pag. 168 VR 2010, Bevoegde rechter en bevoegdheden van de rechter

VRA 2010, p. 168
2010-06-01
Mr. Chr. H. van Dijk
Bevoegde rechter en bevoegdheden van de rechter
VRA 2010, p. 168
Mr. Chr. H. van Dijk [1]
I
Inleiding
Op 1 juli 2010 is het zover. Het wetsvoorstel 'Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot invoering van een procedure voor deelgeschillen ter bevordering van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade (Wet Deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade)' zal wet worden.[2] Deze deelgeschilprocedure biedt, aldus de memorie van toelichting, zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase naar de rechter te gaan om een deelgeschil voor te leggen.[3] Het enige criterium daarvoor is dat het deelgeschil moet kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De hoop is dat door beslissing van een deelgeschil dat heeft geleid tot een impasse in de onderhandelingen, partijen vervolgens zelf weer door kunnen onderhandelen en de zaak zelf buitengerechtelijk kunnen oplossen. Het deelgeschil is dus in het leven geroepen om de onderhandelingen vlot te trekken en te faciliteren. De verwachting is dat van het deelgeschil op ruime schaal gebruikt gaat worden. Enerzijds is het toepassingsbereik, het bijdragen tot de vaststellingsovereenkomst, ruim en laat het de rechter veel ruimte, waarbij hij de regie bij de schadeafwikkeling kan pakken.[4]
Deelgeschillen kunnen zien op procedurele en feitelijke vragen, zoals de vraag of nog een deskundige geraadpleegd moet worden en zo ja welke, hoe de vraagstelling aan de deskundige dient te luiden, de wijze van informatieverstrekking (zoals de vraag of de benadeelde een patiëntenkaart van zijn huisarts moet overleggen), van welk carrièreverloop partijen dienen uit te gaan om de arbeidsvermogensschade te kunnen berekenen en tot welk moment en hoe vaak huishoudelijke hulp noodzakelijk is.[5] In het deelgeschil kunnen ook voorschotten op schade, waaronder buitengerechtelijke kosten, worden gevorderd. Tevens kunnen juridische vraagstukken, zoals de aansprakelijkheidsvraag[6] , de (mate van) toerekenbaarheid van de daad aan de dader, schadebeperking, voordeelstoerekening, verjaring of het verval van rechten aan de deelgeschilrechter worden voorgelegd. Anderzijds is er nog een reden waarom het deelgeschil vermoedelijk veel gebruikt zal worden. Waar in een gewone procedure de proceskostenregeling van de artikelen 237 tot en met 240 Rv. geldt en een procedure dus te duur kan zijn voor een benadeelde, geldt dit niet voor de deelgeschilregeling. De kosten die benadeelde maakt, vallen ingevolge art. 1019aa Rv. onder de regeling van art. 6:96 lid 2 BW en worden, mits voldaan is aan de dubbele redelijkheidstoets, vergoed aan de benadeelde. Zij verschieten evenmin van kleur als uiteindelijk toch een bodemprocedure wordt gestart.[7] Tot slot behoeft de benadeelde de kosten van de aansprakelijke partij niet te betalen, ook niet als deze geheel in het gelijk wordt gesteld.
Ik denk dat de nieuwe wet een belangrijke rol kan spelen bij het vlottrekken van het buitengerechtelijke onderhandelingstraject.[8] Ook verwacht ik dat, zeker de eerste tijd, veel rechtsvorming zal plaatsvinden zodat daarvan in toekomstige zaken weer (buiten)gerechtelijk kan worden geprofiteerd.[9] Rechtsvorming die in het nogal verbrokkelde terrein voor letsel- en personenschade hard nodig is.
De door mij in deze special van Verkeersrecht te bespreken onderwerpen zien op de vraag welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van het deelgeschil, wat de inhoud van het verzoekschrift moet zijn en welke bevoegdheden de rechter bij de behandeling van het deelgeschil heeft.
II
De vermoedelijk bevoegde rechter
Welke rechter bevoegd is kennis te nemen van het deelgeschil, is opgenomen in artikel 1019x Rv. Het eerste lid van artikel 1019x Rv. sluit aan bij de regeling die in Rv. is opgenomen voor de bevoegde rechter bij een voorlopig getuigenverhoor (artikel 187 Rv.) en het voorlopig deskundigenbericht (art. 203 Rv.):
' Het verzoek wordt gedaan aan de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak, indien deze ten principale aanhangig wordt gemaakt, kennis te nemen. Indien de zaak door de kantonrechter moet worden behandeld en beslist, wordt het verzoek gedaan aan de kantonrechter. De rechter beoordeelt summierlijk of hij absoluut bevoegd is en of de zaak door de kantonrechter moet worden behandeld en beslist.'
Zaken met een beloop van ten hoogste € 5.000, de tot aan de dag van de dagvaarding verschenen rente daarbij inbegrepen, zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 5.000, en zaken op de voet van art. 7:658 BW (werkgeversaansprakelijkheid), behoren overeenkomstig de normale competentieregels tot de bevoegdheid van de sector kanton van de rechtbank en de overige zaken tot de sector civiel.[10] Van belang is hierbij dat het bedrag van € 5.000 per 1 januari 2011 waarschijnlijk opgetrokken zal worden tot € 25.000.[11] Net als bij een voorlopig getuigenverhoor zal de rechter bij een deelgeschil slechts summierlijk zijn relatieve en absolute bevoegdheid (kunnen) beoordelen. Dat zal hij doen aan de hand van het vermoedelijke beloop van de vordering dat in het inleidende verzoekschrift moet worden vermeld. Bij dit vermoedelijke beloop gaat het om een 'met de dan voorhanden zijnde gegevens zo nauwkeurig mogelijke schatting zijn van in de eerste plaats de door de gelaedeerde geleden en nog te lijden schade en vervolgens van het bedrag daarvan waarvoor de laedens mogelijk aansprakelijk is'. [12] Dit impliceert dat het voor het bepalen van de bevoegde rechter van belang is of er voorschotten zijn betaald. Tevens moet rekening worden gehouden met een eventueel eigen schuldpercentage van de benadeelde.
Het wat meer spannende gedeelte van de bevoegdheidregels is te vinden in het tweede lid van artikel 1019x Rv.. Dit artikel-lid luidt:
'2
Indien één der partijen reeds eerder een verzoek als bedoeld in artikel 1019w, eerste lid, heeft gedaan, wordt het verzoek gedaan aan de rechter die het eerdere verzoek behandelt of laatstelijk behandeld heeft. Onverminderd artikel 71 is deze rechter tevens bevoegd kennis te nemen van de zaak ten principale indien deze wordt aangebracht. Indien de zaak ten principale reeds aanhangig is, wordt het verzoek gedaan aan de rechter voor wie de zaak ten principale aanhangig is.'
Aanvankelijk bepaalde het tweede lid slechts dat, indien het geding reeds ten principale aanhangig was, het verzoek zou moeten worden gedaan aan de rechter voor wie de zaak aanhangig is. Tweede Kamerlid Teeven stelde in een amendement voor dat de rechter die over het deelgeschil heeft geoordeeld, ook over een volgend deelgeschil of een bodemprocedure zou moeten oordelen.[13] De gedachte daarachter was dat kennis over een bepaalde zaak zoveel mogelijk geconcentreerd zou moeten worden bij dezelfde rechter. Met een dergelijke werkwijze wordt, aldus Teeven, de rechterlijke macht minder belast omdat er dan geen dubbel werk behoeft te worden gedaan. Deze lagere belasting van de rechterlijke macht zou er voor zorgen dat de procedure zelf niet tot onnodige vertraging leidt, wat weer beter is voor de partijen in het conflict. Voorts zou de lagere belasting van de rechterlijke macht resulteren in minder werkdruk voor deze beroepsgroep. Het is de vraag of de gehoopte efficiëntiewinst wordt behaald. Allereerst lijkt de kans niet groot dat kort achter elkaar deelgeschillen in dezelfde zaak worden voorgelegd aan de rechter. Als er veel tijd tussen de deelgeschillen zit, zal de rechter opnieuw het eerdere deelgeschil tot zich moeten nemen. Voorts ziet een volgend deelgeschil uit de aard der zaak op een ander tussen partijen gerezen conflict. Wel is de kennis van het eerdere deelgeschil van belang voor de achtergrond van het onderhandelingstraject, de opstelling van partijen en de samenwerking die de deelgeschilregeling impliceert tussen de rechter en partijen. De minister heeft het voorstel in het tweede lid van art. 1019x Rv. overgenomen, voor zover het ziet op de behandeling van een deelgeschil door dezelfde rechter die een eerder deelgeschil ook al heeft behandeld. 'Het bezwaar dat de kantonrechter in een voorkomend geval een deelgeschil behandelt waarbij het vermoedelijke beloop van de vordering toch boven de competentiegrens uitkomt, weegt niet op tegen de efficiënte voordelen die de behandeling door dezelfde rechter oplevert, ', aldus de minister.[14] Ten aanzien van de behandeling van de bodemprocedure door dezelfde rechter die in het deelgeschil heeft geoordeeld, heeft de Tweede Kamer het amendement niet gevolgd. Voor de bodemprocedure gelden de normale competentieregels. De parlementaire geschiedenis merkt daar over op[15] :'Dit is evenwel anders indien de deelgeschilprocedure wordt gevolgd door een bodemprocedure. In dat geval is van belang dat partijen zich laten bijstaan door een wettelijk verplichte procesvertegenwoordiger. Door verwijzing in de tweede zin van het tweede lid van artikel 1019x Rv naar artikel 71 Rv wordt bewerkstelligd dat in die situatie de bodemprocedure toch naar de sector civiel kan worden verwezen. In een volgende deelgeschilprocedure is er minder bezwaar tegen dat partijen zich niet verplicht door een procesvertegenwoordiger laten bijstaan, omdat de deelgeschilprocedure een voorziening beoogt te bieden in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase waarbij het partijen vrijstaat om zich al dan niet door een deskundige te laten bijstaan. '
Het tweede lid heeft niet alleen gevolgen voor de relatieve, maar ook voor de absolute competentie van de rechter. Indien een deelgeschil is behandeld door een kantonrechter maar bij een volgend verzoek duidelijk is geworden dat de vordering uitkomt boven de competentiegrens van de kantonrechter, dan neemt de kantonrechter toch kennis van het volgende deelgeschilverzoek. Indien het eerste deelgeschil is behandeld door de rechtbank, sector civiel, zullen volgende deelgeschillen daar ook worden behandeld, ook indien de vermoedelijke vordering bij nader inzien onder de competentiegrens valt. Een (beperkt) risico van de gekozen regeling zou in bepaalde zaken kunnen zijn dat partijen de competentie van de kantonrechter of de sector civiel, ook voor eventuele volgende deelgeschillen, proberen te manipuleren door als eerste een deelgeschil te starten en daarin het vermoedelijke beloop van de vordering boven of onder de competentiegrens van de kantonrechter te stellen. Men moet bedenken dat de rechter zijn bevoegdheid slechts summierlijk zal toetsen. Reden voor manipulatie kan bijvoorbeeld zijn dat bij de kantonrechter, anders dan bij de sector civiel van de rechtbank, geen verplichting tot procesvertegenwoordiging bestaat. Een benadeelde zou de vermoedelijke vordering zo hoog kunnen stellen dat hij het verzoekschrift bij de sector civiel kan indienen met als doel de verzekeraar te dwingen een advocaat in de arm te nemen, bijvoorbeeld om een bepaalde schaderegelaar uit de zaak te krijgen of (oneigenlijk) om de verzekeraar op kosten te jagen. De belangenbehartiger niet-advocaat kan er weer belang bij hebben de vordering onder de competentie van de kantonrechter te brengen om zelf te kunnen procederen. Hetzelfde geldt voor de verzekeraar.[16] Indien de wederpartij meent dat sprake is van oneigenlijk forumshoppen kan hij daar natuurlijk op wijzen in zijn verweerschrift. De rechter zal daarop dan acht moeten slaan bij de beoordeling van zijn bevoegdheid. Wanneer na de deelgeschilprocedure een bodemprocedure aanhangig wordt gemaakt en inmiddels is gebleken dat de vordering uitkomt boven de competentiegrens van de kantonrechter, dan staat het belang dat partijen zich laten bijstaan door een wettelijke procesvertegenwoordiger wel voorop. In dat geval wordt de bodemprocedure op de voet van art. 71 Rv. naar de sector civiel verwezen. Indien de vordering binnen de competentiegrens van de kantonrechter blijft of komt, is deze uiteraard ook bevoegd kennis te nemen van de bodemprocedure.
Ingevolge het tweede lid is het ook mogelijk een deelgeschil te starten als de bodemprocedure al aanhangig is. In dat geval is de rechter bevoegd die ook de bodemzaak doet. De minister merkt hier over op[17] : 'Een oplossing van een geschil door partijen zelf heeft in het algemeen de voorkeur boven een beslissing door de rechter. Een dergelijke gezamenlijk geformuleerde oplossing houdt immers rekening met de belangen van beide partijen en heeft dientengevolge een hoge acceptatiegraad. Dit is ook de reden dat de rechter bij wie een bodemprocedure aanhangig is niet zelden beproeft of er mogelijkheden zijn om de procedure te schorsen en partijen door te verwijzen naar een mediator. Indien vervolgens zou blijken dat slechts een deelgeschil aan een minnelijke regeling in de weg staat, acht ik het een gemiste kans als de deelgeschilprocedure dan niet voor partijen zou openstaan.' Dit argument om het deelgeschil open te stellen bij een lopende bodemzaak overtuigt niet. Als eenmaal een bodemzaak is gestart, heeft de rechter dezelfde (en meer) middelen dan de deelgeschilrechter. Hij kan een comparitie gelasten en in een tussenvonnis alvast beslissen over een deelgeschil. Bij een aanhangige bodemzaak is het voorts de vraag of een deelgeschilprocedure snel bijdraagt aan het bereiken van een minnelijke regeling.[18] In 1019x Rv en de daarbij behorende wetsgeschiedenis wordt met geen woord gerept over de vraag of een deelgeschil in theorie ook mogelijk is als de bodemzaak bij het hof voorligt. Daarover is dus twijfel mogelijk. Praktisch gezien zal een dergelijk deelgeschil in hoger beroep naar mijn idee in ieder geval vrijwel altijd afstuiten op het vereiste dat een beslissing moet bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
III
Inhoud verzoekschrift
Zoals hiervoor al aan de orde is gekomen, is een deelgeschilprocedure een verzoekschriftprocedure. De meer informele en toegankelijke verzoekschriftprocedure past volgens de memorie van toelichting beter dan een dagvaardingsprocedure bij het faciliteren van een onderhandelingsproces.[19] Titel 3 ('de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg') van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is toepasselijk. Deze bepalingen geven onder meer regels over de oproeping en het verloop van de procedure. Het verzoekschrift dient zowel te voldoen aan de eisen van art. 278, eerste lid, Rv., als aan die van art. 1019x, derde lid, Rv. Het eerste lid van art. 278 lid 1 Rv. luidt:
' Het verzoekschrift vermeldt de voornamen, naam en woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, het werkelijke verblijf van de verzoeker, alsmede een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust. (…).'
Daarenboven bepaalt het derde lid van art. 1019x Rv.:
'3
Het verzoekschrift vermeldt naast de in artikel 278, eerste lid, bedoelde gegevens:
a
De aard en het vermoedelijke beloop van de vordering;
b
Een omschrijving van het deelgeschil;
c
Een zakelijk overzicht van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen over de vordering;
d
De naam en de woonplaats van de wederpartij.'
Het verzoekschrift dient allereerst de aard en het vermoedelijke beloop van de vordering te vermelden. 'Dit zal in veel gevallen een met de dan voorhanden zijnde gegevens zo nauwkeurig mogelijke schatting zijn van, in de eerste plaats, de door de gelaedeerde geleden en nog te lijden schade en vervolgens van het bedrag daarvan waarvoor de laedens mogelijk aansprakelijk is', aldus de memorie van antwoord.[20] Van belang is dat bij de schatting de eigen schuld van een benadeelde op de voet van art. 6:101 BW afgetrokken moet worden van het vermoedelijk beloop van de vordering. Wel vormen de reeds betaalde voorschotten onderdeel van de geschatte schade. De memorie van toelichting merkt uitdrukkelijk op dat de vermelding van het vermoedelijk beloop van de vordering alleen dient ter bepaling van de sectorcompetentie van de rechter en dat er niet al te hoge eisen aan mogen worden gesteld.[21] Met andere woorden: als na het deelgeschil blijkt dat de schatting er (zeer) naast zit, heeft dat geen consequenties.
Enigszins overlappend aan art. 278 Rv., bepaalt art. 1019x Rv. dat het verzoekschrift een duidelijke omschrijving van het deelgeschil moet bevatten. Het is verstandig voor partijen deze beschrijving niet te beperkt te maken. Als te weinig informatie aan de rechter wordt verstrekt, zal hij eerder gaan twijfelen en als gevolg daarvan het verzoek afwijzen. Voorts is er nog een andere reden om goed na te denken over de omschrijving van het deelgeschil en de gewenste beslissing. Hiervan hangt af of een rechter in een eventueel later nog komende bodemprocedure gebonden is aan de uitspraak in het deelgeschil.[22] Ingevolge art. 1019cc lid 1 Rv. is de rechter in de procedure ten principale op dezelfde wijze gebonden als wanneer de beslissing zou zijn genomen in een tussenvonnis in die procedure, voor zover in een deelgeschil uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist op één of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding. Een volgend punt dat in het verzoekschrift moet worden opgenomen, is een zakelijk overzicht van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen over de vordering. Volgens de memorie van toelichting heeft deze eis 'tot doel dat een puntsgewijze lijst met discussiepunten wordt overgelegd waarover al wel of nog geen overeenstemming is bereikt. Deze lijst kan bestaan uit een eenvoudige opsomming van de desbetreffende punten, met een toelichting van de zakelijke inhoud. Een uitgebreide uitwerking is niet vereist en verdraagt zich ook slecht met het uitgangspunt dat de procedure eenvoudig, snel en kostenefficiënt dient te zijn. Het overzicht dient de rechter in staat te stellen zich snel een beeld van de zaak te vormen' .[23]
Dit overzicht moet de rechter een goed beeld geven van de inzet en houding van partijen tot dan toe. Als de onderhandelingen aan beide zijden zijn gevoerd door advocaten, kan het schetsen van de onderhandelingen problematisch zijn. Regel 12, eerste lid, van de Gedragsregels voor de advocatuur bepaalt dat in rechte op brieven van de ene advocaat aan de andere geen beroep mag worden gedaan, tenzij het belang van de cliënt dit bepaaldelijk vordert, maar dan niet zonder overleg met de advocaat van de wederpartij. Indien dit overleg niet tot een oplossing leidt, moet advies van de deken worden gevraagd. Regel 13 van de gedragsregels schrijft voor dat wel mag worden meegedeeld dat er is onderhandeld maar dat niets mag worden medegedeeld over de inhoud. Ingevolge de toelichting is het doel van de regeling 'onderling overleg tussen advocaten, onderhandelingen en het zoeken naar oplossingen buiten proces te vergemakkelijken' .[24]
Uit tuchtrechtspraak voor deze beroepsgroep blijkt dat het Wetboek van rechtsvordering deze gedragsregels, die gebaseerd zijn op artikel 46 Advocatenwet, niet opzij zet. Specifiek is de tuchtrechter van mening dat de substantiëringplicht in het civiele recht geen voorrang heeft op de gedragsregels. In een zaak die op 26 augustus 2006 diende voor de Raad van Discipline te Den Bosch, oordeelde de tuchtrechter dat een advocaat klachtwaardig handelde door in de dagvaarding zonder toestemming schikkingsonderhandelingen weer te geven. Hij had enkel mogen melden dat schikkingsonderhandelingen waren gevoerd, maar niets over de inhoud mogen melden.[25] De nota naar aanleiding van het eindverslag lijkt hier anders over te denken.[26] De minister schrijft: 'In die gevallen waarin de onderhandelingen mogelijk wel plaatsvinden tussen twee advocaten zal Regel 13 geen toepassing kunnen vinden indien er met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de wettelijke verplichting bestaat om de in deze bepaling genoemde gegevens toch aan de rechter mee te delen.' Het is de vraag hoe de deelgeschilrechter met deze spanning tussen de diverse regels zal omgaan. De memorie van antwoord meent dat het belang van geheimhouding en anderzijds het belang van een beslissing in een deelgeschil aan partijen zelf is. Hiermee schuift hij het probleem naar advocaten die ook hebben onderhandeld en die een tuchtrechtelijke veroordeling boven het hoofd kan hangen. Wel kan men zich afvragen of gedragsregels 12 en 13 - die zeker niet onomstreden zijn - in het openbaar belang zijn en werkelijk een goede rechtshulpverlening bevorderen. Zo kent de Code of Conduct for Lawyers in the European Union geen specifieke regel van geheimhouding over onderhandelingen en bepaalt artikel 5.3. hiervan ten aanzien van confraternele correspondentie dat de verzendende advocaat die aanspraak wil maken op vertrouwelijkheid dit moet vermelden.[27] Als de ontvangende advocaat dit niet wenst te honoreren, moet hij de brief terugsturen zonder de inhoud bekend te maken.
Zelf vind ik het vaak jammer dat schikkingsonderhandelingen en ook over en weer geboden bedragen tot op heden bij de rechter niet naar voren komen. Indien dat wel zou gebeuren, zou blijken dat partijen vaak vóór de procedure niet zo ver uit elkaar lagen en blijken direct de belangrijkste pijnpunten. Tevens kan daarmee tegen worden gegaan dat zij zich in een procedure beiden terug trekken op hun stellingen en de zaak verder dan nodig polariseert. Ik zou er daarom op het eerste gezicht wel voor voelen dat - zoals de minister ook suggereert - de Orde van Advocaten genoemde gedragsregels 12 en 13 afschaft. Dan behoeven ook advocaten die buiten het deelgeschil hebben onderhandeld niet te zuinig te zijn met het verstrekken van informatie over de inhoud en het verloop van de onderhandelingen, waardoor de rechter een beter inzicht krijgt in de opstelling van partijen buiten rechte en hij ook beter zijn regietaak kan waarmaken.
Het probleem van de spanning met de gedragsregels 12 en 13 wordt gelukkig vergaand verzacht doordat zij in de meeste gevallen niet van toepassing zullen zijn. Doorgaans zijn in het buitengerechtelijk traject niet aan beide zijden advocaten betrokken en dan zijn deze regels dus niet van toepassing. Ook bij de gevallen waarin het verzoekschrift door beide partijen gezamenlijk wordt ingediend, speelt het probleem niet.[28]
Ingevolge art. 1019x, tweede lid, Rv dient in het verzoekschrift tevens de naam en de woonplaats van de wederpartij te worden opgenomen, zodat deze door de griffier kan worden opgeroepen. Bij een rechtstreekse actie ex art. 7:954 BW tegen een verzekeraar dient onder 'wederpartij' niet alleen de verzekeraar, maar ook de verzekerde te worden begrepen.[29]
Tot slot bepaalt het vierde lid van art. 1019x Rv dat in het verzoekschrift moet worden vermeld of reeds eerder een deelgeschil aanhangig is geweest en zo ja, dan moeten de eerdere processtukken en, indien gegeven, de beschikking bij het verzoekschrift worden gevoegd. Deze stukken kunnen een rol spelen bij de vraag of een eventuele nieuwe beslissing in een deelgeschil kan bijdragen aan een minnelijke regeling.[30]
IV
Bevoegdheden van de rechter bij de behandeling van het deelgeschil
De rechter komt ruime bevoegdheden toe bij de beoordeling en behandeling van het deelgeschil. Ingevolge art. 1019w Rv. is een deelgeschil mogelijk indien het kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Dat is een ruime toets waarbij de rechter nauwelijks kaders worden gegeven.[31] Ingevolge artikel 1019z Rv. zal de rechter het verzoek om een deelgeschil afwijzen 'voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.' De rechter zal zich bij de toets voor een deelgeschil moeten afvragen of de met een deelgeschil te investeren tijd, geld en moeite opwegen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die zijn beslissing kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De Groot en Akkermans duiden dit aan als de 'proportionaliteitstoets' en stellen naar mijn mening terecht dat de vraag of sprake is van een deelgeschil vrijwel steeds een inhoudelijke beoordeling en daarna een af- of toewijzing vergt.[32] Deze toets moet niet verengd worden tot een simpele ontvankelijkheidskwestie. Als aan de proportionaliteitstoets is voldaan, kan vrijwel ieder deelgeschil aangaande een aanspraak voor schade door dood of letsel bij de deelgeschillenrechter worden aangekaart.[33]
Na indiening van een verweerschrift op de voet van art. 282 Rv. volgt in een verzoekschriftprocedure op grond van art. 279 Rv. een mondelinge behandeling. Dit artikel is ook van toepassing in de deelgeschilprocedure. Daarnaast bepaalt art. 1019ij lid 1 Rv. dat de rechter, op verzoek van (één van) partijen of ambtshalve, een verschijning van partijen kan bevelen.[34] Daar niet wordt afgeweken van art. 279 Rv. neem ik - ondanks de op dit punt niet geheel duidelijke bewoordingen van 1019IJ lid 1 Rv. - aan dat een comparitie standaard is. Naar verwachting zal de rechter slechts dan geen mondelinge behandeling bepalen indien hem uit het verzoekschrift aanstonds al blijkt dat het verzoek niet kan bijdragen aan het bereiken van een vaststellingsovereenkomst. Dat zal slechts bij hoge uitzondering zo zijn. Het kunnen aanleggen van de 'proportionaliteitstoets' vereist voorts een zitting.
Interessant is dat de rechter, aldus de memorie van toelichting, de comparitie tijdens of na afloop van de deelgeschilprocedure kan bevelen.[35] Dit kennelijk allemaal om partijen zo veel mogelijk te faciliteren bij een (verdere) buitengerechtelijke afwikkeling.
De mondelinge behandeling biedt - net als een comparitie van partijen - de mogelijkheid om de rechter over de standpunten van partijen nader in te lichten, maar ook om een schikking te beproeven. Op de voet van art. 22 Rv. kan de rechter partijen bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde stukken over te leggen. Naar mijn mening is de mondelinge behandeling in een deelgeschilprocedure van groot belang en rust op partijen en de rechter een grote verantwoordelijkheid om zich goed voor te bereiden. Alleen bij voldoende duidelijke informatie over het onderhandelingsproces tot dan toe en het gerezen probleem, kan de rechter zijn partijen helpen bij het verder op weg helpen naar een schikking.
Het tweede lid van art. 1019ij bepaalt: 'Bij een verschijning van partijen ter terechtzitting kan ook de vraag hoe partijen verder zullen trachten een vaststellingsovereenkomst te bereiken, of de verdere wijze van behandeling van geschillen over de vordering worden besproken. Artikel 191, tweede lid, tweede en derde zin, is van toepassing.' Ook kan de wenselijkheid van het aanspannen van een bodemprocedure in eerste aanleg dan wel verwijzing naar mediation aan de orde komen.[36] Bij de mondelinge behandeling zijn de bepalingen van de comparitie van partijen (artikelen. 87, 88 en 191 Rv.) grotendeels van overeenkomstige toepassing, zo volgt eveneens uit art. 1019ij lid 2 Rv. In de deelgeschilprocedure zullen verder de algemene procedureregels van de verzoekschriftprocedure moeten worden gevolgd. Dit betekent dat de algemene bewijsregels in beginsel van toepassing zijn, tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet.[37] In dat kader bevestigde de minister dat de exhibitieplicht, die behoudens de situatie van art. 843a Rv. alleen in een bodemprocedure kan worden ingeroepen, op grond van de schakelbepaling in art. 284 Rv. ook in de deelgeschilprocedure in stelling kan worden gebracht.[38] Verder kan de deelgeschilrechter op grond van art. 162 Rv. aan (een van) de partijen de openlegging bevelen van de boeken, bescheiden of geschriften, die zij volgens de wet houden, maken of bewaren. In de memorie van toelichting wordt uitgegaan van de gedachte dat het deelgeschil een snelle procedure is en verwacht wordt dat de rechter terughoudend zal zijn bij het horen van getuigen of benoemen van deskundigen.[39]
Ingevolge art. 1.4.5. van het Procesreglement verzoekschriftprocedures rechtbank sector civiel/ handel/ voorzieningenrechter, kan er een korte pleitnotitie worden voorgedragen en overgelegd. Dit is dus anders dan bij de comparitie in een dagvaardingsprocedure waar dit niet de bedoeling is. Naar mijn mening is het een goede zaak dat gepleit mag worden. De rechter zal anders regelmatig over te weinig informatie kunnen beschikken - hij beschikt immers slechts over summiere stukken - om een beslissing te nemen en dan ofwel gedwongen zijn de vordering af te wijzen, ofwel te vluchten in voorlopige oordelen. Noch het een noch het ander is wenselijk.
V
Conclusies
De inwerkingtreding van de deelgeschilregeling biedt unieke kansen om het buitengerechtelijke schaderegelingtraject zo soepel mogelijk te laten verlopen. Indien partijen en de rechter er met inzet en verstandig mee omgaan, gaat het hier om een werkelijke verbetering. Hoe de regeling en de bevoegdheden van de rechter nader ingevuld zullen worden, zullen wij op een termijn van een à twee jaar wel zo ongeveer weten. Het succes van de regeling zal echter voor een groot deel afhangen van de vraag of partijen en de rechter in staat zijn om een deelgeschil binnen vrij korte tijd, ik denk aan ongeveer drie maanden, aan te kaarten en af te handelen. Indien dit veel langer zal zijn schiet de regeling zijn doel voorbij. De kans is immers groot dat gedurende het deelgeschil de onderhandelingen stil liggen. Daar de Raad voor de Rechtspraak geen extra gespecialiseerde rechters ter beschikking stelt voor het afhandelen van de deelgeschillen ligt hier een risico. Als de deelgeschilregeling een succes wordt, zal dat, zoals de minister meent, ongetwijfeld betekenen dat minder bodemprocedures worden gevoerd. Dit effect zal echter pas op langere termijn merkbaar zijn.
[1] Advocaat bij Kennedy Van der Laan
[2] Wetsvoorstel 31 518.
[3] MvT., TK, 31 518, nr. 3, par. 2.
[4] Zie uitvoerig A.J. Akkermans en G. De Groot, 'De deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade: Nieuwe verantwoordelijkheden voor de rechter en voor partijen' , TvP 2010/2.
[5] MvT TK, 31 518, p. 10-11.
[6] Zie N. Frenk 'Toegang en kosten van de deelgeschilprocedure en Akkermans en De Groot.
[7] Zie hierover N. Frenk 'Toegang tot en kosten van de deelgeschilprocedure' in ditzelfde nummer.
[8] Zie naast deze bijdrage ook Akkermans en De Groot, a.w., Chr. H. van Dijk, 'De deelgeschillenregeling: nieuwe ronde, nieuwe kansen' NTBR 2010/ […] en (kritisch) en C.J.M. Klaassen, 'De Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade: wat baat het, wat schaadt het?' in 'Een nieuwe aanpak' Den Haag 2010 en van dezelfde auteur het artikel in het Tijdschrift voor Civiele Rechtspleging 2010/1.
[9] MvT TK, 31 518, p. 3.
[10] Vgl. de artt. 93-98 Rv.
[11] Kamerstukken II , 2008/09, 32 021.
[12] Zie de MvA, EK, 31 518, C, p.9.
[13] Zie het amendement van 30 juli 2009, TK, 31-518, nr. 14.
[14] Zie MvA EK, 31 518, C, p. 8.
[15] Zie MvA EK, 31 518, C, p. 8.
[16] Akkermans en De Groot betwijfelen of het zo'n vaart zal lopen. a.w. Ik hoop dat zij gelijk hebben.
[17] Nota naar aanleiding van het verslag TK, 31.518, nr. 8, p. 6.
[18] Ook in de parlementaire geschiedenis wordt aangegeven dat het deelgeschil tijdens een bodemprocedure zich naar verwachting niet veel zal voordoen. TK, 31 518, nr. 3.
[19] TK, 31 518, nr. 3, p. 3.
[20] MvA EK, 31 518, p. 9.
[21] MvA EK, 31 518, p. 9.
[22] Vgl. MvT TK, 31 518, nr. 3, p. 17; zie over de gebondenheid aan de deelgeschiluitspraak en hoger beroep F.R. Salomons in zijn bijdrage in dit blad.
[23] MvT TK, 31 518, nr. 3, p.17.
[24] Zie het Vademecum advocatuur.
[25] Zie onder meer Raad van Discipline Den Bosch 28 augustus 2006, nr. 166-2005.
[26] TK, 31 518, nr, 8, p. 8.
[27] Zie voor de tekst het Vademecum advocatuur.
[28] EK, 31 518, C, p.7.
[29] Op deze wijze wordt aangesloten bij art. 7:954 lid 6 BW dat tot doel heeft te voorkomen dat de verzekerde, die belanghebbende kan zijn bij de uitkomst van de procedure tussen een slachtoffer en zijn verzekeraar, daarvan onkundig blijft. Zie ook J. Sap, 'Procederend onderhandelen: de deelgeschilprocedure bij letsel- en overlijdensschade', TvP , 2008/4, p. 104.
[30] TK, 31 518, nr. 3, p. 18.
[31] Vgl. Klaassen 'De Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade: wat baat het, wat schaadt het? in 'Een nieuwe aanpak' Den Haag 2010 a.w.
[32] A.J. Akkermans en G. de Groot, a.w.
[33] Zie uitgebreider N. Frenk in dit nummer (p.164 e.v.; red.
VR
).
[34] Dit artikel lijkt sterk op art. 191 Rv. dat geldt voor een voorlopig getuigenverhoor en waarin is bepaald dat na afloop van een voorlopig getuigenverhoor een zitting kan worden bepaald.
[35] MvT TK, 31 518, p. 17.
[36] TK, 31 518, nr. 3, p. 18.
[37] Art. 284 lid 1 Rv.
[38] EK, 31 518, C, p. 6.
[39] MvT TK, 31 518, p. 17.