pag. 172 VR 2010, Hoger beroep en gebondenheid aan deelgeschiluitspraak

VRA 2010, p. 172
2010-06-01
Prof. mr. F.R. Salomons
Met de deelgeschilprocedure zullen partijen die onderhandelen over letsel- of overlijdensschade maar daarin dreigen vast te lopen, een (extra) middel krijgen om een vaststellingsovereenkomst te bereiken. Elk der partijen kan de rechter verzoeken om een gerichte interventie, die partijen moet helpen om de onderhandelingen met vrucht voort te zetten. Bij de vormgeving van de procedure heeft de wetgever zich nadrukkelijk de vraag gesteld welke gevolgen de beslissing van de rechter in de deelgeschilprocedure zou moeten hebben in de verhouding tussen partijen bij de onderhandelingen en - als die onderhandelingen mislukken - in de bodemprocedure. Daarbij noopte het doel van de procedure ertoe om de rechterlijke beslissing op onderdelen een (wat) andere werking te geven dan in de reeds bestaande procedures het geval is.[1] Hoewel de adviezen en beschouwingen over het (voorontwerp van het) wetsvoorstel algemeen positief waren over de regeling, is er vooral van rechterlijke zijde (de Nederlandse vereniging voor rechtspraak en de Raad voor de rechtspraak) kritiek geuit op de vormgeving van de gevolgen van de beslissingen in de deelgeschilprocedure.[2] In dit artikel wil ik uiteenzetten welke typen beslissingen in de deelgeschilprocedure aan de orde kunnen komen, in hoeverre partijen en ook de rechter aan die beslissingen gebonden zijn en in hoeverre daartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
Hoger beroep en gebondenheid aan deelgeschiluitspraak
VRA 2010, p. 172
Prof. mr. F.R. Salomons [3]
Welke typen beslissingen?
De vele vragen die partijen in letselschadezaken verdeeld houden, kunnen worden onderscheiden in enerzijds vragen over hun geschil zelf en anderzijds vragen over de wijze van behandeling daarvan. Beslissingen over de eerste categorie (bijvoorbeeld: de vraag of een bepaalde schadepost in voldoende causaal verband staat tot de gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid bestaat) kan men aanduiden als beslissingen over materiële geschillen . Beslissingen over de tweede categorie (bijvoorbeeld: mag verlening van een bepaald voorschot afhankelijk worden gemaakt van medewerking aan een arbeidsdeskundig onderzoek) kan men aanduiden als beslissingen over procedurele geschillen [4] Materiële geschillen hebben betrekking op vragen waarvan de beantwoording rechtstreeks van belang is voor de inhoud van de te bereiken vaststellingsovereenkomst. Bij dergelijke geschillen bestaat er tussen partijen derhalve - zoals art. 7:900 BW het voor de vaststellingsovereenkomst formuleert - 'geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt' . Deze formulering vinden wij terug in art. 1019w lid 1 Rv, dat het toepassingsgebied van de wettelijke regeling aangeeft. Met de toevoeging 'of in verband met' achter het woord 'omtrent' wordt gedoeld op de procedurele geschillen.[5]
Het onderscheid tussen beslissingen op materiële, resp. procedurele geschillen werkt door in art. 1019cc Rv, dat de betekenis van de beslissing in de deelgeschilprocedure voor de bodemprocedure regelt. In art. 1019cc is gezocht naar een formulering die het onderscheid nog scherper aanduidt. Dit resulteerde voor de materiële geschillen in: 'geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding'. Met het woord 'materiële' is beoogd geschillen uit te sluiten die betrekking hebben op de formele verhouding tussen partijen: die van de onderhandelingen.
Bij beslissingen over materiële geschillen verschaft de rechter als het ware een bouwsteen voor de vaststellingsovereenkomst. Bij beslissingen over formele geschillen spreekt hij zich uit over de onderhandelingen tussen partijen. Een derde categorie beslissingen vormt die waarbij de rechter aan zijn uitspraak op één of meer punten een veroordeling verbindt. De mogelijkheid hiertoe blijkt uit art. 1019cc lid 2 Rv. Zo zal de rechter niet behoeven te volstaan met een beoordeling van de hoogte van een gevraagde vergoeding voor reiskosten, maar kan hij daaraan desverzocht ook een veroordeling tot betaling verbinden.
Men kan zich afvragen of een interventie in de vorm van een veroordeling wel kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (zoals art. 1019z Rv eist). Een veroordeling is immers veeleer een rechterlijk machtswoord dan een prikkel voor partijen om zich in de onderhandelingen constructief op te stellen. Anderzijds zou de deelgeschilprocedure zonder de mogelijkheid van een veroordeling minder effectief zijn. Er zijn nu eenmaal partijen die daadwerkelijk een duwtje in de rug nodig hebben om de onderhandelingen voort te kunnen zetten. Bij veroordelingen wordt vooral gedacht aan vergoeding van rechtsbijstandskosten, maar wellicht zijn ook bepaalde verboden denkbaar (immers: een veroordeling tot nalaten, art. 3:296 BW), zoals een verbod tot het uitvoeren van een privacygevoelig buurtonderzoek. Men is daarvoor dan niet aangewezen op een afzonderlijk kort geding.
Ten slotte kan de vraag rijzen of de rechter ook een constitutieve beslissing kan nemen. Te denken valt aan een ontbinding van een reeds bereikte deelvaststellingsovereenkomst, als deze achteraf op onjuiste gronden blijkt te berusten (art. 7:905 BW brengt mee dat hiervoor de rechter nodig is). Voor dit type beslissing bevat de wet geen grondslag, zodat ik ervan uitga dat een dergelijke beslissing in de deelgeschilprocedure niet mogelijk is.
Zijn partijen gebonden aan de beslissingen in de deelgeschilprocedure?
Een interessante vraag is in hoeverre beslissingen van de rechter over materiële en formele geschillen partijen bij hun verdere onderhandelingen binden. Volgens De Groot dient de beslissing van de rechter, behoudens hoger beroep, bindend te zijn, waarmee zij kennelijk doelt op binding in de zin van gezag van gewijsde.[6] Gezag van gewijsde is echter een vorm van binding 'in een ander geding', en dan nog alleen als er een beroep op wordt gedaan (art. 236 Rv). Dat past dus niet zo goed bij de binding in het verdere buitengerechtelijke traject.
Men kan ook denken aan de mogelijkheid dat de uitspraak tussen partijen de werking van een vaststellingsovereenkomst zou hebben. Dat zou aansluiten bij de Wet collectieve afwikkeling massaschade, volgens welke de rechter de massaschadeovereenkomst tussen partijen en de gerechtigden tot een vergoeding, de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst kan geven (art. 7:908 BW). Terecht heeft de wetgever er evenwel van afgezien om de deelgeschiluitspraak rechtstreeks te laten ingrijpen in de materiële verhouding tussen partijen, zelfs niet alleen voor de duur van de onderhandelingen. Partijen moeten immers vrij zijn om hun onderhandelingen voort te zetten en daarin te komen tot een zodanige vaststellingsovereenkomst als hun goeddunkt. Buiten de mogelijkheid van een veroordeling krijgen partijen slechts over de band van de bodemprocedure, dus via het procesrecht, te maken met de gevolgen van de deelgeschiluitspraak. Tussen partijen is de uitspraak in een deelgeschilprocedure derhalve wel richtinggevend, maar niet bindend. Ten onrechte gaat Sap er dan ook vanuit dat de rechtsverhouding tussen partijen gedurende de onderhandelingen wordt beheerst door de beslissing in het deelgeschil.[7] Zou men de rechtsverhouding vastgesteld achten overeenkomstig de deelgeschilbeslissing, dan zou die beslissing in feite toch de kracht van een vaststellingsovereenkomst hebben. Voor de bodemprocedure zou dat een (te) vérgaande gebondenheid impliceren (slechts aantastbaar in geval van onaanvaardbaarheid, art. 7:904 lid 1 BW).
Hoger beroep in de deelgeschilprocedure?
Een volgende vraag is of er tegen de uitspraak in het deelgeschil hoger beroep openstaat. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is ervan uitgegaan dat ieder rechtsmiddel geheel uitgesloten zou moeten worden, zowel in de deelgeschilprocedure als in de bodemprocedure. Voor het eerste was van belang dat de onderhandelingen gebaat zijn bij een snelle procedure en niet met onderbreking door een deelgeschilprocedure in meerdere instanties. Hoewel een uitsluiting van rechtsmiddelen op bezwaar stuitte bij het Verbond van verzekeraars en de LSA, is daarvoor wegens het gevaar van complicering van de procedure en vertraging toch gekozen (art. 1019bb Rv). Voor beslissingen waaraan een veroordeling is gekoppeld, levert deze benadering een duidelijk verschil op met het kort geding. In de deelgeschilprocedure is de eerste klap niet slechts een daalder waard, maar vormt die eerste klap meteen ook tot het einde van de wedstrijd.
Het werd in het ter consultatie vrijgegeven voorontwerp ook niet nodig geacht om achteraf, in de bodemprocedure, rechtsmiddelen open te stellen tegen de deelgeschilbeslissing. Voldoende werd geacht dat de wet bepaalt in hoeverre de bodemrechter gebonden is aan beslissingen in het deelgeschil. Wel zou uiteraard hoger beroep mogelijk zijn van de - op die grondslag gedane - uitspraken in de bodemprocedure zelf. In het wetsvoorstel is hiervan teruggekomen. Bij nader inzien bleek een eenvoudiger stelsel te bereiken als partijen in de bodemprocedure de mogelijkheid hebben om niet slechts de gebondenheid van de bodemrechter aan de deelgeschilbeslissing te bestrijden, maar ook die beslissing zelf. Partijen kunnen nu rechtstreeks grieven tegen de deelgeschilbeslissing formuleren en de bodemrechter kan die beslissing zo nodig ook daadwerkelijk vernietigen. Daarvoor is dan natuurlijk wel een aparte bepaling nodig die formuleert dát en wanneer er in de bodemprocedure ook tegen de deelgeschilbeslissing kan worden opgekomen. Op dit art. 1019cc lid 3 Rv kom ik nog terug.
Volledigheidshalve merk ik op dat een partij niet gedwongen is om hoger beroep in te stellen tegen een deelgeschilbeslissing om de inhoud daarvan ter discussie te stellen. Hij zou ook kunnen volstaan met hoger beroep tegen de beslissing in de bodemprocedure waarbij de rechter zich gebonden acht aan de deelgeschilbeslissing. Kortom: hoger beroep mag wel, maar is niet verplicht om het hele geschil in de bodemprocedure aan de appelrechter te kunnen voorleggen.
Hoewel in de deelgeschilprocedure zelf geen hoger beroep is opengesteld, laat dat de mogelijkheid onverlet dat de uitsluiting van rechtsmiddelen kan worden doorbroken op grond van de daarvoor in de jurisprudentie ontwikkelde gronden: het ten onrechte toepassen of buiten toepassing laten van de procedure, verzuim van essentiële vormen, m.n. hoor en wederhoor.[8] Overigens ziet die jurisprudentie op gevallen dat rechtsmiddelen zijn uitgesloten, terwijl hier door art. 1019cc lid 3 Rv geen sprake meer is van een uitsluiting van rechtsmiddelen maar een uitstel van rechtsmiddelen. Toch zou er grond kunnen bestaan om soms direct hoger beroep in te kunnen stellen in de deelgeschilprocedure zelf en niet pas in de bodemprocedure. Met name zal dat het geval zijn als de rechter aan zijn beslissing een veroordeling heeft gekoppeld.
Doorwerking naar de bodemprocedure: beslissingen over de materiële rechtsverhouding
Wat valt er te zeggen over de mate waarin rechterlijke gebondenheid geboden is? Zou de bodemrechter in het geheel niet gebonden zijn (zoals het geval is bij een kort geding), dan voegt de deelgeschilprocedure maar weinig toe. Partijen zouden zich aan zo'n uitspraak bij hun verdere onderhandelingen niet al te veel gelegen hoeven laten liggen. Anderzijds zou een volledige gebondenheid te ver gaan en afbreuk doen aan de vrijheid/verantwoordelijkheid van partijen om hun materiële rechtsbetrekking vast te stellen zoals hun goeddunkt. In dat geval - zonder herkansing in de bodemprocedure - zou de deelgeschilprocedure een veel zwaardere procedure moeten zijn, met onbeperkte mogelijkheden voor bewijslevering. Verder is het, praktisch bezien, ook wenselijk rekening te houden met de mogelijkheid dat er na de uitspraak gegevens blijken of ontwikkelingen optreden die van belang zijn voor een juiste afwikkeling van de schade.
De uitkomst van deze overwegingen is te vinden in art. 1019cc lid 1: Voor zover in de beschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist op één of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding, is de rechter daaraan in de procedure ten principale op dezelfde wijze gebonden als wanneer de beslissing zou zijn opgenomen in een tussenvonnis in die procedure.
Een deelgeschilbeslissing is dus niet vrijblijvend, net zomin als een tussenvonnis dat is. Door uitdrukkelijk en zonder voorbehoud te beslissen, bindt de rechter zichzelf: over alles waarover hij al beslist heeft, hoeft hij in principe niet nogmaals te beslissen (lites finiri oportet). Met een tussenvonnis maakt de rechter de zaak voor een deel klaar voor zijn eindbeslissing; bijvoorbeeld door over de aansprakelijkheid te beslissen, of over een percentage eigen schuld. Zo is het ook met de beslissing op een deelgeschil: het gaat om een deel van de benodigde beslissingen in de bodemzaak. Anders dan in kort geding, waar de rechter geacht wordt niet vooruit te lopen op de beslissing ten gronde (art. 257 Rv). Met art. 1019cc lid 1 is aansluiting gezocht bij de zogenoemde leer van de bindende eindbeslissing: de rechter is aan de deelgeschilbeslissing gebonden, maar kan daarop niettemin soms terugkomen.
Toen de deelgeschilprocedure werd ontworpen, vormde de leer van de bindende eindbeslissing nog een verdergaande binding voor de rechter dan inmiddels het geval is. Gesproken wordt van 'een in de loop van vele decennia in de rechtspraak ontwikkeld - en vervolgens weer tot op grote hoogte afgetuigd - leerstuk'.[9] Vanaf de jaren dertig was het de rechter op grond van de goede procesorde in dezelfde instantie verboden om terug te komen op wat hij al beslist had in een tussenvonnis. Op dat verbod zijn in de loop der jaren echter steeds meer uitzonderingen aanvaard. Kennelijk is de praktijk hier toch sterker dan de leer: als de rechter inziet dat zijn beslissing fout was, bestaat er toch aandrang om die beslissing recht te zetten. Nadat er in de jaren negentig van de vorige eeuw een aantal specifieke uitzonderingen werd aanvaard, aanvaardde de Hoge Raad in 1996 een algemene uitzondering in geval van 'bijzondere, door de rechter nauwkeurig aan te geven omstandigheden die het onaanvaardbaar maken dat de rechter aan de beslissing zou zijn gebonden'.[10] Inmiddels heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 25 april 2008, NJ 2008, 553, beslist dat de eisen van een goede procesorde de gebondenheid aan eindbeslissingen (ook) begrenzen. Als aan de rechter is gebleken dat een eerdere eindbeslissing in een tussenvonnis berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, is hij bevoegd om, nadat partijen zich hebben mogen uitlaten, over te gaan tot heroverweging van de beslissing teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Kortom: de inhoudelijke juistheid van de beslissing gaat hier vóór de procedurele efficiëntie. Voor een deel hangt de versoepeling van de leer van de bindende eindbeslissing ook samen met de procesrechtherziening van 2002. Toen werd immers de ruimte voor tussentijds appel van tussenvonnissen beperkt (art. 337 lid 2 Rv). Mede op die grond is in het eindrapport van de fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht bepleit om de rechter meer ruimte te bieden om terug te komen van een eindbeslissing.[11]
Wat blijft er thans over van het leerstuk? Aan Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent ontleen ik het volgende:
-
de rechter hoeft na een eerder ondubbelzinnig en zonder voorbehoud gegeven beslissing daarop niet meer terug te komen, ook niet als dat is bepleit door een partij. De rechter kan naar zijn eerdere beslissing verwijzen;
-
als de rechter wèl wil terugkomen op een eindbeslissing, zal hij in principe partijen in een tussenvonnis moeten vragen om zich daarover uit te laten (tenzij het partijdebat zich reeds op dit punt heeft toegespitst);
-
als de rechter wil terugkomen op een eerdere bindende eindbeslissing, zal dat moeten geschieden met een uitdrukkelijke motivering, op straffe van onvoldoende gemotiveerd zijn van de beslissing.[12]
Ook met deze gemitigeerde leer van de bindende eindbeslissing, kan de deelgeschilprocedure op zinvolle wijze vooruitlopen op de bodemprocedure. Als de rechter zijn beslissingen maar duidelijk formuleert, worden daarmee voor de bodemprocedure piketpalen geslagen die weliswaar niet van beton zijn, maar die wel richtinggevend zijn en de partij ten gunste van wie is beslist, duidelijk op voorsprong zetten. Dergelijke beslissingen zullen dan evenzeer richtinggevend zijn voor het onderhandelingstraject dat de deelgeschilbeslissing moet ondersteunen. In de parlementaire stukken[13] heeft de minister van Justitie twee voorbeelden genoemd waarbij de bodemrechter wèl kan terugkomen op een eerder gegeven 'eindbeslissing':
-
Indien de deelgeschilrechter een bepaalde levensverwachting heeft vastgesteld als basis voor de onderhandelingen over de schadeomvang, maar nadien blijkt dat de betrokkene ook nog lijdt aan een ernstige ziekte die los staat van de aansprakelijkheid, heeft de bodemrechter de mogelijkheid om terug te komen op dit feitelijk uitgangspunt van de schadevaststelling.
-
Als de Hoge Raad inmiddels een andere uitleg geeft aan een wettelijke bepaling dan de deelgeschilrechter had gedaan, kan de bodemrechter daarop terugkomen (HR 25 april 2008, NJ 2008, 553).
Bij dit alles gaat het steeds om beslissingen die de materiële rechtsverhouding betreffen: schakels in een gedachtegang die uitmondt in een beslissing over de partijen verdeeld houdende vordering ten principale. De meer procedurele beslissingen, zoals een bewijsopdracht[14] of een instructie aan deskundigen, vallen buiten het leerstuk van de bindende eindbeslissing.
Doorwerking naar de bodemprocedure: veroordelingen
De keuze van de wetgever om ook veroordelingen mogelijk te maken, stelt ons voor de vraag welke betekenis die hebben als het tot een bodemprocedure komt. Hiervoor kwam reeds aan de orde dat daartegen in elk geval niet direct rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, omdat dat de onderhandelingen te zeer zou belasten. In aanvulling daarop kan worden vastgesteld dat binding van de bodemrechter aan veroordelende beslissingen van procedurele aard weinig zin heeft, aangezien dergelijke beslissingen in de bodemprocedure veelal een gepasseerd station vormen: het gaat er niet meer om hoe partijen zich in de onderhandelingen dienen te gedragen, maar om hun rechtsverhouding ten gronde. Ook voor veroordelende beslissingen van materiële aard (betaling advocaatkosten, verbod om een bepaald buurtonderzoek uit te voeren) heeft gebondenheid van de bodemrechter weinig zin. Veel beter is het om deze veroordelingen - los van eventuele inhoudelijke beslissingen over de materiële rechtsverhouding - op te vatten als ordemaatregelen , die als het ware een voorlopige voorziening vormen. Om die reden bepaalt art. 1019cc lid 2 Rv: Indien de beschikking tevens een veroordeling van een der partijen inhoudt, komt aan die veroordeling in de procedure ten principale geen verdergaande betekenis toe dan wanneer zij zou zijn opgenomen in een tussen partijen gewezen vonnis in kort geding . Een dergelijke veroordeling kan derhalve 'geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale' (art. 257 Rv). De gelijkstelling met een kort-gedingbeslissing lost tegelijkertijd een procesrechtelijk probleem op, zoals de memorie van toelichting uitlegt: 'De reden dat aan de veroordeling niet als zodanig bindende kracht in de bodemprocedure wordt toegekend, is [mede, F.S.] gelegen in het feit dat zij dan op één lijn gesteld zou moeten worden met wat wel wordt aangeduid als een «deelvonnis», een definitieve beslissing in een tussenvonnis omtrent een deel van het gevorderde. Omdat van deelvonnissen steeds direct hoger beroep kan worden ingesteld en dus niet pas tegelijk met dat van een na het verstrijken van de appeltermijn gewezen eindvonnis, zou het in die benadering voor de hand liggen van veroordelingen steeds direct hoger beroep toe te laten. Het verdient evenwel de voorkeur dat in de deelgeschilprocedure zelf geen hoger beroep openstaat en ook in de bodemprocedure als uitgangspunt pas hoger beroep kan worden ingesteld gelijk met dat tegen het eindvonnis.'[15]
Anders gezegd, als men veroordelingen zou beschouwen als iets anders dan een voorlopige voorziening, zou dit neerkomen op een gedeeltelijke beëindiging van de procedure over een deel van de vordering ten principale. In die benadering bestaat geen ruimte om in de bodemprocedure in eerste aanleg daarop nog terug te komen. Sterker nog, tegen een dergelijke beslissing zou aanstonds hoger beroep ten gronde moeten openstaan. Dat zou onpraktisch zijn. De oplossing in art. 1019cc lid 2 Rv maakt het mogelijk om de veroordeling in de bodemprocedure als het ware links te laten liggen. Zo nodig kan in de bodemprocedure in eerste aanleg ook worden gevorderd dat hetgeen is gepresteerd op grond van de veroordeling in het deelgeschil, dient te worden terugbetaald (ongedaan gemaakt). Zoals dat ook kan als de bodemrechter tot de conclusie komt dat een veroordeling in kort geding onjuist is geweest.
Ten slotte: dat de veroordeling zelf geen bindende kracht heeft, betekent niet dat hetzelfde geldt voor de aan die veroordeling ten grondslag liggende beslissingen over de materiële rechtsverhouding. Als de deelgeschilrechter beslist dat bepaalde schadeposten vaststaan, is de bodemrechter daaraan (als aan een tussenvonnis) gebonden. Of de deelgeschilbeslissing op dat punt ook een veroordeling inhoudt, maakt geen verschil. Slechts een veroordeling blijft bij de bodemrechter buiten beschouwing.
Doorwerking naar de bodemprocedure: beslissingen over de onderhandelingen
In het wetsvoorstel was aanvankelijk bepaald dat de bodemrechter aan andere beslissingen dan beslissingen over de materiële rechtsverhouding, aan procedurele beslissingen derhalve, de gevolgen kan verbinden die hij geraden acht. De lezer herkent deze uitdrukking uit art. 22 Rv, volgens welke bepaling de rechter aan een weigering door een partij om bepaalde nadere inlichtingen te verschaffen, de gevolgen kan verbinden die hij geraden acht. Vergelijkbare uitdrukkingen zijn o.m. te vinden in de artikelen 21 en 88 Rv. Of de rechter het geraden acht om gevolgen te verbinden aan de beslissing in het deelgeschil, alsmede aan de wijze waarop partijen zich naar aanleiding daarvan hebben opgesteld bij de schaderegeling, zou volgens de toelichting afhangen van de omstandigheden van het geval. Welke betekenis in de bodemprocedure dient toe te komen aan een beslissing in een deelgeschilprocedure over overlegging van huisartsgegevens over de afgelopen tien jaar, kan immers afhankelijk zijn van uiteenlopende omstandigheden, zodat de rechter hier een grote mate van beoordelingsvrijheid dient te hebben.
Het dunkt mij dat deze benadering helder is omdat expliciet rekening wordt gehouden met het verschil tussen beslissingen over de materiële rechtsverhouding en de meer procedurele beslissingen, beslissingen tot 'instructie' van de onderhandelingen.[16] Wel geloof ik dat de toelichting op het voorontwerp op een aantal punten niet voldoende helder was. Dat maakt de aan het begin van dit artikel genoemde kritiek van de NVvR en de Raad voor de rechtspraak begrijpelijk en verklaart ook waarom de Raad van State in het voetspoor daarvan eveneens kritisch was: 'De Raad is van mening dat het onderscheid dat wordt gemaakt tussen beslissingen die de materiële rechtsverhouding betreffen en andere beslissingen in art. 1019cc, eerste lid, afbakeningsproblemen kan oproepen. Daarmee kan dat onderscheid aanleiding geven tot nieuwe geschillen over de al dan niet bindende kracht van de beslissing. Gelet op het doel van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke geschilbeslechting zoveel mogelijk te ondersteunen, acht de Raad een dergelijk onderscheid niet effectief. De Raad adviseert het genoemde onderscheid niet te maken.'[17]
Hoe is de Minister omgegaan met deze kritiek? Het leek niet goed mogelijk om het gewraakte onderscheid geheel achterwege te laten, aangezien de deelgeschilrechter nu eenmaal met beide typen beslissingen te maken zou krijgen. Het feit dat discussie mogelijk is over grensgevallen, betekent niet dat het onderscheid zonder betekenis is. Daarom is gekozen voor een in wezen cosmetische ingreep. In de tekst van het wetsvoorstel komen de procedurele beslissingen niet meer voor (maar in de toelichting nog wel). Door slechts voor de beslissingen over de materiële rechtsbetrekking vast te leggen dat de bodemrechter daaraan in beginsel gebonden is, blijft het onderscheid wel degelijk relevant. Niettemin stelde de minister in zijn reactie op de Raad van State dat door schrapping van het oorspronkelijke lid 2 van artikel 1019cc 'de voorgestelde regeling verder is vereenvoudigd, waardoor afbakeningsgeschillen zich minder snel zullen voordoen'.[18] In de memorie van toelichting wordt nadrukkelijk ingegaan op procedurele beslissingen die in de deelgeschilprocedure kunnen worden gevraagd.[19] Vervolgens is aangegeven dat deze procedurele beslissingen in de meeste gevallen in de bodemprocedure niet meer aan de orde zullen komen. Immers, in de bodemprocedure zal steeds worden geprocedeerd aan de hand van een in de dagvaarding geformuleerde vordering. Deze vordering zal steeds gericht zijn op het verkrijgen van een rechterlijke beslissing over de materiële rechtsverhouding tussen partijen en niet zozeer over de wijze waarop partijen hebben onderhandeld. En voor zover de meer 'procedurele' beslissingen wél in de bodemprocedure aan de orde komen, bijvoorbeeld omdat een partij aanvoert dat de andere partij zich ten onrechte niet heeft gedragen in overeenstemming met de beslissing van de deelgeschilrechter, heeft de bodemrechter voldoende middelen om daarmee - indien nodig - bij de beoordeling van de vordering ten principale rekening te houden (goede procesorde, rechtsverwerking, redelijkheid en billijkheid). Het is derhalve niet nodig om hierover in de wet een bepaling op te nemen. De conclusie kan dan ook zijn dat procedurele beslissingen zeker van belang zijn voor de deelgeschilprocedure, maar dat zij in de bodemprocedure in de meeste gevallen geen of een veel minder belangrijke rol zullen spelen.
Hoger beroep in de bodemprocedure
De wet bevat met het oog op de duidelijkheid een expliciete mogelijkheid om in hoger beroep te komen van (materiële) beslissingen in de deelgeschilprocedure. Ik heb er hiervoor al op gewezen dat dit niet noodzakelijk is om de beslissingen van de deelgeschilrechter te bestrijden, dat kan ook door het hoger beroep te beperken tot hetgeen de bodemrechter zelf - in overeenstemming met de deelgeschilbeslissing - heeft beslist.
Het ligt voor de hand dat tegen de deelgeschilbeslissing in elk geval hoger beroep kan worden ingesteld gelijktijdig met het hoger beroep van het eindvonnis in de bodemprocedure. Dat wordt dan ook bepaald in art. 1019cc lid 3 onder b Rv. Het hoger beroep wordt slechts gericht - kan althans slechts worden ontvangen - tegen beslissingen als bedoeld in het eerste lid, derhalve uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen over geschilpunten betreffende de materiële rechtsverhouding tussen partijen. Wat subtieler is de regeling van onderdeel a van art. 1019 cc lid 3 Rv. Hier wordt een equivalent gegeven van het tussentijds hoger beroep. Aan die mogelijkheid kan behoefte bestaan als de beschikking een cruciale kwestie betreft die in feite bepalend is voor de afloop van de zaak. Zou hoger beroep hier pas kunnen worden ingesteld tegelijk met het eindvonnis (of een eventueel tussenvonnis), dan zou dat leiden tot een veelal nodeloze verspilling van tijd en kosten, omdat partijen vooral behoefte hebben aan uitsluitsel over de kwestie waarover de deelgeschilrechter had beslist. Het zojuist bedoelde onderdeel a is een wat lastig leesbare bepaling, die erop neerkomt dat het hoger beroep ook kan worden ingesteld:
hetzij binnen drie maanden, te rekenen van de eerste roldatum,[20]
hetzij, indien de beschikking nadien is gegeven, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van de beschikking,
met dien verstande dat de appellant, binnen de grenzen van artikel 332 Rv, in het hoger beroep slechts ontvankelijk zal zijn, indien de rechter in eerste aanleg deze mogelijkheid heeft geopend op een daartoe binnen dezelfde termijn door een der partijen gedaan verzoek, waarover de wederpartij is gehoord.
Het eerste bolletje brengt mee dat direct na aanvang van de bodemprocedure hoger beroep kan worden ingesteld tegen een eerdere deelgeschilbeslissing; het tweede bolletje houdt rekening met het (zeldzame) geval dat een deelgeschilbeslissing wordt gegeven tijdens de bodemprocedure. In dat geval dient binnen drie maanden na die beschikking hoger beroep te worden ingesteld. In al deze gevallen is toestemming nodig van de bodemrechter, net als dat het geval is bij tussentijds appel van een tussenvonnis op grond van art. 337 lid 2 Rv. Het verzoek daartoe dient te worden gedaan binnen de appeltermijn; de beslissing van de bodemrechter hoeft echter niet binnen dezelfde termijn te worden gegeven. Er is voor de formulering aangesloten bij de jurisprudentie over art. 337 Rv (HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510). Met deze regeling voor hoger beroep in de bodemprocedure wordt derhalve bereikt dat een ontevreden partij alsnog een oordeel kan krijgen over de deelgeschilbeslissing, voor zover die niet in de bodemprocedure in eerste aanleg reeds opzij is gezet. Door hoger beroep open te stellen zowel tegelijk met dat van het eindvonnis als tussentijds, en zelfs aan het begin van de bodemprocedure, is met alle mogelijke varianten van proceseconomie rekening gehouden. Ik verwacht dat het wettelijk stelsel in de praktijk goed hanteerbaar zal blijken te zijn.
Ten slotte
De deelgeschilprocedure wijzigt niet het materiële privaatrecht, of het moest zijn op het terrein van de buitengerechtelijke kosten. Uiteindelijk wordt via de band van het procesrecht gestreefd naar het bevorderen van onderhandelingsbereidheid bij partijen. In zoverre is misschien geen sprake van nieuwe 'remedies', zoals aanbevolen in de fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht.[21] Toch geloof ik dat de deelgeschilprocedure een welkome aanvulling vormt in de gereedschapskist van de rechter.
[1] De wetgever is vooral geïnspireerd door het artikel van G. de Groot, Naar een buitengerechtelijk beroep op de rechter in deelgeschillen? TVP 2005, p. 122-127. Ook heeft de fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht een rol gespeeld, met name de aanbevelingen om partijen meer ruimte te bieden om de rechter in de voorfase van de procedure in te schakelen in de vorm van een preprocessuele comparitie en om te komen tot uitbreiding van de (materieelrechtelijke) 'remedies' die de rechter kan inzetten. Zie W.D.H. Asser, H.A. Groen, J.B.M. Vranken, m.m.v. I.N. Tzankova, Uitgebalanceerd, Eindrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, o.m. p. 40, 65-66, 182. In de kabinetsreactie op deze fundamentele herbezinning is in dit verband de deelgeschilprocedure nadrukkelijk genoemd (Tweede Kamer 2006-2007, 30 951, nr. 1, p. 10).
[2] Zo noemde de NVvR deze vormgeving (in artikel 1019cc van het voorontwerp) 'buitengewoon subtiel' en zou deze volgens haar in een eventuele bodemprocedure 'gemakkelijk tot veel onduidelijkheid en onzekerheid leiden'. De Raad voor de rechtspraak beschouwde dezelfde bepaling als 'te complex en onduidelijk'.
[3] Hoogleraar privaatrecht, in het bijzonder notarieel recht, aan de Vrije Universiteit Amsterdam, voorheen coördinerend raadadviseur bij de Directie wetgeving van het ministerie van Justitie
[4] Ook De Groot maakt dit onderscheid in haar reeds genoemde artikel (p. 70). Zij gaat er daar vanuit dat er vaker materiële ('inhoudelijke') dan procedurele geschillen zullen zijn. Zelf herinner ik mij uit mijn praktijk als letselschadeadvocaat dat mijn cliënten (gelaedeerden) vaak erg in hun maag zaten met de wijze waarop de onderhandelingen zich voortsleepten.
[5] Zie Tweede Kamer 2007-2008, 31 518, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 16.
[6] De Groot, t.a.p., p. 71.
[7] J. Sap, Procederend onderhandelen: de deelgeschilprocedure bij letsel- en overlijdensschade, TVP 2008, syllabus, p. 105.
[8] Vgl. bv. HR 22-11-1996, NJ 1997, 204; HR 27 juni 1997, NJ 1998, 328 en HR 29 november 2002, RvdW 2002, 189.
[9] Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 153. Men vergelijke over de leer van de bindende eindbeslissing ook: H.W. Wiersma, Tussenoordelen en eindbeslissingen (diss. UvA), Amsterdam 1998, m.n. p. 318-319 en 340-351.
[10] HR 5 januari 1996, NJ 1996, 597. Vgl. ook HR 1 mei 1998, NJ 1999, 563.
[11] T.a.p. (zie noot 1), p. 140.
[12] Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 158.
[13] Tweede Kamer, 2008-2009, 31 518, nr. 8 (nota naar aanleiding van het verslag), p. 4.
[14] Te onderscheiden van de motivering die tot de bewijsopdracht leidt: deze kan wèl bindende eindbeslissingen bevatten (HR 12 november 1999, NJ 2000, 68).
[15] Tweede Kamer, 2007-2008, 31 518, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 21.
[16] De memorie van toelichting gaat ook in op de mogelijkheid dat een beslissing zich op de grens bevindt van materiële en formele aspecten (Tweede Kamer, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 20-21).
[17] Tweede Kamer, 2007-2008, 31 518, nr. 5, p. 2.
[18] Tweede Kamer, 2007-2008, 31 518, nr. 5, p. 2.
[19] Tweede Kamer, 2007-2008, 31 519, nr. 3, p. 20: 'Behalve vaststellingen over de materiële rechtsverhouding tussen partijen, kan het verzoek ook gericht zijn op het verkrijgen van een rechterlijk oordeel over de wijze waarop partijen zich bij het regelen van de schade dienen te gedragen. Het gaat dan dus niet om vragen van aansprakelijkheid of schadeomvang, maar om aspecten van het schaderegelingsproces. Deze meer 'procedurele' aspecten kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de wijze van informatieverstrekking (zoals de vraag of de benadeelde een patiëntenkaart van zijn huisarts moet overleggen), op de medewerking aan verdere medische of arbeidsdeskundige onderzoeken, de formulering van de vraagstelling aan een deskundige, maar ook op de vraag of de aangesproken partij een vergoeding voor bepaalde kosten al dan niet mag uitstellen (de verschuldigdheid als zodanig betreft uiteraard de materiële rechtsverhouding). Ook kan het gaan om beslissingen ter verdere instructie van de onderhandelingen in verband met het deelgeschil.'
[20] Niet geregeld is of dit hoger beroep, dat als zodanig niet gericht is tegen een beslissing in de bodemprocedure, leidt tot schorsing van de bodemprocedure. Hoewel de artikelen 350 en 360 Rv strikt genomen niet van toepassing zijn, zou ik op grond van extensieve interpretatie van die bepalingen tot schorsende werking willen concluderen. Uiteraard zal dan eveneens, met analogische toepassing van art. 234 Rv, opheffing van de schorsende werking moeten kunnen worden gevraagd.
[21] Zie noot 1.