pag. 338 VR 2008, De Wet OM-afdoening in civilibus

VRA 2008, p. 338
2008-11-01
J.G. Cabboort, J.P. Quist
De Wet OM-afdoening in civilibus
Civielrechtelijke complicaties van de onherroepelijke strafbeschikking
VRA 2008, p. 338
J.G. Cabboort, J.P. Quist [1]
1
Inleiding
Op 1 februari 2008 is de Wet OM-afdoening in werking getreden. [2] Hierdoor kan het openbaar ministerie [3] voortaan zelf, dus buiten de (straf)rechter om, straffen opleggen door het uitvaardigen van een zogenoemde strafbeschikking, en wel voor alle overtredingen, alsmede voor misdrijven waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf staat. [4]
In tegenstelling tot de transactie is de strafbeschikking geen aanbod tot het voorkomen van strafvervolging. [5] Het uitvaardigen van een strafbeschikking is een daad van vervolging en berust op schuldvaststelling. [6] Waar bij de acceptatie van een transactieaanbod gesteld kan worden dat hiermee niet de schuld van de betrokkene komt vast te staan, gaat dat bij de strafbeschikking niet op. Met het voldoen van de opgelegde straf dan wel het niet instellen van verzet [7] staat de schuld van de betrokkene wel vast.
Dit doet een aantal civielrechtelijke vragen rijzen waaraan, voor zover ons bekend, in de literatuur nog geen of in ieder geval weinig aandacht is besteed. Zo is voor de praktijk van belang of artikel 161 Rv, dat bepaalt dat aan een onherroepelijke op tegenspraak gewezen uitspraak van de Nederlandse strafrechter dwingend bewijs toekomt, ook geldt voor de onherroepelijke strafbeschikking. Ook op het terrein van het verzekeringsrecht kan de strafbeschikking een rol (gaan) spelen, gelet op het feit dat in zeer veel aansprakelijkheidspolissen is bepaald dat de verzekerde jegens de gelaedeerde geen aansprakelijkheid mag erkennen of niets mag doen wat het belang van de verzekeraar kan schaden. De vraag is dan of het voldoen aan een opgelegde strafbeschikking of het niet instellen van verzet, [8] is aan te merken als een erkenning van aansprakelijkheid, met alle mogelijke gevolgen (voor de dekking onder de polis) van dien.
Het zijn onder andere deze twee civielrechtelijke vragen die rijzen bij toepassing van de Wet OM-afdoening en waaraan wij hieronder aandacht zullen besteden. [9] In de eerste plaats zal kort worden ingegaan op de belangrijkste aspecten van de wet en de daarin geregelde strafbeschikking ( paragraaf 2 ). In paragraaf 3 komt de relatie met artikel 161 Rv aan bod, waarna in paragraaf 4 wordt ingegaan op de vraag of de verzekeraar, die geconfronteerd wordt met een verzekerde die aan de strafbeschikking heeft voldaan of heeft nagelaten daartegen verzet in te stellen, deze kan tegenwerpen dat hij de belangen van de maatschappij heeft geschaad. Paragraaf 5 bevat enkele afsluitende en concluderende opmerkingen.
2
De Wet OM-afdoening en de strafbeschikking
De Wet OM-afdoening bevordert dat alleen die zaken bij de strafrechter terechtkomen waarvoor er aanleiding is. Wanneer dit het geval is, hangt af van de aard van het feit, de gewenste justitiële reactie dan wel een verschil van opvatting tussen de verdachte en het openbaar ministerie. Met de invoering van deze wet wordt getracht de capaciteit van de justitieketen aan te passen aan de stijgende behoefte aan rechtshandhaving. [10]
De Wet OM-afdoening zal in drie fasen worden ingevoerd. [11] In fase 1a wordt begonnen met het uitvaardigen van strafbeschikkingen voor overtreding van artikel 8 WVW (rijden onder invloed). In deze fase zal slechts een kale geldboete worden opgelegd. [12] In fase 1b zal de afdoeningsmogelijkheid van overtreding van artikel 8 WVW worden uitgebreid met de mogelijkheid tot het ontzeggen van de rijbevoegdheid en zal de wet ook worden toegepast bij overtreding van artikel 30 van de WAM (onverzekerd voertuig). In fase 2 wordt het uitvaardigen van een strafbeschikking mogelijk voor de zogenoemde feitgecodeerde overtredingen. [13] Vervolgens zal bekeken worden of ook overgegaan moet worden tot invoering van fase 3, waarin de rest van de overtredingen en misdrijven waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf staat met een strafbeschikking kan worden afgedaan. Bovendien zal de Wet OM-afdoening niet direct in alle arrondissementen worden ingevoerd. Op dit moment is fase 1a in werking getreden in de arrondissementen Amsterdam en Den Bosch. [14]
In de 'Aanwijzing OM-afdoening' wordt een definitie gegeven van de strafbeschikking. Deze definitie luidt:
'De beschikking waarin straffen, maatregelen en (gedrags)aanwijzingen opgelegd en gegeven kunnen worden aan plegers van misdrijven waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf staat en alle overtredingen.'
Zoals gezegd is het uitvaardigen van een strafbeschikking een daad van vervolging, die een bestraffing oplevert welke op vaststelling van schuld aan een strafbaar feit is gebaseerd. Hiermee komt de strafbeschikking qua rechtskarakter overeen met een rechterlijke veroordeling. Op het moment dat de officier van justitie een strafbaar feit [15] heeft geconstateerd, kan hij een strafbeschikking opleggen, mits hij er op basis van de resultaten van het opsporingsonderzoek van overtuigd is en van overtuigd kan zijn dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd. [16] De strafbeschikking kan verschillende straffen en maatregelen inhouden, zoals een geldboete, een taakstraf van ten hoogste 180 uur en een ontzegging van de rijbevoegdheid. [17] Een strafbeschikking waarbij een geldboete of schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd van niet meer dan € 2.000 kan zonder dat de verdachte wordt gehoord en zonder dat hij met de boete instemt, worden opgelegd. In andere gevallen dient de verdachte te worden gehoord en kan de strafbeschikking niet worden uitgevaardigd indien de verdachte tijdens het verhoor niet verklaard heeft bereid te zijn (aan) de op te leggen straf te voldoen.
Op het moment dat een bestrafte de strafbeschikking heeft ontvangen, kan hij op drie verschillende manieren reageren. Hij kan (i) aan de strafbeschikking voldoen, hij kan (ii) verzet aantekenen, maar hij kan er (iii) ook voor kiezen (zelf) geen actie te ondernemen. Voor de verdere bespreking van deze drie mogelijkheden zal gemakshalve worden uitgegaan van een uitgevaardigde strafbeschikking waarbij een kale geldboete van niet meer dan € 2.000 is opgelegd, de situatie derhalve waarin de verdachte niet hoeft te worden gehoord en waarin de tenuitvoerlegging niet afhankelijk is van de bereidheid van de verdachte.
Indien de bestrafte aan de strafbeschikking gehoor geeft en de geldboete voldoet, staat de schuld aan het strafbaar feit vast, wordt de strafbeschikking onherroepelijk en wordt het strafbare feit aangetekend in het justitieel documentatiesysteem. De zaak is dan verder afgehandeld.
Indien de bestrafte zich echter niet kan verenigen met de jegens hem uitgevaardigde strafbeschikking, kan hij binnen twee weken nadat de strafbeschikking persoonlijk aan hem is uitgereikt, dan wel binnen twee weken nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte met de strafbeschikking bekend is, verzet doen. [18] De officier van justitie kan naar aanleiding van het verzet de strafbeschikking intrekken, wijzigen of de zaak voorleggen aan de strafrechter. De strafrechter zal de zaak in het laatste geval behandelen met de omschrijving van het feit in de strafbeschikking als (basis voor de) tenlastelegging. Reageert de verdachte niet (of niet juist), dan is de strafbeschikking toch voor tenuitvoerlegging vatbaar zodra deze onherroepelijk is geworden. Het openbaar ministerie kan dan, anders dan bij de transactie, tot executie van de strafbeschikking overgaan. Het openbaar ministerie zal dan ook gaan profiteren in die gevallen waarin het niet reageren op een uitgevaardigde strafbeschikking berust op passiviteit of onoplettendheid van de verdachte.
Aangezien de strafbeschikking wordt uitgevaardigd op basis van een schuldvaststelling komt met het onherroepelijk worden van de strafbeschikking de schuld van de betrokkene vast te staan. De strafbeschikking kan mede door toedoen van de verdachte onherroepelijk worden, bijvoorbeeld in het geval hij aan de opgelegde straf voldoet dan wel indien tegen de strafbeschikking geen verzet wordt gedaan. In deze gevallen, zo kan worden gezegd, wordt door de betrokkene schuld erkend. Dit is een belangrijk aspect van de nieuwe regeling, met enkele mogelijke complicaties.
3
De bewijskracht van onherroepelijke strafbeschikkingen in civiele zaken
De vraag rijst of net als bij strafvonnissen ook bij strafbeschikkingen geldt en zo nee, zou moeten gelden, dat daaraan in civielrechtelijke zaken dwingend bewijs toekomt. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het noodzakelijk eerst in te gaan op de regeling van artikel 161 Rv, betreffende de bewijskracht van onherroepelijke uitspraken van de Nederlandse strafrechter in civiele zaken.
Artikel 161 Rv bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis [19] waarbij de Nederlandse strafrechter [20] bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs van dat feit oplevert. Deze regel geldt niet in de omgekeerde situatie, die, waarin een bepaald feit niet bewezen is verklaard. Aan een dergelijk oordeel van de strafrechter komt dus geen dwingende, maar vrije bewijskracht toe. [21] Dit heeft te maken met de andere waarderingsmaatstaven die door de rechter worden toegepast ('wettig en overtuigend bewezen' in het strafrecht tegenover 'een redelijke mate van zekerheid' in het civiele recht). [22]
Voor de vraag of aan een bepaald strafvonnis dwingende bewijskracht toekomt, is alleen van belang of in dat vonnis bewezen is verklaard dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan. Het is niet relevant of de rechter ook een straf of maatregel heeft opgelegd, dan wel de verdachte heeft ontslagen van rechtsvervolging. [23] De bewezenverklaring als zodanig is toereikend. [24]
Een vonnis dat (nog) niet in kracht van gewijsde is gegaan en waartegen dus nog een gewoon rechtsmiddel kan worden aangewend, heeft zogenoemde vrije bewijskracht. [25] Datzelfde geldt voor een vonnis dat weliswaar in kracht van gewijsde is gegaan, doch niet op tegenspraak, maar bij verstek is gewezen. Ook dan is slechts sprake van vrije bewijskracht. Reden hiervoor is dat in een verstekzaak niet alle relevante details naar buiten hoeven te zijn gekomen, [26] zoals bijvoorbeeld bepaalde twijfel zaaiende mededelingen die de verdachte had kunnen doen. [27]
In artikel 151 lid 1 Rv is bepaald dat 'dwingende bewijskracht' inhoudt dat de rechter verplicht is de inhoud van het bewijsmiddel als waar aan te nemen. De rechter dient er met andere woorden vanuit te gaan dat het bewezenverklaarde strafbare feit door de desbetreffende persoon inderdaad is gepleegd. Dit betreft een uitzondering op het stelsel van vrije bewijswaardering. [28] Het is overigens wel mogelijk om tegenbewijs te leveren, ook tegen dwingend bewijs, zo volgt uit het tweede lid van artikel 151 Rv. Dat is slechts anders indien de wet tegenbewijs uitsluit. Bij de in artikel 161 Rv bedoelde uitspraken is dat niet het geval. [29] Het leveren van tegenbewijs is dus steeds mogelijk. [30]
De dwingende bewijskracht van een onherroepelijk op tegenspraak gewezen strafvonnis geldt in civilibus niet alleen tegenover de persoon ten aanzien van wie een bepaald feit bewezen is verklaard. De in artikel 161 Rv bedoelde dwingende bewijskracht geldt namelijk tegenover een ieder. [31] Dat betekent dat het desbetreffende strafvonnis ten nadele, maar ook ten voordele van derden kan strekken. Zo kan bijvoorbeeld een werkgever met de dwingende bewijskracht geconfronteerd worden indien hij ex artikel 6:170 BW voor een strafbare gedraging van zijn werknemer wordt aangesproken, bijvoorbeeld omdat hij meer verhaalsmogelijkheden biedt dan de werknemer zelf. Slachtoffers van strafbare feiten zullen in civiele zaken in beginsel hun voordeel kunnen doen met een strafrechtelijke uitspraak als bedoeld in artikel 161 Rv. Behoudens in de praktijk niet eenvoudig te leveren tegenbewijs zal het strafbare feit als zodanig door de burgerlijke rechter worden aangenomen. Het slachtoffer is met zijn of haar (doorgaans op onrechtmatige daad gebaseerde) vordering dan al een heel eind op weg. [32]
Dat voor artikel 161 Rv geen rol is weggelegd bij feiten die met een transactie zijn of worden afgedaan, is evident. De huidige wettekst laat dat simpelweg niet toe. Door het aanvaarden van het transactievoorstel wordt vervolging voorkomen, zodat er geen rechter bij de zaak betrokken wordt. Bovendien is de transactie niet gericht op het vaststellen van de schuld van de betrokken persoon.
Bij een door de officier van justitie opgelegde strafbeschikking is dat anders. Deze is, zoals hierboven is aangegeven, wel gericht op schuldvaststelling. Met het voldoen aan de opgelegde strafbeschikking of het niet (juist of te laat) instellen van verzet staat de schuld van de betrokkene vast. Staat daarmee in een civiele zaak dan ook vast dat de betrokken persoon (behoudens tegenbewijs) het feit, waarvoor de strafbeschikking werd uitgevaardigd, heeft begaan? Met andere woorden, geldt artikel 161 Rv ook ten aanzien van de strafbeschikking?
Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. De strafbeschikking heeft geen dwingende bewijskracht als bedoeld in artikel 161 Rv. In de eerste plaats zou daarvoor nodig zijn geweest dat dit artikel werd aangepast. Een strafbeschikking is immers geen in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen, vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een bepaald strafbaar feit heeft begaan. Met de Wet OM-afdoening is artikel 161 Rv niet aangepast. Zij geldt dus niet tevens voor de strafbeschikking.
Voormalig Tweede Kamerlid Wolfsen heeft nog wel overwogen een aanpassing van artikel 161 Rv voor te stellen in die zin dat aan een onherroepelijke strafbeschikking dezelfde bewijskracht toekomt als aan een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen, veroordelend strafvonnis, maar daarvan heeft hij toch afgezien, zo kunnen we opmaken uit de parlementaire stukken. [33] Naar zijn oordeel zou een dergelijke wetswijziging tot het ongewenste gevolg kunnen leiden dat de verdachte na verzet tegen de strafbeschikking om tactische redenen vaker verstek zou laten gaan bij de berechting door de strafrechter, zodat men aan artikel 161 Rv, na de procedure bij de strafrechter, niet toekomt. Onduidelijk is op welke informatie Wolfsen zich heeft gebaseerd en of zijn veronderstelling juist is. Want in hoeveel gevallen zal een verdachte dermate berekenend te werk gaan dat hij met het oog op de dwingende bewijskracht in een civiele zaak verstek zal laten gaan in de strafzaak waarin hijzelf terechtstaat?
Wolfsen heeft in zijn aanvaarde amendement [34] voor een tussenoplossing gekozen. Aanpassing van artikel 161 Rv zou volgens hem ongewenste neveneffecten kunnen hebben, maar Wolfsen vond het kennelijk niet voldoende dat aan de strafbeschikking slechts vrije bewijskracht zou toekomen. In zijn amendement heeft hij om die reden een 'oproep' aan de rechter gedaan:
'Met een onherroepelijke strafbeschikking heeft het slachtoffer krachtig bewijs in handen tegen degene aan wie de strafbeschikking is opgelegd. De ondertekenaar verwacht dan ook dat de civiele rechter in het licht van het voorgestelde artikel [35] aan een onherroepelijke strafbeschikking meer dan gemiddelde bewijskracht zal toekennen.'
Deze mededeling in het door Wolfsen ingediende amendement roept een aantal vragen op. In de eerste plaats wenst hij dat de rechter in een civiele zaak aan een onherroepelijke strafbeschikking 'meer dan gemiddelde bewijskracht' zal toekennen. Wat dat precies inhoudt, is onduidelijk. Bovendien had deze oproep niet hoeven te worden gedaan. Immers, wanneer de strafbeschikking geen dwingend bewijs oplevert, heeft deze (dus) vrije bewijskracht. De waardering van het bewijs is aan de rechter overgelaten. Niets staat er, gelet op de leer van de vrije bewijswaardering, aan in de weg dat de rechter veel gewicht toekent aan een onherroepelijke strafbeschikking. Daar is bovengenoemde oproep niet voor nodig.
Los daarvan zijn wij van mening dat de oproep niet op zijn plaats is. Want waarom zou aan een door de strafrechter gewezen verstekvonnis vrije bewijskracht moeten toekomen, terwijl aan een onherroepelijke strafbeschikking meer dan gemiddelde bewijskracht moet worden toegekend? De rechtvaardiging voor dit verschil ontgaat ons, zeker nu bij een strafbeschikking (behoudens verzet) geen rechter naar de zaak kijkt. Bovendien geldt bij de strafbeschikking dat niet alle relevante (de betrokkene ontlastende) details naar voren hoeven te zijn gekomen. [36] Dat is nu juist de reden, zo zagen we hierboven, dat artikel 161 Rv bij verstekzaken niet geldt. Bovendien billijken de waarborgen van het Nederlandse strafproces dat in civiele zaken in beginsel wordt uitgegaan van het oordeel van de strafrechter. [37] Dit argument gaat voor wat betreft strafbeschikkingen niet, of in ieder geval in veel mindere mate, op. Het toekennen van 'meer dan gemiddelde bewijskracht' aan een strafbeschikking lijkt ons ook om deze reden niet juist.
Afgezien van deze kwestie van bewijswaardering, valt op dat Wolfsen het in het door hem voorgestelde amendement alleen heeft over de positie van het slachtoffer. Bedacht moet worden, zoals hierboven uiteengezet is, dat aan artikel 161 Rv zogenoemde derdenwerking toekomt. Wenst Wolfsen dat de 'meer dan gemiddelde bewijskracht' ten opzichte van een ieder geldt of kan deze slechts door het (directe) slachtoffer worden ingeroepen? Op deze vraag wordt geen antwoord gegeven. Niet alleen ten opzichte van het slachtoffer geldt de (gewone) vrije bewijskracht, zo hebben wij hierboven betoogd, dat dient ook in de relatie met eventuele derden zo te zijn. Op grond van het voorgaande zijn er geen goede argumenten op basis waarvan bijvoorbeeld een werkgever, die ex art. 6:170 BW aansprakelijk wordt gehouden voor een door zijn werknemer gepleegd strafbaar feit, een meer dan gemiddelde bewijskracht van de strafbeschikking tegengeworpen moet kunnen worden.
Artikel 161 Rv is ten aanzien van de onherroepelijke strafbeschikking dus noch rechtstreeks noch naar analogie van toepassing. In de civiele rechtspraktijk zal moeten blijken hoeveel waarde aan een onherroepelijke strafbeschikking wordt toegekend. De rechter zal dat in iedere afzonderlijke zaak, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, moeten beoordelen.
4
De onherroepelijke strafbeschikking en het verbod van erkenning van aansprakelijkheid
De strafbeschikking berust op vaststelling van de schuld van de persoon aan wie de beschikking is uitgereikt, zo is hierboven reeds gememoreerd. Die schuld kan vast komen te staan wanneer na verzet van de betrokkene het ten laste gelegde strafbare feit in een te volgen procedure voor de strafrechter bewezen wordt verklaard. Maar ook in het geval de betrokkene, om welke reden dan ook, voldoet aan de opgelegde straf of afziet van het instellen van verzet wordt de strafbeschikking onherroepelijk, waarmee zijn schuld komt vast te staan.
In het wegverkeer vinden op ieder moment van de dag tal van strafbare feiten plaats. [38] Meestal vloeit hier geen schade uit voort, maar vaak genoeg ook loopt het anders af. Wanneer met een (verzekerd) motorrijtuig schade wordt veroorzaakt, dient de verzekerde bedacht te zijn op de in de polisvoorwaarden opgenomen verplichtingen. In veel zogenoemde WAM-polissen, maar ook bij andere aansprakelijkheidsverzekeringen [39] is opgenomen dat de verzekerde zich ingeval van schade dient te onthouden van erkenning van enige aansprakelijkheid. Sommige polissen zijn algemener, door te bepalen dat de verzekerde alles dient na te laten wat de belangen van de verzekeraar kan schaden. [40] Daarentegen bevatten andere polisvoorwaarden juist concretere voorschriften, zoals het verbod toezeggingen, verklaringen of handelingen te doen waaruit erkenning van aansprakelijkheid kan worden afgeleid. In de regel dienen dergelijke voorschriften, zo blijkt uit de bestudeerde polissen, op verval van dekking te worden nageleefd. [41] De achtergrond van dergelijke bepalingen is dat het uiteindelijk de verzekeraar is die, bij vastgestelde aansprakelijkheid, moet uitkeren. Hij heeft dus een eigen belang bij de beantwoording van de vraag of de verzekerde tegenover de benadeelde derde tot schadevergoeding gehouden is en zo ja, tot welk bedrag. [42] De tot vergoeding aangesproken verzekeraar zal de aansprakelijkheidsvraag in de regel dan ook zelf willen onderzoeken en beantwoorden.
Hoe verhoudt deze op de verzekerde rustende verplichting zich tot het gegeven dat met voldoening aan de bij strafbeschikking opgelegde straf of het niet doen van verzet de schuld van de verzekerde ten aanzien van het strafbare feit vaststaat? Wij realiseren ons dat 'schuld' nog geen 'aansprakelijkheid' inhoudt, [43] maar indien eenmaal vast is komen te staan dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd en dat die persoon daar schuld aan heeft, dan is de stap naar het vaststellen van civielrechtelijke aansprakelijkheid in de regel nog maar een kleine. Betekent dit dat met het voldoen aan de strafbeschikking, bijvoorbeeld door het betalen van de opgelegde boete, of het niet doen van verzet, de bovengenoemde verzekeringsrechtelijke verplichting wordt geschonden, met alle mogelijke gevolgen (voor de dekking) van dien?
Voordat deze vraag kan worden beantwoord dient aandacht te worden besteed aan het juridisch kader van de (buitengerechtelijke) erkenning van aansprakelijkheid.
Onder het voor 1 januari 2006 geldende en in het
Wetboek van Koophandel
opgenomen verzekeringsrecht bestond ten aanzien van dit aspect geen wettelijke regeling. Thans is dat wel het geval. Artikel 7:953 BW [44] bepaalt dat, indien een verzekering tegen aansprakelijkheid bepaalde erkenningen door de verzekerde verbiedt, overtreding van dat verbod geen gevolg heeft voor zover de erkenning juist is. Daaraan is toegevoegd dat een verbod tot erkenning van feiten nimmer gevolg heeft. [45]
Hieruit volgt dat de verzekeraar op het gevolg van overtreding van het verbod tot het doen van erkenningen (doorgaans verval van dekking) geen beroep kan doen indien de erkenning van aansprakelijkheid juist is. Indien de feiten van het geval de erkenning daarentegen niet volledig staven, heeft de verzekerde mogelijk wel een probleem; de verzekeraar kan dan wel een beroep op het in de polisvoorwaarden opgenomen verbod doen. [46] Het erkennen van de feiten als zodanig, zonder daaraan enige conclusie voor wat betreft de aansprakelijkheidsvraag te verbinden, heeft geen gevolgen, [47] ook niet indien de erkenning van de feiten onjuist blijkt te zijn. [48] De mogelijkheden voor de verzekeraar de in de polisvoorwaarden bedongen verplichting en de daaraan gekoppelde sanctie in te roepen zijn dus beperkt.
Dit gezegd hebbende rijst de vraag of het voldoen aan de opgelegde strafbeschikking nu als een erkenning van feiten of als een erkenning van aansprakelijkheid dient te worden aangemerkt. Het voldoen aan een strafbeschikking is meer dan erkenning van louter feiten. Het gaat verder dan bijvoorbeeld de bevestiging van de toedracht van een schadeveroorzakend evenement. Het houdt namelijk een schulderkenning in en daarmee wordt niet alleen de toedracht als zodanig erkend, maar ook de rol die de veroorzaker daarbij heeft gespeeld. Het gaat echter minder ver dan een erkenning van aansprakelijkheid. Immers, voor aansprakelijkheid (op grond van onrechtmatige daad) is meer nodig dan schuld.
Het voldoen aan de opgelegde strafbeschikking dan wel het niet doen van verzet is dus meer dan erkenning van feiten, maar het levert ook weer geen volledige erkenning van aansprakelijkheid op; het is een tussenvorm. Gelet op de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever dat alleen een (onjuiste) erkenning van aansprakelijkheid gevolgen voor de dekking onder de polis kan hebben, komt het ons voor dat het door toedoen van de betrokkene onherroepelijk worden van de strafbeschikking, waarmee zijn schuld komt vast te staan, in dit opzicht geen verzekeringsrechtelijke gevolgen mag hebben. Dat lijkt ook aan te sluiten bij de visie van Wansink dat het de verzekerde niet mag worden verboden de volle waarheid te spreken omtrent hetgeen feitelijk is voorgevallen. Om deze reden, zo schreef Wansink, 'zullen ook verklaringen die de verzekerde aflegt in het kader van een politioneel of strafrechtelijk onderzoek, een verhoor als getuige, een verhoor op vraagpunten of een comparitie van partijen, in de regel buiten bereik van de verbodsbepaling blijven'. [49] Het voldoen aan de strafbeschikking en het niet instellen van verzet daartegen kunnen naar onze mening aan dit rijtje worden toegevoegd.
Wanneer een en ander wel onder het bereik van het verbod tot het erkennen van aansprakelijkheid zou vallen, zou dat tot gevolg kunnen hebben dat niet aan de door het openbaar ministerie opgelegde straf wordt voldaan en dat verzet wordt ingesteld, teneinde dekking onder de polis veilig te stellen. De zaak zal dan alsnog door de strafrechter behandeld moeten worden, maar dat is nu juist hetgeen de Wet OM-afdoening eigenlijk wil voorkomen. Afgezien van de vraag of dergelijk berekenend gedrag bij verzekerden kan worden verwacht, zal dat een ongewenst neveneffect kunnen zijn. Reden te meer om te verdedigen dat het voldoen aan de strafbeschikking dan wel het niet instellen van verzet daartegen bij het beoordelen van de dekkingsvraag door de verzekeraar niet aan de verzekerde kan worden tegengeworpen.
Naast dit alles dient te worden bedacht dat het voldoen aan een opgelegde strafbeschikking of het niet instellen van verzet niet een jegens de benadeelde gerichte verklaring of gedraging is. De vraag rijst dan ook of de benadeelde de gedraging van de verzekerde in de gegeven omstandigheden in redelijkheid wel als een erkenning van aansprakelijkheid heeft mogen opvatten. [50] Dat zal niet snel kunnen worden aangenomen. Het is ons inziens overigens niet uit te sluiten dat het voldoen aan een strafbeschikking of het niet instellen van verzet in combinatie met andere verklaringen en/of gedragingen van de betrokkene toch als een erkenning van aansprakelijkheid kan worden aangemerkt. Het enkele voldoen aan een strafbeschikking of het niet doen van verzet is dat in de regel in ieder geval niet. [51]
5
Afronding
De Wet OM-afdoening heeft tal van civielrechtelijke complicaties. Hoewel het bij een wijziging van strafrechtelijke wet- en regelgeving wellicht niet direct voor de hand ligt die complicaties te beoordelen, is het toch goed over de grenzen van de verschillende rechtsgebieden te kijken en het 'grijze tussengebied' in kaart te brengen. Dat kan een verhelderend beeld scheppen over de reikwijdte van een bepaalde (wettelijke) regeling.
In de paragrafen 3 en 4 is een tweetal van die complicaties aan de orde gesteld, één op het gebied van het burgerlijk procesrecht en één op verzekeringsrechtelijk vlak. Ten aanzien van het eerste aspect dient de conclusie naar onze mening te zijn dat aan een onherroepelijke strafbeschikking niet dezelfde bewijskracht toekomt en ook niet dient toe te komen, als aan een onherroepelijk op tegenspraak gewezen vonnis van de Nederlandse strafrechter. Ook is er geen grond voor een meer dan gemiddelde bewijskracht, zoals tijdens de parlementaire behandeling van de wet wel is verdedigd. Ten aanzien van de vraag of het erkennen van schuld door het voldoen van de opgelegde strafbeschikking dan wel het niet instellen van verzet daartegen strijdig is met het in veel polisvoorwaarden opgenomen verbod de belangen van de verzekeraar te schaden, hebben wij betoogd dat een dergelijk verbod daardoor niet wordt overtreden.
Naar onze mening kan de persoon aan wie een strafbeschikking wordt opgelegd vanuit civielrechtelijk oogpunt 'met een gerust hart' de strafbeschikking voldoen, zonder dat hij zich druk hoeft te maken over allerlei (mogelijk) vérstrekkende civielrechtelijke gevolgen. En zo hoort het ook; het zou de bedoeling van de Wet OM-afdoening op een ongewenste manier kunnen doorkruisen, al zal in de civiele rechtspraktijk nog moeten blijken hoe daadwerkelijk met deze en andere complicaties dient te worden omgegaan.
[1] Beiden advocaat te Middelburg.
[2] Stb. 2007, 155 en Stb. 2007, 160.
[3] Niet slechts het openbaar ministerie, maar ook opsporingsambtenaren, bestuursorganen, het bestuur van 's Rijks belastingen onderscheidenlijk de inspecteur kunnen in de toekomst strafbeschikkingen uitvaardigen. Zie hiervoor onder meer M. Kessler en B.F. Keulen, De strafbeschikking, Deventer: Kluwer 2008, p. 109 e.v. Wij zullen ons in dit artikel beperken tot de door het openbaar ministerie uitgevaardigde strafbeschikking.
[4] Hierdoor ontstaat een noviteit. Voor het eerst in de geschiedenis van het
Wetboek van strafvordering
kan een ander dan de (straf)rechter een straf opleggen. Zie J. van Zijl, Het O.M. beschikt tot straf. Een strafrechtelijk novum, Justitiële verkenningen jrg. 31, nr 6, 2005, p. 99.
[5] Waarover P.A.M. Mevis, Capita Strafrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2006, p. 524.
[6] Zie onder meer A.R. Hartmann, Strafbeschikking en bestuurlijke boete: wildgroei in de handhaving?, Justitiële verkenningen jrg. 31, nr 6, 2005, p. 87, P.A.M. Mevis, Capita Strafrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2006, p. 516, alsmede T. de Lange, Over de vlag en de lading. Een bespreking van de Wet OM-afdoening, Strafblad 2007, p. 69. Zie ook Kamerstukken II 2004/2005, 29 849, nr 9.
[7] Waarbij het niet van belang is of bewust van het instellen van verzet wordt afgezien of dat het (laten) verstrijken van de verzetstermijn bijvoorbeeld door onoplettendheid van de betrokkene wordt veroorzaakt. Voor het rechtsgevolg (het onherroepelijk worden van de strafbeschikking) maakt dat niet uit.
[8] Hetgeen ertoe leidt dat de strafbeschikking onherroepelijk wordt. Doordat de verdachte zich niet heeft verzet, geeft hij daarmee aan schuld te bekennen en de straf te aanvaarden, aldus J. van Zijl, Het O.M. beschikt tot straf. Een strafrechtelijk novum, Justitiële verkenningen jrg. 31, nr 6, 2005, p. 103.
[9] De opzet van deze bijdrage is niet alle civielrechtelijke complicaties van de Wet OM-afdoening in kaart te brengen. Aandacht wordt besteed aan een tweetal ook voor de praktijk mogelijk relevante aspecten.
[10] Kamerstukken II 29 849, nr 3, p. 1.
[11] Zie onder meer H.J. Dullaart en M.C. Dubbeldam (red.), Wet OM-afdoening toegelicht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2007, p. 9. Voor de stand van zaken van de gefaseerde invoering zie de Aanwijzing OM-afdoening op www.om.nl.
[12] In deze fase kan slechts een geldboete worden opgelegd en is een combinatie met een andere modaliteit, zoals een (on)voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid, niet mogelijk.
[13] De OM- en politietransacties uit de 'Tekstenbundel voor misdrijven, overtredingen en Muldergedragingen', te raadplegen via www.om.nl.
[14] Aanwijzing OM-Afdoening, Stcrt. 2008, 19.
[15] Waarvoor het uitvaardigen van een strafbeschikking is toegelaten.
[16] Kamerstukken II 29 849, nr 3, p. 66. Hierbij hoeft overigens geen gebruik te worden gemaakt van wettige bewijsmiddelen. Zie voor enige kritische aantekeningen hieromtrent J.H. Crijns, Het wetsvoorstel OM-afdoening, een wolf in schaapskledij,
Sancties 2004, p. 225-236
.
[17] Artikel 257a lid 2
Sv
. Uit dit artikel volgt tevens dat een strafbeschikking aanwijzingen aan de verdachte kan bevatten. Zie voor een uitvoerige omschrijving van de mogelijke inhoud van een strafbeschikking M. Kessler enB.F. Keulen, De strafbeschikking, Deventer: Kluwer 2008, p. 19 e.v.
[18] Voor een strafbeschikking waarbij een geldboete van niet meer dan € 340 is opgelegd wegens een overtreding die maximaal vier maanden voor toezending van de strafbeschikking is gepleegd, geldt een termijn van zes weken, vgl. artikel 257e lid 1 Sv. Deze strafbeschikking is, behoudens verzet, na het verstrijken van zes weken (na toezending van de strafbeschikking) voor tenuitvoerlegging vatbaar.
[19] Hetzelfde geldt uiteraard ook voor door het gerechtshof gewezen arresten.
[20] Een buitenlands strafvonnis heeft vrije bewijskracht. Zie in dit verband bijvoorbeeld Rb. Arnhem 30 november 2005, NJF 2006, 160 .
[21] Vgl. onder andere HR 2 mei 2003, NJ 2003, 468 . Zie ook H.L.G. van Wieten, Bewijs, Deventer: Kluwer 2002, p. 40: 'Het oordeel dat niet is bewezen dat iemand een bepaald feit heeft begaan, levert dientengevolge slechts vrij bewijs op en staat niet in de weg aan een nader onderzoek en het opdragen van bewijs door de burgerlijke rechter.'
[22] Waarover Pitlo/Hidma & Rutgers, Bewijs, nr 66.
[23] Zie over dit laatste bijvoorbeeld Rb. Arnhem 5 november 2003, NJF 2004, 144 .
[24] A.I.M. van Mierlo en J.H. van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg, Deventer: Kluwer 2003, p. 295.
[25] HR 20 juni 2003, NJ 2003, 487 .
[26] Losbl. Kluwer GS Burgerlijke rechtsvordering , art. 161 Rv, aant. 1.
[27] Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, p. 166.
[28] H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen en G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2007, nr 231.
[29] Vgl. HR 12 december 2003, NJ 2004, 102 (r.o. 3.3).
[30] Al zal wel een daarop gericht bewijsaanbod moeten worden geformuleerd. De rechter is niet verplicht ambtshalve de mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs te bieden. Vgl. Pitlo/Hidma en Rutgers, Bewijs, nr 33. Overigens geldt dat voor toelating tot nadere bewijslevering, waaronder tegenbewijs, slechts ruimte is indien de gestelde feiten in het licht van het aanwezige bewijsmateriaal, voldoende gemotiveerd zijn betwist. Vgl. HR 14 november 2003, NJ 2005, 269 en recent nog Rb. Arnhem 23 april 2008, LJN : BD1779.
[31] A.I.M. van Mierlo en J.H. van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg, Deventer: Kluwer 2003, p. 295. Zie over deze zogenoemde derdenwerking van artikel 161 Rv ook A.I.M. van Mierlo, C.J.J.C. van Nispen en M.V. Polak 2008 (T&C Rv), art. 161 Rv,
aant. 3
.
[32] De bindende bewijskracht kan niet alleen door het slachtoffer zelf worden ingeroepen, maar ook door de verzekeraar die (bijvoorbeeld ex artikel 7:962 BW) in diens rechten is getreden, Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, p. 162. Zie ook Pitlo/Hidma en Rutgers, Bewijs, nr 66. Artikel 161 Rv is bijvoorbeeld van groot praktisch belang in zaken over verkeersongevallen, aldus A.I.M. van Mierlo en J.H. van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg, Deventer: Kluwer 2003, p. 295. Zie ook Losbl. Kluwer GS Burgerlijke rechtsvordering , art. 161 Rv, aant. 1.
[33] Kamerstukken II 2004/2005, 29 849, nr 9.
[34] Naar aanleiding van dit amendement is artikel 257a lid 1 Sv aangepast. Vgl. H.J. Dullaart en M.C. Dubbeldam (red.), Wet OM-afdoening toegelicht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2007, p. 33.
[35] Artikel 257a Sv.
[36] De Wet OM-afdoening introduceert geen algemeen geldende hoorplicht waaraan voorafgaand aan het uitvaardigen van de strafbeschikking moet zijn voldaan ( Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr 7, p. 33). Het staat de officier van justitie niettemin vrij de verdachte voorafgaand aan het uitvaardigen van een strafbeschikking te horen in de gevallen waarin dat niet wettelijk is voorgeschreven. Zie M. Kessler, De Wet OM-afdoening, AA 56 (2007) 1, p. 88.
[37] Zie Pitlo/Hidma en Rutgers, Bewijs, nr 66.
[38] Waarbij het met name gaat om overtreding van de bepalingen van de
WVW
en het
RVV
.
[39] Veel polisvoorwaarden zijn te raadplegen via www.polisvoorwaardenonline.nl.
[40] Hieronder wordt dan een verbod tot het doen van erkenningen begrepen. Dit komt de duidelijkheid voor de verzekerde niet ten goede. Vgl. J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 365 en 370.
[41] Opgemerkt zij dat artikel 6 jo. 11 WAM met zich meebrengt dat de verzekeraar zich tegenover de benadeelde niet op de verbodsbepaling mag beroepen. De vraag of de feiten de juistheid van een erkenning van aansprakelijkheid rechtvaardigen kan alleen aan de orde komen indien de verzekeraar gebruik maakt van zijn recht ex artikel 15 WAM om het aan de benadeelde uitgekeerde bedrag te verhalen op de aansprakelijke verzekerde, aldus J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering , Deventer: Kluwer 2006, p. 379, nt 42.
[42] Zie daarover Asser-Clausing-Wansink (2007), nr 236, alsmede J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 365.
[43] Al zal dat onderscheid in de praktijk wellicht niet altijd gemaakt worden. Zie Asser-Clausing-Wansink (2007), nr 237: 'De praktijk leert dat verzekerden ook met zoveel woorden aansprakelijkheid erkennen tegenover de benadeelde in die zin, dat zij verklaren dat zij 'schuldig' of 'aansprakelijk' zijn en dat zij de door de derde geleden schade zullen vergoeden.'
[44] Welke bepaling blijkens artikel 7:963 lid 2 BW van dwingend recht is.
[45] Waarover Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr 5, p. 32.
[46] Vgl. J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 377. Omdat de verzekeraar zelf ook altijd een onderzoek zal instellen naar het al dan niet bestaan van aansprakelijkheid, zal een onterechte erkenning van aansprakelijkheid in de regel steeds aan het licht komen, aldus P. Oskam en G.C. Endedijk, Verbod erkenningen en directe actie, in: M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes (red.), Nieuw verzekeringsrecht praktisch belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 249.
[47] Voor 1 januari 2006 was dit overigens reeds de heersende opvatting in de literatuur. Vgl. J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 371 e.v.
[48] F. Stadermann, De verplichtingen voor de verzekerde na het ontstaan van de schade, in: P.J.M. Drion e.a. (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht Titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 145.
[49] J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 374.
[50] Vgl. in dit verband, maar dan met betrekking tot het bieden van hulp aan de benadeelde (zoals het vervoer naar huis of naar een dokter dan wel het verschaffen van geld aan de benadeelde zodat hij zijn weg kan vervolgen), J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 377, met verwijzingen naar HR 10 januari 1992, NJ 1992, 606 , m.nt MMM en
RvT
I-92/39.
[51] Nu deze erkenning van (strafrechtelijke) schuld in beginsel geen erkenning van (civielrechtelijke) aansprakelijkheid oplevert, komt men aan de vraag of de erkenning al dan niet onjuist is niet toe.