn arrest over deze zaak heeft de Hoge Raad een in de praktijk moeilijk hanteerbaar onderscheid aangebracht tussen enerzijds het verdriet dat iemand ondervindt door het overlijden van een persoon tot wie hij in een nauwe affectieve relatie staat (waarvoor géén smartengeld toewijsbaar is op grond van art. 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW) en anderzijds de schade die iemand lijdt door de schokkende confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval dat die dierbare overkomt. Voor aanspraak op schadevergoeding die van dit laatste het gevolg is, is echter wel vereist dat kan worden vastgesteld dat iemand geestelijk letsel heeft opgelopen waardoor hij in zijn persoon is aangetast. Volgens de Hoge Raad wordt aan dit vereiste in het algemeen slechts voldaan als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Deze ontwikkeling brengt dus mee dat een onrechtmatig handelen jegens degene die is gedood of gekwetst, zich thans ook - zij het onder bijzondere voorwaarden - kan uitstrekken tot zijn naaste, als die het ongeval heeft waargenomen of met de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan een hevige emotionele schok te verduren heeft gekregen, waaruit geestelijk letsel is voortgevloeid. Het komt er dus op neer dat shockschade wel voor vergoeding in aanmerking komt, maar affectieschade niet[42] .
Het taxibus-arrest heeft ertoe geleid dat vergoeding van shockschade ook in andere rechtsgebieden dan het verkeersrecht aan de orde is gesteld, onder meer door de ouders van een verkracht en vermoord meisje, die zich als benadeelde partij in de strafzaak hebben gesteld. De Hoge Raad oordeelde naar aanleiding daarvan[43] dat het hof had moeten onderzoeken of de noodzaak bestond tot heropening van het onderzoek, om de ouders in de gelegenheid te stellen hun vordering in het licht van het eerder genoemde taxibus-arrest nader te onderbouwen.
Een andere categorie gevallen betreft situaties waarin iemand psychische schade lijdt doordat hij of zij getuige is van een gewelddadig delict, zoals mishandeling of moord. In deze gevallen was de lagere rechtspraak al eerder geneigd om een recht op smartengeld toe te kennen[44] maar na het taxibus-arrest valt er een stijging te constateren van het aantal zaken waarin smartengeld voor shockschade bij geweldsmisdrijven werd toegewezen[45] .
Ook in het kader van medische aansprakelijkheid is bij de Hoge Raad een vergoeding van shockschade aan de orde geweest, te weten bij arrest d.d. 19 maart 2004, NJ 2004, 307. Daarover is echter niet beslist, omdat het conditio sine qua non-verband tussen de fout van de arts en de schade niet kon worden vastgesteld en er geen ruimte was voor toepassing van de omkeringsregel. Hierdoor kwam de Hoge Raad niet meer toe aan de vraag naar vergoedbaarheid van shockschade in die zaak.
Vergoeding van immateriële schade wegens lichamelijk letsel
Verkeerszaken hebben kwalitatief en kwantitatief vermoedelijk de grootste invloed op de ontwikkeling van vergelijkingscategorieën voor de rechtspraktijk. Het driejaarlijkse Smartengeldnummer van Verkeersrecht is daarvan het bewijs. Vele van de daarin vermelde uitspraken waarin smartengeld voor letselschade werd toegewezen hebben betrekking op de gevolgen van een verkeersongeval. Op deze wijze heeft de massaliteit van de verkeersongevallen in belangrijke mate bijgedragen aan het opbouwen van een gedetailleerde database van toegewezen smartengeldbedragen voor letselschade.
Het vergoeden van de immateriële schade als gevolg van letselschade (pijn en smart en gederfde levensvreugde) is in Nederland lange tijd omstreden geweest, totdat de Hoge Raad in 1943 het recht op vergoeding erkende in het Van Kreuningen/Bessem-arrest. Het verrast niet dat de casus die aan deze zaak ten grondslag lag een verkeersongeval was: Van Kreuningen had schade geleden als gevolg van een aanrijding op 21 oktober 1933, veroorzaakt door een auto bestuurd door Bessem.
In zijn conclusie voor het arrest vermeldde Procureur-Generaal Berger 19 uitspraken van lagere rechters die uitgingen van toewijsbaarheid van 'ideële' of 'onstoffelijke' schade en 25 uitspraken die uitgingen van het tegendeel. De literatuur vertoonde volgens de P-G een soortgelijk verdeeld beeld: '(…) eenerzijds - soms aarzelend - contra, anderzijds deels beslist, deels weder aarzelend, pro'[46] .
De P-G nam in zijn conclusie duchtig stelling ten faveure van het recht op smartengeld en voerde daar onder andere rechtsvergelijkende argumenten voor aan door te verwijzen naar het bestaan van een dergelijk recht in de ons omringende landen Frankrijk, België, Zwitserland, Duitsland, en Engeland. Hij verwees voorts naar de erkenning van een dergelijk recht in Polen, Brazilië, China en Japan. Dat was in het scharnierjaar van de Tweede Wereldoorlog bepaald een opmerkelijk palet van landen. Er is wel gezegd dat voetbal en politiek niets met elkaar te maken hebben, maar smartengeld en politiek lijken hier ook op twee schepen die elkaar in de nacht passeren.
De Hoge Raad overwoog:
'dat in overeenstemming met hetgeen van oudsher in ons land gegolden had en met hetgeen volgens wet of rechtspraak in de naburige landen geldt, het toekennen van vergoeding voor ideëele schade, geleden ten gevolge van voormelde daden, als redelijk en billijk valt te beschouwen;
dat daarom bij twijfel, wat de wetgever van 1838 met het tweede lid van art. 1407 bedoeld heeft, de Hooge Raad er de voorkeur aan geeft dit aldus uit te leggen, dat bij de waardeering van de schade mede die van ideëlen aard in aanmerking komt;
dat derhalve in het onderhavig geval aan den rechter vrij staat een vergoeding toe te kennen voor de smart en de gederfde levensvreugde, welke voor Van Kreuningen het gevolg waren van hetgeen hem onrechtmatig was aangedaan[47] .'
De laatste overweging staat er een beetje zuinig: het staat de rechter 'vrij' een vergoeding voor ideële schade toe te kennen. Het lijkt er op dat de raadsheren, net als de lagere rechtspraak en de literatuur, verdeeld waren over de kwestie. Niettemin maakte dit arrest een einde aan de verdeeldheid in de lagere rechtspraak omtrent het recht op smartengeld. Inmiddels bestaat er 60 jaar jurisprudentie over de toekenning van smartengeld. Het Smartengeldnummer van Verkeersrecht vormt sinds 50 jaar de gids die deze jurisprudentie in kaart brengt en die daarmee de rechtspraak en de letselschadepraktijk van vandaag houvast biedt voor het vinden van de passende hoogte van het toe te kennen smartengeld, niet alleen voor letsel als gevolg van verkeersongevallen maar ook voor letsel in andersoortige ongevallen of incidenten. Voor de vraag of immateriële schade in geval van lichamelijk letsel voor vergoeding in aanmerking komt, is de oorzaak van het letsel immers niet bepalend[48] .
In 2000 heeft de Hoge Raad het grote juridische belang van de Smartengeldgids bevestigd in het Druijff-arrest, door onder meer te overwegen dat de rechter bij zijn begroting van het smartengeld voor lichamelijk letsel onder meer dient te letten '(…) op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met inaanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding'[49] .
Hoe liep het af met de heer Van Kreuningen? Het eerste Smartengeldnummer van Verkeersrecht geeft uitsluitsel. Op 20 april 1944 wees Hof Den Haag arrest en Van Kreuningen ontving ƒ 10.000,- smartengeld. Onder de 'Aard van het letsel en de gevolgen' werd vermeld: 'beide benen gebroken, r. kniegewricht verbrijzeld, herhaald chir. ingrijpen, langdurige pijnen, voortdurende pijnen aan één been' en bij 'Beroep en leeftijd van eiser': 'gezonde man, leidinggevend, middenstander, 28 jaar'[50] .
Indien de geldontwaarding in aanmerking wordt genomen, komt het toegewezen bedrag neer op ruim € 70.000,-[51] . Dit is een opmerkelijk hoog bedrag als dit wordt vergeleken met wat Van Kreuningen nu aan smartengeld voor zijn letsel zou hebben ontvangen. Zo liggen bij de ernstigste gevallen van beenletsel (amputatie) de toegewezen geïndexeerde bedragen tussen de € 45.000,- en € 60.000,-[52] . Uit de beperkte informatie in het arrest valt op te maken dat Van Kreuningens schade zeker niet in deze ernstigste categorie viel. Uit deze enkele casus kunnen uiteraard geen algemene conclusies worden getrokken maar het is slechts een kleine gedachtesprong naar het artikel van Lindenbergh in het laatste Smartengeldnummer waarin hij betoogt dat met betrekking tot de omvang van het smartengeld de Nederlandse rechter al enige jaren pas op de plaats lijkt te maken[53] .
6
Conclusie
In dit artikel zijn we nagegaan wat de invloed is geweest van verkeersarresten op het algemene aansprakelijkheidsrecht. De resultaten daarvan zijn opmerkelijk. Op diverse terreinen is de rechtsontwikkeling van een leerstuk begonnen, of heeft het een sterke impuls gekregen, in een arrest inzake een verkeersongeval.
De ontwikkeling van de billijkheidscorrectie en de daaraan gekoppelde beperking c.q. afschaffing van het beroep op eigen schuld van kinderen is juist in de verkeersrechtjurisprudentie sterk tot ontwikkeling gekomen. Te denken valt in het bijzonder aan de arresten Ebele Dillema, Ingrid Kolkman en Anja Kellenaers. Buiten het verkeersrecht is dit aspect van het beginsel van slachtofferbescherming terug te vinden bij andere ongevallen waarbij kinderen het slachtoffer zijn (Lars Ruröde) en op het gebied van de werknemersaansprakelijkheid (Morsink/Nebem en Pollemans/Hoondert). Zie par. 2.
De twee arresten die de Hoge Raad heeft gewezen over reflexwerking hebben beide een verkeersongeval als feitelijke grondslag. Na het eerste arrest is de reflexwerking buiten het verkeersrecht vooral aan de orde gesteld bij de risicoaansprakelijkheid voor dieren. Een voorzichtige en evenmin onomstreden vorm van reflexwerking is te vinden in een recent arrest over de aansprakelijkheid voor personen in de zin van art. 6:76. Zie par. 3.
De (r)evolutie op het gebied van de causaliteit van 'voorzienbaarheid' naar 'redelijke toerekening' vond plaats in het Waterwingebied-arrest en werd verder ontwikkeld in het arrest inzake de aangereden hartpatiënt. Deze causaliteitsregel is tegenwoordig algemeen toepasselijk en gecodificeerd in art. 6:98 BW. Ten aanzien van de omkeringsregel lijken de mogelijkheden voor toepassing buiten het wegverkeer beperkt te zijn, nadat de Hoge Raad de deur die hij aanvankelijk wijd open had gezet vervolgens weer grotendeels heeft dichtgegooid. Zie par. 4.
De ontwikkeling van het recht op smartengeld is niet alleen begonnen met een uitspraak van de Hoge Raad inzake een verkeersongeval (Van Kreuningen/Bessem), maar in kwantitatieve zin is de verdere ontwikkeling van dit recht niet goed denkbaar zonder de massale toepassing van de inmiddels in art. 6:106 neergelegde regel bij verwondingen als gevolg van verkeersongevallen. Het recht op vergoeding van shockschade vond eveneens zijn begin in een ernstig verkeersongeval (Taxibus-arrest). Ook in dit geval staat buiten kijf dat deze beslissing van toepassing is buiten het verkeersrecht. Zie par. 5.
Met deze bijdrage hebben we duidelijk willen maken wat het grote belang is van verkeersarresten voor de ontwikkeling van het algemene aansprakelijkheidsrecht. We willen daarmee niet zeggen dat we met deze ontwikkeling gelukkig zijn, want de grote invloed van verkeersarresten heeft vanzelfsprekend direct te maken met het feit dat verkeersongevallen nog altijd een belangrijk percentage van het totaal aantal ongevallen uitmaken. In die zin valt voor de volgende honderd jaar wegenverkeerswetgeving te hopen op een aanzienlijke afname van de invloed van verkeersarresten. De realiteit gebiedt echter te zeggen dat daarvan vooralsnog geen sprake lijkt te zijn.
[1] Zie over de parlementaire geschiedenis van art. 25 MRW J.H. Ekering, Motorrijtuig en aansprakelijkheid naar Nederlands burgerlijk recht (1941), p. 27 e.v. en over de laatste wijziging A.J.O. baron Van Wassenaer van Catwijck, Artikel 185 WVW 1994, het nieuwe artikel 31 WVW, VRA 1995, p. 197-198.
[2] HR 5 december 1997, NJ 1998, 400, nt JH, VR 1998, 28, nt HAB (Saïd Hyati).
[3] C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht (2000), nr 903-907.
[4] Zie uitvoeriger T. Hartlief, De zwakke verkeersdeelnemer, TvP 1996, p. 1271-1335; Hartlief en Tjittes, Verzekering en aansprakelijkheid (1999), p. 123-166; Bolt en Spier, De uitdijende reikwijdte van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (1996), p. 208 e.v.
[5] HR 31 mei 1991, NJ 1991, 721, nt CJHB, VR 1991, 119 nt vWvC (Marbeth van Uitregt). Zie voor gevallen waarin mogelijk sprake is van aan opzet grenzende roekeloosheid Hartlief en Tjittes, Verzekering en aansprakelijkheid (1999), p. 127-128.
[6] HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720, nt CJHB, VR 1990, 174, nt vWvC (Ingrid Kolkman).
[7] HR 5 december 1997, NJ 1998, 400, nt JH, VR 1998, 28, nt HAB (Saïd Hyati).
[8] HR 22 mei 1992, NJ 1992, 527, VR 1992, 94 (ABP/Winterthur); HR 16 februari 1996, NJ 1996, 393, VR 1996, 195 (Staat/Royal Nederland).
[9] HR 28 februari 1992, NJ 1993, 566, nt CJHB, VR 1992, 93, nt vdH (IZA/Vrerink).
[10] HR 24 december 1993, NJ 1995, 236, nt CJHB, VR 1994, 52, nt vWvC (Anja Kellenaers).
[11] HR 8 december 1989, NJ 1990, 778, nt CJHB, VR 1990, 79, nt vWvC (Lars Ruröde). Zie reeds HR 30 juni 1978, NJ 1978, 685, nt GJS, VR 1979, 61 (Ebele Dillema). Zie ook HR 31 mei 1985, NJ 1986, 690, VR 1986, 56, nt vWvC (Boon/Prenger): indien een minderjarig kind schade lijdt als gevolg van een fout van een van zijn ouders en van een fout van een derde, wordt de fout van de ouder in het kader van art. 6:101 niet toegerekend aan het kind.
[12] HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720, nt CJHB, VR 1990, 174, nt vWvC (Ingrid Kolkman).
[13] HR 27 maart 1992, NJ 1992, 496, nt PAS, VR 1993, 9 (Morsink/Nebem).
[14] HR 20 september 1996, NJ 1997, 198, nt PAS, VR 1997, 57 (Pollemans/Hoondert).
[15] C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid (1989), nr 159-160.
[16] J. Drion, WPNR 4786 (1963), p. 452-453.
[17] HR 6 februari 1987, NJ 1988, 57, nt CJHB, VR 1987, 35, nt vWvC (Saskia Mulder).
[18] A-G Bloembergen, conclusie sub 8.1.
[19] HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214, nt CJHB, VR 2001, 167 (Chan-a-Hung/Maalsté).
[20] Zie voor het begrip overmacht HR 22 mei 1992, NJ 1992, 527, VR 1992, 94 (ABP/Winterthur).
[21] Rb. Arnhem 21 mei 1987, NJ 1989, 195. Zie voorts het eerder gewezen Ktr. Breda 21 januari 1987, VR 1988, 18, m.nt vWvC, waarin reflexwerking van art. 1404 (oud) BW nog op principiële gronden werd afgewezen, alsmede Hof Arnhem 18 april 2000 en 26 september 2000, VR 2003, 55, waarin reflexwerking werd afgewezen, omdat er geen sprake was van door de eigen energie van het dier toegebrachte schade.
[22] HR 24 januari 1992, NJ 1992, 302, VR 1992, 132, m.nt vWvC (Kortekaas/Bethlehem).
[23] Rb. Zwolle 18 november 1998, VR 1999, 153. Zie ook Ktr. Haarlem 7 november 1990, VR 1991, 149 en Hof Amsterdam 20 maart 1997, VR 1999, 100.
[24] HR 2 december 2005, NJ 2006, 444, m.nt J.B.M. Vranken, VR 2006, 33 (Rijpma/Groot). Zie voor een toepassing van reflexwerking bij art. 6:170: Hof Den Bosch 6 mei 2003, VR 2003, 113 (Geevers/Philips en Royal).
[25] Zie in het bijzonder over dit arrest N. Frenk, Naar echte eigen schuld. Over toerekening aan de benadeelde in het aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht, oratie VU Amsterdam (Amstelveen: deLex, 2006), in het bijzonder p. 51-62.
[26] HR 2 december 2005, NJ 2006, 444, m.nt J.B.M. Vranken, VR 2006, 33 (Rijpma/Groot).
[27] HR 3 februari 1927, NJ 1927, 636 (Haagsche Post).
[28] Van Schellen, Toerekening naar redelijkheid, Studiepockets Privaatrecht 1985, p. 8 en 9.
[29] HR 2 december 1966, NJ 1976, 42 GJS (Haringstalletje).
[30] Köster, Causaliteit en voorzienbaarheid.
[31] Van Schellen, Juridische causaliteit, diss. Amsterdam 1972, p. 126.
[32] HR 21 maart 1975, NJ 1975, 372 nt GJS, VR 1975, 85 nt Brunner (aangereden hartpatiënt).
[33] HR 21 maart 1975, NJ 1975, 372 nt GJS, VR 1975, 85 nt Brunner (aangereden hartpatiënt).
[34] HR 8 februari 1985, VR 1985, 107 (renteneurose).
[35] Art. 150 Rv tweede zinsdeel.
[36] De Hoge Raad spreekt in het arrest van 29 november 2002, NJ 2004, 304 nt DA, VR 2004, 42 (TFS/NS) enerzijds van omkering van de bewijslast, terwijl hij ook spreekt van 'tot op tegenbewijs'. Vandaar dat gesteld kan worden dat de omkeringsregel ergens tussen beide uitzonderingen in zweeft. Voor het verschil in rechtsgevolgen, zie de bespreking van het proefschrift van Akkermans door G. van Wassenaer in VRA 2003, p. 76 e.v.
[37] HR 26 januari 1996, NJ 1996, 607, m.nt WMK (Dicky Trading).
[38] Zie bijvoorbeeld: HR 5 mei 1961 VR 1961, 56, m.nt P. en HR 21 oktober 1994, NJ 1995, 95, VR 1995, 117 (IZA/Waarborgfonds).
[39] HR 19 januari 2001, NJ 2001, 524, m.nt JBMV, VR 2001, 118 (Ter Hofte/Oude Monnink).
[40] HR 29 november 2002, NJ 2004, 304, m.nt DA, VR 2004, 42 (TFS/NS).
[41] HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240, m.nt JBMV, VR 2002, 91 nt vdH (taxibus).
[42] Zie echter ook het in het Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel tot Aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig en blijvend letsel van naasten (Kamerstukken 28 781).
[43] HR 15 april 2003, NJ 2003, 364, VR 2003, 88.
[44] M. Jansen (red.), Smartengeld (Den Haag: ANWB, 2003), vermeldt vier gevallen (173, 182, 192, 242) van vóór het taxibus-arrest en twee gevallen van daarna (194, 203). M. Jansen (red.), Smartengeld (Den Haag: ANWB, 2006), vermeldt drie gevallen (215, 298, 1266) van vóór het taxibus-arrest en zes gevallen van daarna (250, 1257, 1260, 1261, 1263, 1265).
[45] M. Jansen (red.), Smartengeld (Den Haag: ANWB, 2003), nr 1266 (Hof Den Haag 26 april 2000).
[46] HR 21 december 2001, NJ 2002, 75 (Energie Delfland/Stoeterij De Kraal).
[47] HR 21 mei 1943, NJ 1943, 455 (Van Kreuningen/Bessem).
[48] Schadevergoeding (losbladig), art. 106, aant. 23 (S.D. Lindenbergh).
[49] HR 17 november 2000, NJ 2001, 215, m.nt ARB, VR 2001, 9 (Druijff/Bouw), r.o. 3.2. De Hoge Raad voegde daaraan toe dat geen rechtsregel de rechter belet '(…) mede acht te slaan op de ontwikkelingen in andere landen met betrekking tot de toegekende bedragen, zij het dat deze ontwikkelingen niet beslissend kunnen zijn voor de in Nederland toe te kennen bedragen'.
[50] Th.L. van der Veen (red.), Smartegeld (Den Haag: ANWB, juni 1959), p. 4 (Been- en voetletsel).
[51] Voor zijn gederfde inkomen kreeg Van Kreuningen in 1939 van Hof Den Haag voor de rest van zijn leven een bedrag ineens incl. rente vanaf 1934 van ƒ 31.000,- toegewezen, dat is dus ongeveer € 225.000,-. (Met dank aan mr M. Jansen voor het verrichte onderzoek).
[52] M. Jansen (red.), Smartengeld (Den Haag: ANWB, 2006), nrs 132-139 (Been- en voetletsel).
[53] S.D. Lindenbergh, Smartengeld: ontwikkeling en stilstand, in: M. Jansen (red.), Smartengeld, 16e druk (Den Haag: ANWB, 2006), p. 11.