pag. 197 VR 1993, Het lamme handje van Victoria

VRA 1993, p. 197
1993-07-01
J. Leijten
Toen ik de overlijdensannonce zag, herinnerde ik me haar weer. Haar ongewone voornaam was mijn aanknopingspunt, want haar achternaam was er een, waarvan er dertien in het dozijn gaan. Een sobere annonce: op drie en zeventig jarige leeftijd plotseling overleden. Met als enige aanduiding van haar kwaliteiten: zij was een strijdbare vrouw.
Strijdbaar. Ja, dat zeker.
Het lamme handje van Victoria
Uit: Vier verhalen van verkeer (II)
VRA 1993, p. 197
J. Leijten
Ik was toen advocaat en procureur met een kleine praktijk waar niet alleen geen groei in zat, maar die zelfs achteruit liep. De cliënten, die mijn hulp inriepen, haalden meestal meteen hun Bewijs van Onvermogen voor den dag en dat betekende dat de even onvermogende advocaat zijn diensten voor niemendal moest verlenen. Want in die vijftiger jaren was de toevoeging in civiele zaken nog geheel kosteloos, niet alleen voor de armlastige cliënt maar ook voor de Staat der Nederlanden, die het in die tijd overigens ook eens heeft bestaan zich op zijn geldelijk onvermogen te beroepen. Inmiddels werden de advocaten zoet gehouden met de dooddoener dat dat allemaal een onvermijdelijk uitvloeisel was van het nobile officium dat zij uitoefenden. En dat was amper overtuigender dan het smoesje waarmee de Nederlandse Spoorwegen nu het gebrek aan fatsoenlijke zitplaatsen in hun treinen goedpraten: u hebt alleen een recht op vervoer gekocht, niet op een zitplaats. Dan denk ik aan die treinen die helemaal zonder zitplaatsen maar volgeladen met mensen, naar Dachau afreisden. Maar dat mag ik, denk ik, niet denken.
Ze was toen vijf en dertig jaar of daaromtrent en ze wilde echtscheiding. Het gewone recept in zo'n praktijk als de mijne. Maar het Bewijs van Onvermogen kwam niet op tafel. Ik vroeg haar of haar man bereid was het verwijt van overspel niet tegen te spreken, want in die tijd was dat zowat de enige manier om binnen niet al te lange tijd van elkaar af te komen. Ze noemden dat toen 'de grote leugen'. Door op een dagvaarding, waarin de vrouw de man verweet overspel gepleegd te hebben[1] niet te verschijnen dan wel dat verwijt niet te weerspreken of zelfs te beamen, stond dat overspel 'in rechte' vast. Of er werkelijk overspel was gepleegd mocht de rechter dan niet meer onderzoeken want in het burgerlijk recht geldt: wie zwijgt stemt toe, ten volle. Mannen die langs deze weg aan een echtscheiding meewerkten, eisten voor die bereidwilligheid nogal eens de afgifte van een contre-lettre, dat was een door hun (ex)echtgenote ondertekende schriftelijke verklaring dat zij het hun verweten overspel weliswaar niet hadden tegengesproken, maar dat alleen maar om zo tot een (snelle) echtscheiding te kunnen geraken en dat zij in werkelijkheid in het geheel geen overspel hadden gepleegd. Voor hun volgende huwelijkskandidaat was dat, zo meenden zij, wel geruststellend. Ik denk dat veeleer dat fenomeen van de contre-lettre als de grote leugen had moeten worden gebrandmerkt. Maar dat mag ik, denk ik, niet denken.
'Haar man zou het verwijt van overspel zeker niet tegenspreken', zei ze vastberaden. 'Want dat verwijt was gewoonweg juist. Hij had', zo zei ze, 'met een andere vrouw samengeleefd. De sukkel', voegde ze daar na enige tijd aan toe en ik ontwaarde in haar gezichtsuitdrukking een akelig mengsel van medelijden en verachting.
Wat er in het bijzonder sukkelachtig was aan het, hoewel gehuwd, ongehuwd samenwonen met een andere vrouw, begreep ik niet zo goed. De achtergebleven vrouw kan op die neerbuigende kwalificatie meestal meer recht doen gelden. En daarom vroeg ik haar om uitleg. Toen ze begon te vertellen zag ik plotseling dat haar linkerhand lam was. Tot dan toe had ze die verstopt achter haar tas. We hebben allemaal in onze kleuterjaren geleerd dat we een hand moeten geven met het goeie handje. Dat is de rechterhand en bij haar gold dat, zo dacht ik, dubbel. Maar dat mocht ik, denk ik, niet denken.
'Het is', zo begon ze, 'al ruim anderhalf jaar geleden. Wij woonden toen in Zeist. Het was kort voor Kerstmis en bar koud. We waren bijna twaalf jaar getrouwd. Geen kinderen. Mijn man was meester in de rechten, net als U. Maar U zult er wel geen tien jaar over gedaan hebben'. Ik bevestigde deze veronderstelling. 'Hij had na zijn afstuderen' zo ging zij door, 'een bescheiden baan op een verzekeringskantoor gekregen. Assurantiebemiddeling heette het, geloof ik. En het is een oud verhaal, afgezaagd en wel: na een paar jaren legde een van de vrouwen op dat kantoor het met hem aan. Als U hem kende zou U begrijpen, dat hij er in moest trappen. Daarna was het almaar overwerken op dat slappe kantoortje en het viel mij op, dat er nooit uitbetalingen voor overwerk op zijn loonstrookje stonden. Ik ben heel wat intelligenter dan hij. Toen ik verdenking begon op te vatten, was ik er dan ook spoedig achter. Laat mij eerlijk bekennen dat mijn man intens saai is, zo saai dat ik zelfs precies wist waar, wanneer en hoe hij de liefde met mij zou bedrijven. Dan is de betrekkelijke lol die met dat soort bezigheden toch meestal wel verbonden is, bij voorbaat verdwenen. Ik ben ook veel jonger dan hij maar ik had voor ik met hem in zee ging - nou ja: in zee, eerder een binnenwatertje - het leven aan den lijve leren kennen'. (Ik vond dat nogal dubbelzinnig gezegd, maar ik hield mijn mond). 'U zult begrijpen dat ik na een tijdje op die man totaal uitgekeken was. Maar toch liet hij me ook weer niet totaal onverschillig. We hadden tenslotte twaalf jaar lief en leed gedeeld en dat schept een band. Wellicht niet voor een man, wel voor een vrouw. Toen ik dan ook ontdekte met wat voor creatuur van dat kantoor hij een relatie aan het opbouwen was, heb ik hem daar ernstig over onderhouden. Ik heb tegen hem gezegd: Piet, het laat me totaal koud als je op stap gaat, maar ik raad je aan met die vrouw te breken want het is een vals kreng en jij gaat daaraan ten gronde. Ik zei dat niet uit jaloezie, maar voor zijn bestwil. En die slapjanus aan het huilen, je zou in zijn tranen kunnen zwemmen. (Ik dacht: dat heeft ze uit Alice in Wonderland, maar ik hield mijn mond). Hij hield alleen van mij en hij wist ook best dat die vrouw niks voor hem was en al dat soort gezwijmel, u kent dat wel'. (Ik kende toen dat soort gezwijmel nog niet, maar ik hield mijn mond). Ze pauzeerde even. Ik probeerde mijn indrukken van haar samen te vatten maar ik kwam niet verder dan de taal der paradoxen: een liefdevolle Kenau. Maar dat mocht ik, denk ik, niet denken.
'Een slapjanus, zei ik' - zo vervolgde zij. Ik meende hier toch werkelijk wat tegengas te moeten geven: 'zo'n kleinerend idee van je wederhelft is nu niet direct geschikt om samen een geheel te vormen, dat als 'een vlees' wordt aangeduid', zei ik min of meer plechtig, want ik heb van die buien. Maar het haalde niets uit. Ze begreep me wel maar ging toch in haar eigen lijn door: 'Maar toch wel een goeiig mens en vooral een mens vol schuldbesef en wroeging. Bovendien wist hij dat ik gelijk had: die vrouw deugde niet voor hem. Ze zou hem ten gronde richten. Nu, dat heeft ze ook gedaan, en ik ben er trots op dat ik er zowat alles aan gedaan heb om dat te verhinderen. Dat is niet gelukt, maar dat lag niet aan mij.'
'Hij is dus definitief bij die vrouw ingetrokken', informeerde ik. Ze lachte en ik zag weer dat lamme handje, want wie van harte lacht doet dat ook met de handen. 'Hij is sinds die nacht amper meer ons huis uit geweest. Hij werd bij dat kantoor ontslagen vanwege het schandaal en zit mooi in de WAO. Maar ik heb nu, na een paar dagen met mezelf in beraad te zijn gegaan, besloten dat ik van hem af wil, dat ik vrij wil zijn. Niet meer die kleffe schuldbewuste man om mij heen overdag en tegen mij aan 's nachts. Het is voorgoed voorbij'. 'Sinds die nacht', zei ik, 'wat moet ik daarbij denken'. Maar ik mocht, geloof ik, daarbij niets denken. In elk geval ging, wat volgde, mijn fantasie verre te boven.
'Luister', zei ze, 'het is in die nacht zo gegaan: Hij stond al op een kruispunt. Hij wist dat hij moest kiezen. En kiezen dat was nu juist wat hij nooit kon. Ik zeg eerlijk (dat woord gebruikte ze naar mijn zin te veel) dat ik hem terug wilde hebben om hem daarna desnoods in de steek te laten. Dat klinkt hard, maar dat is het niet. Met die vrouw kon hij alleen maar ongelukkiger worden. En als onze huwelijksrelatie afliep kon hij altijd nog opnieuw beginnen. Ik verrichtte daarom een werk van barmhartigheid'. 'Ik begrijp dat u katholiek bent' interrumpeerde ik. Maar zij ging door: 'Laat in de avond, rond middernacht, hoorde ik hem thuiskomen. Het bekende geluid van onze auto. Het bekende dichtslaan van de deuren. Ik lag al in bed, want ik moest 's morgens vroeg op. Ik was toen kleuterleidster. Dat zal nu wel een andere naam hebben. Ik hoorde stemmen. Heb je wel eens gemerkt, dat je aan het stemgeluid nog het allerbeste kunt afleiden of er een man dan wel een vrouw aan het woord is. In elk geval: ik herkende de stem van die vrouw en natuurlijk ook zijn stem. Ik stelde met genoegen vast dat ze niet toe waren aan het verbale minnekozen op deze daarvoor toch zo gebruikelijke tijd. Het leek meer op ruzie. Kort en goed: ik begreep dat het hommeles was en ik was vol goede moed.
Maar ik denk', zo zei ze bitter, 'dat ik toen niet vol moed had mogen zijn.'
'Mijn man ziet erg slecht in het donker. Als het licht is, ziet hij niet slecht maar verkeerd. Dat laatste terzijde', zei zij en ik begon mij af te vragen of ze toch niet al te fel was. Maar ik hield mijn mond. En zij vervolgde: 'Daarom zat die vrouw achter het stuur van onze auto en mijn man naast haar. Weet je, dat in de Verenigde Staten ongeveer vijftig procent van alle kinderen in een auto verwekt worden. Kort en goed: ik hoorde dat ze daar aankwamen. Ik wist niet wat er te gebeuren stond maar ik wist wel dat het iets belangrijks zou zijn. Ik stond op, trok mijn nieuwe peignoir aan en liep naar beneden.
Mijn man was uit de auto gestapt en liep naar de garagedeur toe. Ik hoorde haar roepen, ja het was meer krijsen. Ik begreep dat dit de ultieme fase was. Hij wilde met auto en al naar huis, kort gezegd: naar mij. En zij wilde met mijn man en al naar haar huis. Ik zei al dat mijn man een slapjanus is en dus verloor hij. Het karakteristieke geluid van het openen van de deur van een 'inpandige' garage, bleef achterwege. Ik zag hem bedremmeld teruglopen naar onze auto. Toen ik dat zag gebeuren besloot ik handelend op te treden. Ik ging naar buiten, ondertussen het koord van mijn peignoir vastmakend en toen ik goed en wel buiten was zag ik dat mijn man, die slapjanus, al weer in onze auto zat, naast haar. Ik heb hem toen door het nog open portier aan zijn zijde streng toegesproken en ik weet zeker dat hij gezwicht zou zijn als zij hem daartoe een faire kans had gegeven. Op hetzelfde moment dat ik hem overreed had, startte zij onze auto en reed weg, richting haar woning. Ik ben een flink stuk meegereden.'
Deze laatste opmerking van haar vond ik doodgewoon zot. Maar weldra bleek dat ik dat niet had mogen vinden.
Verklaring van getuige Y, echtgenote van X:
In de nacht van 14 op 15 december 1957 ben ik te Zeist naar de voor mijn woning .... stilstaande auto van mijn echtgenoot, de getuige X gelopen. Mijn man was juist aan de rechterkant in de auto gestapt. Het rechterportier stond nog open. Via deze geopende portierruimte heb ik mij over mijn man heen in de auto gebogen en ik zag toen dat verdachte links voor in de auto achter het stuur zat, naast mijn man. Verdachte gaf toen op hetzelfde moment gas en reed weg. Ik had mijn linkerhand aan de stijl van het rechterportier, ongeveer ter hoogte van het slot. Toen de auto zich in beweging zette gleed ik uit. Ik had mijn rechterhand aan de portierkruk. Door het wegrijden van de auto en mijn uitglijden, kwam mijn linkerhand klem te zitten tussen de stijl van het portier en het portier zelf. Verdachte reed met toenemende snelheid verder. Het ging allemaal zo vlug. Ik bleef met mijn rechterhand de portierkruk omklemmen, terwijl mijn linkerhand op voormelde wijze bekneld bleef en ik werd aldus, eerst lopend en daarna hangend aan de auto, over geruime afstand meegesleurd over de Bilderdijklaan, alsmede over de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, de Constantijn Huygenslaan en de Jacob Catslaan te Zeist. Ik gilde steeds luid. Terwijl ik op voormelde wijze werd meegesleurd, heb ik nog gehoord, dat mijn man enige malen tegen verdachte riep: 'Zet die auto toch stop' en dat hij in de Jacob Catslaan tegen hem[2] riep: Stop, g.v.d. idioot'. Verdachte reed echter met toenemende snelheid door. In de Jacob Catslaan is mijn rechterhand van de portierkruk losgeschoten en toen kwam ook mijn linkerhand vrij, waarna ik op de Jacob Catslaan viel. Vervolgens ben ik teruggelopen naar mijn woning ......
Dit verhaal van verkeer loopt nu ten einde. Natuurlijk vroeg ik mijn cliënte hoe het verder gegaan was. Haar antwoord verwonderde mij: 'Diezelfde nacht nog, maar een paar uur later, kwam hij zonder die vrouw terug'. Ik toonde enig ongeloof. En toen haalde zij uit haar tas een lichtblauw gekaft tijdschrift: Verkeersrecht geheten. Zesde jaargang, augustus 1958 nr 75 en wees op de passage uit de verklaring van de man, waarvan zij nu wilde scheiden:
Vervolgens heb ik tegen verdachte geroepen: G.v.d., stop idioot, althans dergelijke woorden. Verdachte reed echter met toenemende snelheid over geruime afstand over de Bilderdijklaan, de Constantijn Huygenslaan en de Jacob Catslaan te Zeist. Nadat ik daarna in genoemde nacht was thuisgekomen heb ik geconstateerd dat mijn vrouw diverse wonden had.
'Hij kwam dus diezelfde nacht nog thuis', zei ik, 'en hoe ging het toen verder'. 'Niets bijzonders', antwoordde zij, 'het enige verschil met wat ik in die nacht wilde bereiken was dat het een uur of twee langer duurde voor hij die vrouw definitief de bons gaf.'
'Weet U heel zeker' vroeg ik nog 'dat hij dat toen definitief gedaan heeft'. Ze gaf daarop geen antwoord. Wel zei ze: 'Ik heb nu volstrekt genoeg van hem'. Ik denk dat ik dat niet had moeten vragen[3] . Sommige dingen zijn zonder woorden duidelijk.
[1] Of, minder voorkomend, omgekeerd.
[2] Moet zijn: tegen haar, maar deze vergissing lijkt mij opmerkelijk. Zoiets doen normaliter mannen.
[3] Ik heb alle bijkomende omstandigheden verzonnen. Ik heb van nr 75 van Verkeersrecht 1958 een verhaal gemaakt, maar er zijn tien andere verhalen mogelijk. De annotator van dat vonnis van de Rechtbank te Utrecht, noemt het een 'uitzonderlijke strafzaak'. Veroordeeld werd de vrouw niet voor poging tot doodslag of tot zware mishandeling, hoewel dat wel was telastegelegd, maar voor overtreding van art. 25 van de Wegenverkeerswet: tien dagen hechtenis, een jaar ontzegging van de bevoegdheid om auto's te besturen en tot betaling van precies gezegd ƒ 98,27 (waaronder ƒ 18,95 voor de aanschaf nieuwe nachtjapon = peignoir) wegens onkosten van mijn cliënte. Hoger beroep werd niet ingesteld. Van de kant van de verdachte bezien was dat, lijkt mij,beslist verstandig.
De echtscheiding is niet doorgegaan. Toen niet tenminste. Nu mis ik in de annonce de naam van haar man. Slapjanus klinkt ook wat hard. Ik houd het er maar op dat hij al dood was.