pag. 1 VR 2007, Totstandkoming van nieuwe regelgeving betreffende voertuigtechnische eisen

VRA 2007, p. 1
2007-01-01
Ir C. Doornheim
De processen die hieraan ten grondslag liggen in de Europese Gemeenschap en de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, de onderlinge relaties en de verwachte ontwikkelingen
Totstandkoming van nieuwe regelgeving betreffende voertuigtechnische eisen[1]
VRA 2007, p. 1
Ir C. Doornheim
1
Inleiding
 
Regelgeving ter beperking van het geluid van voertuigen
Geluid wordt als hinderlijk ervaren en te veel geluid is daarmee geen kwaliteitsprobleem maar een gezondheidsprobleem. Na 'fijn stof' staat lawaai op de tweede plaats op de 'ongezondheidslijst' van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Daarom zijn er wettelijke beschermingsniveaus. Vooral langs snelwegen worden deze echter door de hoge groei van het verkeer massaal en fors overschreden. Gevolg daarvan is dat er steeds meer en veel hogere geluidschermen gebouwd moeten worden. Dat is uiteraard ongewenst, niet in de laatste plaats vanwege de hoge kosten die dit met zich mee brengt.
Daarom moet het verkeer zelf stiller worden (bronbeleid) door naar stillere voertuigen met stillere banden op stillere wegdekken te streven. Een van de pijlers daarvoor is scherpere internationale eisen voor voertuigen en banden. Deze voertuigtechnische eisen komen tot stand binnen de VN/ECE en de EG.
Ruwweg kan gesteld worden dat het waargenomen geluid van een personenauto bestaat uit motor- en transmissiegeluid en band/wegdekgeluid. Algemeen wordt aangenomen dat bij snelheden boven de 50 km/uur het band/wegdekgeluid de boventoon voert. Al in 1970 zijn in Europees verband eisen gesteld aan de geluidproductie van voertuigen. De (typegoedkeurings)test die moet controleren of een personenauto binnen de gestelde limieten presteert, wordt echter uitgevoerd bij één snelheid te weten 50 km/uur. Bovendien was er de perceptie dat het voertuiggeluid van individuele voertuigen nauwelijks was afgenomen ondanks de vele verlagingen van de limietwaarden die in de loop der jaren hebben plaatsgevonden.
Dit alles leidde in de negentiger jaren van de vorige eeuw tot het besef dat een nieuwe meetmethode voor de geluidproductie van een voertuig, die meer representatief voor de praktijk moest zijn, noodzakelijk was. Tevens werd onderkend dat separaat aan de rolgeluid-emissie van banden eisen gesteld zouden moeten worden.
Onder de paraplu van de VN/ECE te Genève werd in 1995 gestart met de discussies die moesten leiden tot een nieuwe testmethode. Door de vele partijen en de verschillende omstandigheden waaronder de partijen geluid als hinderlijk ervaren (stad, buitenweg en snelweg) zijn dit zeer moeizame discussies geworden. Rekening houden met de diverse omstandigheden zou ook diverse testen opleveren, hetgeen door de industrie, die ook deelnam aan de discussies, als zeer onwenselijk werd afgedaan, gezien het kostenaspect. De oppositie van tegenstanders van bepaalde voorstellen heeft het wordingsproces aanzienlijk vertraagd en eerst nu (medio 2006) ligt er een voorstel dat op voldoende steun kan rekenen. Dit betreft vooralsnog het technische gedeelte dat betrekking heeft op de methode, want over de wijze waarop nieuwe limietwaarden moeten worden vastgesteld, zijn nog de nodige discussies. Een voorstel van de Europese Commissie om gedurende een bepaalde tijd zowel de oude als de nieuwe testmethode toe te passen, waar de industrie en enkele (industrie)landen op tegen zijn, lijkt het echter nog in 2006 te gaan halen. In een separate werkgroep wordt nog nagedacht over additionele eisen voor omstandigheden die met de nieuwe methode niet gemeten worden.
Binnen de Europese Commissie is het bandengeluidsprobleem opgepakt. Op verzoek van de Commissie heeft de bandenindustrie een voorstel gemaakt dat beoogde, na invoering, het totale aanbod van banden met 25% te reduceren door de meest lawaaiige niet goed te keuren. Tegenstanders van het voorstel stelden dat de limietwaarden te hoog waren gekozen, zodat slechts een veel geringer percentage banden zou uitvallen. De Commissie heeft aan het voorstel echter niets veranderd. In juni 1998 is het voorstel door de lidstaten voor het eerst besproken in een Raadswerkgroep. Op de 13e vergadering over dit onderwerp is het voorstel afgerond in december 1999. Tijdens de discussies is veel tijd verloren gegaan doordat één lidstaat niet wilde meewerken totdat een uitspraak gedaan zou worden over het regelen van de adhesie van een band op een nat wegdek. Een band is een complex compromis tussen vaak tegenstrijdige eigenschappen waarvan geluid er één is. Wanneer compromisloos een zo laag mogelijke geluidproductie wordt nagestreefd, kan dat ten koste gaan van andere eigenschappen zoals adhesie op een nat wegdek. Uiteindelijk heeft de Commissie de toezegging gedaan om in de nieuwe richtlijn een termijn op te nemen voor realisatie van de adhesie-eisen. De eisen m.b.t. band/wegdekgeluid zijn uiteindelijk opgenomen als een nieuwe bijlage in de oorspronkelijke richtlijn t.a.v. de sterkte van banden.
In het streven om de ECE-reglementen en EG-richtlijnen zoveel mogelijk op elkaar te doen aansluiten, is de tekst van de rolgeluid-emissie als bijlage opgenomen in een nieuw reglement onder 'de overeenkomst van 1958' van de VN/ECE. Na het aanvaarden van de teksten over de nieuwe geluidmeetmethode voor voertuigen te Genève zal de Europese Commissie op haar beurt de teksten overnemen in een nieuwe of amenderende richtlijn.
Uit het voorgaande blijkt dat de ontwikkeling en totstandkoming van nieuwe voertuigtechnische eisen een moeizame aangelegenheid kan zijn. De verklaring daarvoor is dat bij die eisen belangen van uiteenlopende aard betrokken zijn. Aangezien het proces van totstandkoming van die eisen voor de gemiddelde burger nogal ondoorzichtig is, zal in deze bijdrage, met het 'geluid' als voorbeeld, nader worden ingegaan op de totstandkoming van regelgeving met betrekking tot technische eisen voor voertuigen en voertuigonderdelen.
2
Het wetgevingsproces in de Europese Gemeenschap
Verschillende procedures en instrumenten staan de EG ter beschikking om, in dit geval, eisen aan voertuigen binnen Europa te harmoniseren en vast te leggen in richtlijnen. Vele comités in nationaal en Europees verband dragen bij aan de totstandkoming van de wetgeving.
Wetgevende / besluitvormingsprocedures
De besluitvormingsprocedures in de Europese Unie zijn te vinden in het EU-verdrag, het EG-verdrag en het Euratom-verdrag. Daarin wordt voor de diverse besluiten voorgeschreven welke procedures moeten worden gevolgd en wie daarbij betrokken zijn. De te volgen besluitvormingsprocedure wordt meestal voorgeschreven door de verdragsbepaling waarop het te nemen besluit is gebaseerd: de rechtsbasis. De rechtsbasis bepaalt de bevoegdheid van de Gemeenschap om op het betreffende terrein een besluit te nemen. Daarnaast geeft de rechtsgrondslag aan welke middelen ter beschikking staan om die bevoegdheid uit te oefenen. Bovendien bepaalt de rechtsgrondslag de procedure van besluitvorming.
Al naargelang de rechtsgrondslag van de desbetreffende maatregel neemt het Parlement in verschillende mate deel aan de opstelling van de communautaire wetgeving. De in de verdragen vastgelegde en daarmee verwante procedures zijn als volgt.
Bij de raadplegingsprocedure moet het Parlement advies uitbrengen voordat de Raad een wetgevingsvoorstel van de Commissie kan goedkeuren.
De samenwerkingsprocedure maakt het het EP mogelijk voorstellen tot wijziging van wetgevingsvoorstellen in te dienen.
De instemmingprocedure geldt voor de wetgevingsgebieden waarop de Raad met eenparigheid van stemmen besluit.
De medebeslissingsprocedure , die de rol van het EP als medewetgever versterkt, wordt op een breed scala van gebieden toegepast alsook op het gebied van voertuigtechnische eisen.
Binnen de Europese Gemeenschap wordt een beproefde besluitvormingsprocedure gevolgd, die met een voorstel van de Commissie begint. Na een grondig onderzoek door deskundigen en op politiek niveau kan de Raad het voorstel van de Commissie goedkeuren, wijzigen of negeren. In het geval van de rolgeluid-emissie van banden is het voorstel van de Commissie gebaseerd op het voorstel van de Europese bandenindustrie en heeft de Commissie gemeend geen extra expertvergadering te hoeven uitschrijven, waardoor het voorstel rechtstreeks ter afhandeling in de Raadswerkgroep is besproken. Met het Verdrag betreffende de Europese Unie is de rol van het Europese Parlement in deze context versterkt door de invoering van de medebeslissingsprocedure. Hierdoor wordt een groot deel van de wetgeving, waaronder de wetgeving op het gebied van de interne markt waar de geharmoniseerde eisen aan voertuigen toe behoren, zowel door het Parlement als de Raad goedgekeurd. Ook bij de behandeling van het onderwerp rolgeluid-emissie is het EP nauw betrokken geweest. Echter hun voorstel om de limietwaarden van meet af aan lager te stellen, is door de Commissie niet gehonoreerd, waarna het EP alsnog heeft ingestemd met het voorstel. De 'sociale partners' en andere belangengroepen worden door het Economisch en Sociaal Comité (ESC) gehoord; de plaatselijke en regionale overheden worden door het Comité van de Regio's (CvdR), dat hen vertegenwoordigt, over een aantal zaken geraadpleegd.
Soorten wetgevingsinstrumenten
In het kader van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap kan communautaire wetgeving die door de Raad - of in het geval van de medebeslissingsprocedure door het Parlement en de Raad - wordt goedgekeurd, de volgende vormen aannemen.
Verordeningen : deze zijn rechtstreeks toepasselijk en bindend in alle EG-lidstaten zonder dat nationale omzettingsbepalingen nodig zijn.
Richtlijnen : deze zijn voor de lidstaten verbindend ten aanzien van het binnen een bepaalde termijn te bereiken resultaat; aan de nationale instanties wordt echter de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen. Richtlijnen moeten in overeenstemming met de procedures in de afzonderlijke lidstaten in nationale wetgeving worden omgezet.
Beschikkingen en besluiten : deze zijn verbindend in al hun onderdelen voor degenen tot wie zij zijn gericht. Er zijn daarom geen nationale omzettingsmaatregelen voor nodig.
Aanbevelingen en adviezen zijn niet verbindend.
Voor het vastleggen van de voertuigtechnische eisen binnen Europa is in principe gekozen voor de richtlijn.
De richtlijn is na de verordening het belangrijkste instrument van de EG. Zij is bedoeld om de brug te slaan tussen het streven naar de noodzakelijke eenheid van het gemeenschapsrecht enerzijds en de handhaving van de variatie van nationale karakteristieken anderzijds. Het prioritaire doel van de richtlijn is daarom niet - zoals bij de verordening - de eenmaking van de wetgevingen, maar het nader tot elkaar brengen ervan. De richtlijn wordt daarmee tot een van de fundamentele instrumenten voor de verwezenlijking van de interne markt.
De richtlijn is voor de lidstaten alleen ten aanzien van het te bereiken resultaat bindend, maar laat het aan hen over de vorm en de middelen te kiezen om de gemeenschappelijk vastgelegde doelen in het kader van de interne rechtsorde te verwezenlijken. Zo wordt de lidstaten de mogelijkheid geboden bij de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschapsrecht rekening te houden met nationale bijzonderheden. De in een richtlijn vervatte regelingen nemen niet automatisch de plaats in van de nationale bepalingen, maar de lidstaten worden verplicht hun nationale recht aan de gemeenschapsbepalingen aan te passen.
De rollen van de Nederlandse betrokkenen bij het Europese wetgevingsproces betreffende voertuigtechnische eisen
De Wegenverkeerswet 1994 regelt de taken van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW). De afdeling Ontwikkeling Voertuigreglementering (OVR) heeft onder andere de volgende taken.
Het voorbereiden en mede opstellen van normen, toelatings- en handhavingeisen met betrekking tot voertuigtechnische en voertuigrelevante aspecten ten behoeve van nationale en internationale regelgeving evenals het participeren namens de Nederlandse overheid in Benelux, EU en ECE overlegstructuren. Daarom treden de medewerkers van de afdeling OVR van de RDW op als de Nederlandse overheidsvertegenwoordigers in de vergaderingen die handelen over voertuigtechnische aspecten, die geregeld worden in de richtlijnen.
Het voertuigdossier, dat een interne markt aangelegenheid is, valt binnen Nederland formeel onder het Ministerie van Economische Zaken maar EZ treedt slechts op in het geval dat er een verschil in zienswijze is tussen de belanghebbende ministeries en de RDW teneinde alsnog de bepaling van een Nederlands standpunt te coördineren.
Voor de RDW is de uitvoerbaarheid van de diverse (bijzondere) richtlijnen in nationale wetgeving evenals een juiste samenhang tussen de drie kaderrichtlijnen voertuigen op vier en meer wielen, twee- en driewielers en landbouwvoertuigen en diverse andere voertuigrelevante richtlijnen (o.a. de richtlijnen m.b.t. mobiele machines, de APK, vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (ADR) en massa's en afmetingen) van belang.
Tevens dient de RDW zorg te dragen voor een snelle aansturing van de juristen van VROM en V&W om implementatie in de nationale wetgeving binnen de vaak korte termijnen te kunnen realiseren en regelt OVR tijdig informatie aan de afdeling typegoedkeuringen van de RDW om aanpassingen aan typegoedkeuringsprocessen qua uitvoering soepel en op tijd te laten verlopen.
Het ministerie van VROM, verantwoordelijk voor de milieugerelateerde voertuigeisen, wil de hoogst haalbare internationale milieudoelen bereiken met inachtneming van het nationale milieubeleidsplan. Daarbij moeten de Europese richtlijnen van een goede kwaliteit zijn voor eenvoudige omzetting in onze nationale wetgeving.
In de expertgroepen van de Commissie, waar milieutechnische onderwerpen aan de orde komen, is dan ook vaak een vertegenwoordiger van VROM aanwezig naast die van de RDW.
Het ministerie van V&W is verantwoordelijk voor de beleidsontwikkeling van de voertuigeisen en bovendien verantwoordelijk voor de implementatie van de technische voertuigeisen. Voor de klanten van de RDW, 'de fabrikanten', moet de wetgeving toepasbaar zijn en niet leiden tot onoverkomelijke problemen in de ontwerpfase of de productie. Voor de klanten van de RDW is het ook belangrijk dat zij op een vroegtijdig tijdstip over de juiste informatie inzake nieuwe wetgeving worden geïnformeerd.
Medebeslissingsprocedure (co-decisieprocedure) [2]
De medebeslissingsprocedure, ook wel co-decisieprocedure genoemd, werd ingesteld door het Verdrag van Maastricht. Hierdoor kreeg het Europese Parlement de bevoegdheid besluiten samen met de Raad vast te stellen. Thans is de co-decisieprocedure min of meer de standaardprocedure bij de totstandkoming van Europese wetgeving.
Voor wat betreft de voertuigtechnische eisen wordt de co-decisieprocedure gevolgd op grond van de in het EG-verdrag genoemde bepalingen (rechtsgrondslagen) in artikel 95, totstandbrenging van de interne markt en artikel 174, doelstellingen ter bescherming van het milieu.
Kort weergegeven verloopt de co-decisieprocedure als volgt.
De Commissie bereidt een voorstel voor en overlegt in deze informele voorfase onder meer met experts en belanghebbenden.
Doel van deze voorstellen is te komen tot technische voorschriften die voor alle lidstaten acceptabel zijn, zodat technische handelsbelemmeringen worden weggenomen of het milieu minder belast wordt. Binnen de Commissie stelt het Directoraat-Generaal Ondernemingen voor voertuigtechnische zaken voorstellen op in overleg met de 'Motor Vehicle Working Group' (MVWG) als het voertuigonderwerpen betreft of met de 'Motor Vehicle Emission Group' (MVEG) als het specifieke emissieaspecten voor voertuigen betreft. Er zijn tevens parallelle werkgroepen die onderwerpen behandelen voor motorfietsen en landbouwvoertuigen. In deze Commissiewerkgroepen zitten experts uit de lidstaten op persoonlijke titel, op uitnodiging van de Commissie. Deze experts geven informatie vanuit hun technische kennis en ervaring om de Commissie in de gelegenheid te stellen een technisch juist voorstel te kunnen maken voor een nieuwe richtlijn of een aanpassing van een bestaande richtlijn. Tevens zitten er belangenorganisaties zoals o.a. van de automobielindustrie, de onderdelenleveranciers, consument- en vervoersorganisaties en wetenschappelijke onderzoekinstellingen in deze werkgroepen. Soms wordt gewerkt in ad hoc-werkgroepen die fungeren als subgroepen van de MVWG- of MVEG-werkgroep. Nadat de Commissie de meningen van de experts heeft gehoord, stelt zij zelf de definitieve tekst op die zij aan de Raad en het Europese Parlement voorlegt. In deze fase krijgen ook het ESC evenals het CvdR gelegenheid om advies uit te brengen. De tekst van het voorstel wijkt soms af van de ideeën die de experts hebben ingebracht, aangezien de Commissie haar eigen besluiten neemt op basis van de ingewonnen informatie.
De Raad wordt in deze fase bijgestaan door Raadswerkgroepen (RWG). Voor de bespreking van de voertuigtechnische eisen die onder de kaderrichtlijn vallen, is dit de RWG Technische Harmonisatie van Motorvoertuigen. In de RWG-vergaderingen zijn alleen de overheden vertegenwoordigd. In deze werkgroep worden ook de amendementen van het EP behandeld.
In eerste lezing stelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid, na advies van het Europese Parlement te hebben ingewonnen, een gemeenschappelijk standpunt vast.
Voor de standpuntbepaling van Nederland in de Raad over nieuwe commissievoorstellen treedt Buitenlandse Zaken op als coördinator van het interdepartementale overleg. De werkgroep BNC (Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen) is een dergelijk interdepartementaal overlegorgaan waarbinnen door het verantwoordelijke ministerie een 'fiche' wordt gemaakt. Fiches worden onder meer gebruikt voor coördinatieafspraken tussen de departementen en eventuele informatie voor het Nederlandse Parlement en het Kabinet. EZ coördineert met de RDW de inhoud van de instructie en de inhoud van het fiche als het EZ-verantwoordelijkheid betreft. Voordat het voorstel van de Raad in een Raad van Ministers wordt behandeld, vindt overleg plaats in het COREPER (Comité van permanente vertegenwoordigers (PV)).
Ambassadeurs van de lidstaten bij de EU vormen samen het COREPER. Zij bereiden het werk van de Raad voor. De permanente vertegenwoordigers hebben een onderhandelingsmarge om al op hun niveau tot een akkoord te komen, maar beschikken als COREPER niet over eigen beslissingsbevoegdheden. Als in het COREPER, in overleg met de Commissie overeenstemming is bereikt over een commissievoorstel, wordt het ontwerpbesluit in de Raad in principe als a-punt (hamerstuk) behandeld. De ministers buigen zich over de meer gevoelige en controversiële agendapunten, de zogenaamde b-punten.
Voor het COREPER-overleg wordt een PV-instructie opgesteld tijdens het PV-instructieoverleg onder voorzitterschap van Buitenlandse Zaken. Voor milieuaspecten maakt VROM de concept PV-instructie. Hiervoor is interdepartementale afstemming noodzakelijk. De RDW geeft desgevraagd advies aan EZ of aan V&W.
Na behandeling in het COREPER vinden, indien nodig, de onderhandelingen plaats in de Raad van Ministers. Normaliter worden besluiten over milieuonderwerpen in de Milieuraad genomen, voertuigonderwerpen in de Interne marktraad of in de Transportraad, echter aspecten waarvoor geen discussie meer nodig is, kunnen als a-punt in elke willekeurige Raad behandeld worden. Een Nederlandse delegatie onder leiding van de vakminister neemt deel aan de Raad van Ministers over de nieuwe EG-voorstellen.
Het Europese Parlement reageert op het gemeenschappelijk standpunt binnen drie maanden. Bij goedkeuring, of wanneer het Europese Parlement zich niet uitspreekt, stelt de Raad de regelgeving vast overeenkomstig zijn standpunt. Geeft het Europese Parlement aan het gemeenschappelijk standpunt van de Raad te verwerpen, dan wordt het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. Als het Europese Parlement amendementen voorstelt naar aanleiding van het voorstel van de Commissie, dan wordt de geamendeerde tekst toegezonden aan de Raad en aan de Commissie, die advies uitbrengt over deze amendementen. Tijdens deze tweede lezing kan de Raad de amendementen met gekwalificeerde meerderheid goedkeuren en het aldus gewijzigde voorstel voor regelgeving vaststellen. Echter, de Raad moet met eenparigheid van stemmen beslissen indien de Commissie negatief over een EP-amendement adviseert en niet bereid is haar oorspronkelijke voorstel op dat onderdeel aan te passen.
Het voorstel wordt verworpen, indien de Raad en het Europese Parlement er niet in slagen overeenstemming te bereiken. Het Europese Parlement wordt dus erkend als een volwaardige wetgevende instantie, hetgeen wil zeggen dat de Raad naar een compromis moet streven, als hij wil dat een voorstel wordt aangenomen. Slaagt de Raad er niet in binnen drie maanden de voorgenomen regelgeving vast te stellen, dan kan op grond van artikel 251, lid 4 EG een bemiddelingscomité worden ingesteld. In dit comité, dat is samengesteld uit leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en een gelijk aantal vertegenwoordigers van het Europese Parlement, evenals van de Commissie, wordt getracht om overeenstemming te bereiken over een ontwerptekst die voor zowel de Raad als het Europese Parlement aanvaardbaar is.
In een eveneens bij het Verdrag van Amsterdam aangenomen verklaring wordt de verschillende Europese instellingen (Europese Parlement, Raad en Commissie) verzocht de in artikel 251 EG genoemde termijnen te respecteren: de periode tussen de tweede lezing van het Europese Parlement en de afronding van de werkzaamheden van het bemiddelingscomité mag niet langer zijn dan negen maanden. Het Europese Parlement beslist met volstrekte meerderheid, de Raad met gekwalificeerde meerderheid. Een eventuele ontwerptekst dient vervolgens binnen zes weken door de Raad en het Europese Parlement te worden goedgekeurd. Wanneer een van deze twee instellingen het voorgestelde ontwerp niet goedkeurt, wordt het geacht niet te zijn aangenomen.
In afwijking van het hierboven gestelde kan de Commissie zelf kleine technische aanpassingen in bestaande regelgeving goedkeuren zonder tussenkomst van Raad en EP, zie hiervoor het volgende punt betreffende comitologie.
Comitologie
Richtlijnen en verordeningen kunnen niet alles in detail regelen. Daarom wordt vaak gebruik gemaakt van comitologie. Comitologie is het door de gemeenschapswetgever in een richtlijn, verordening of besluit delegeren van bevoegdheden naar de Commissie. In de praktijk wordt comitologie bijvoorbeeld gehanteerd voor de aanpassing van bijlagen en de uitwerking van (technische) details.
De naleving van de door de Raad gestelde kadervoorwaarden wordt gewaarborgd door middel van het inschakelen van comités. Het vaststellen van uitvoeringsbepalingen voor voertuigtechnische eisen wordt geregeld door toepassing van de regelgevingsprocedure in een comité genaamd CATP-MV (Motor Vehicles Committee on Adaptation to Technical Progress). De vergaderingen van dit comité worden in principe, vanwege het overwegend technische karakter van de voorstellen, door vertegenwoordigers van de RDW bijgewoond.
Zoals de naam zegt, zijn technische ontwikkelingen doorgaans de reden van de voorstellen. Nadrukkelijk wordt gesteld dat meer politiek getinte voorstellen, zoals het wijzigen van emissielimietwaarden, alleen door Raad en EP behandeld kunnen worden en dus nooit onderwerp zijn op een CATP. Op voertuiggebied is nog een tweetal comités actief, de CATP voor landbouwvoertuigen en de CATP voor de periodieke technische inspecties. Dit laatste comité valt echter onder de verantwoordelijkheid van het DG Transport en Energie. Twee- en driewielige voertuigen worden behandeld in de CATP-MV.
De kaderrichtlijnen
De EG-wetgeving op het gebied van motorvoertuigen kan worden verdeeld in twee groepen: wetgeving die gericht is op de constructie van voertuigen en wetgeving die gericht is op het gebruik van voertuigen. DG Ondernemingen is verantwoordelijk voor alle regelgeving die gericht is op de constructie van voertuigen. DG Transport en Energie is verantwoordelijk voor alle regelgeving die gericht is op het gebruik van voertuigen. In het kader van dit artikel wordt alleen ingegaan op de totstandkoming van de eisen aan de constructie van voertuigen.
De wetgeving betreffende de constructie van motorvoertuigen kan op haar beurt worden verdeeld in drie groepen: wetgeving op het gebied van vierwielige motorvoertuigen en aanhangers daarvan, twee- en driewielige voertuigen en land- en bosbouwtractors op wielen. De regelgeving is zodanig ingericht dat een typegoedkeuringsrichtlijn oftewel een kaderrichtlijn[3] per groep van kracht is, die vastlegt aan welke eisen moet worden voldaan teneinde een typegoedkeuring voor een compleet voertuig (WVTA, Whole Vehicle Type Approval) te kunnen afgeven. De eisen waarnaar wordt verwezen in de bijlagen zijn vastgelegd in separate richtlijnen ook wel de bijzondere richtlijnen van de kaderrichtlijnen genoemd. De kaderrichtlijnen voor twee- en driewielige voertuigen en land- en bosbouwtractors op wielen zijn verplichtend voor toelating op Europees grondgebied. De kaderrichtlijnen motorvoertuigen en aanhangers daarvan zijn vooralsnog alleen verplichtend voor de groep personenauto's (categorie M1).
Sinds de zestiger jaren wordt gewekt aan de technische harmonisatie van motorvoertuigen, oorspronkelijk gericht op voertuigveiligheid en milieubescherming, maar tegenwoordig ook op antidiefstalmaatregelen en de instandhouding van de volksgezondheid. In 1970 is de kaderrichtlijn motorvoertuigen en aanhangers daarvan aangenomen, evenals de bijzondere richtlijn over het geluidsniveau en de uitlaatinrichting. Datzelfde jaar volgden nog 6 andere bijzondere richtlijnen, emissie, de veiligheid van brandstoftanks, kentekenplaten, stuurinrichting, deursloten en geluidssignaalinrichting. Het doel was te komen tot een Europese typegoedkeuring voor alle motorvoertuigen op vier of meer wielen en aanhangwagens. Voor personenvoertuigen is vanaf 1996 het pakket van bijzondere richtlijnen compleet en is de EG-typegoedkeuring daarvan vanaf 1998 verplicht voor verreweg de meeste personenauto's, die in enige lidstaat binnen de EU worden geregistreerd[4] . Voortdurend worden er aanpassingen van de bijzondere richtlijnen voor personenauto's voorgesteld, aangenomen en geïmplementeerd; dit kunnen aanpassingen zijn vanwege ontwikkelingen in de stand van de techniek (technische aanpassingen, zie comitologie) of aanpassingen in combinatie met aanscherpingen met betrekking tot veiligheid of milieu (zie co-decisieprocedure).
Voor de overige categorieën kan gebruikt gemaakt worden van deelcertificaten teneinde te kunnen voldoen aan het eisenpakket dat nationaal door de lidstaten is vastgesteld. Een deelcertificaat, e-goedkeuring, wordt op grond van het voldoen aan de eisen van een bijzondere richtlijn afgegeven door een van de lidstaten. Als een motorvoertuig, of een onderdeel hiervan, aan de voorschriften van een richtlijn voldoet en dit product is voorzien van een e-certificaat, dan mag de overheid van een EG-lidstaat de toelating van dat product op haar markt niet weigeren, noch de registratie van voertuigen, en mag zij er geen zwaardere eisen aan stellen dan welke in de overeenkomstige richtlijn staan beschreven.
De bijlagen van de kaderrichtlijn bevatten verder onder andere de procedures om EG-typegoedkeuringen af te geven, de definities van voertuigcategorieën, voorbeelden van benodigde gegevenslijsten, overzichten die aangeven welke bijzondere richtlijnen vereist zijn voor een WVTA, een equivalentietabel en diverse speciale bepalingen.
Een equivalentietabel geeft aan welke ECE-reglementen, onder vermelding van de geldige amenderingdocumenten, gelijkwaardig zijn aan richtlijnen.
Zo zijn de reglementen betreffende de geluidmeetmethode en de sterkte van banden equivalent verklaard met de overeenkomstige richtlijnen. De Commissie heeft tevens het nieuwe reglement voor de rolgeluid-emissie geaccepteerd maar een officiële equivalentverklaring (als wijziging op de kaderrichtlijn) is nog niet gevolgd.
De artikelen van de kaderrichtlijnen bevatten nadere instructies voor de goedkeuringsinstanties.
Zo is er bijv. artikel 8.2.c dat de procedure beschrijft die gevolgd kan worden als een voertuig wordt aangeboden voor een WVTA en vanwege de toepassing van nieuwe technologieën niet aan de eisen van een bijzondere richtlijn kan voldoen. De lidstaat die de typegoedkeuring wil verlenen, kan hiertoe een verzoek bij de Commissie indienen. Onder overlegging van de redenen waarom het desbetreffende voertuig of onderdeel niet aan de bijzondere richtlijn kan voldoen en de bewijsvoering dat het voertuig of onderdeel minstens een gelijkwaardig veiligheids- en milieubeschermingsniveau biedt als beoogd in de bijzondere richtlijn, wordt een dergelijk verzoek behandeld in een CATP-vergadering. De lidstaten in de vergadering kunnen vervolgens de typegoedkeuringsverlening toestaan. Deze procedure, die nogal eens wordt toegepast omdat de techniek vrijwel altijd vooruitloopt op de regelgeving, staat ook bekend als de 8.2.c-procedure.
3
De contractuele overeenkomsten van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties en het regelgevingsproces
 
De Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, WP.29
Binnen de VN/ECE wordt ook gewerkt aan voertuigtechnische regelgeving. Door toetreding van de EG tot dit forum is er een belangrijke relatie ontstaan tussen de regelgevende producten van beide gremia.
Het Wereld Forum voor Harmonisatie van Voertuigeisen (WP.29) beheert een drietal overeenkomsten en stuurt het ontwikkelingsproces aan dat leidt tot nieuwe (mondiale) reglementen.
Het Wereld Forum voor Harmonisatie van Voertuigeisen (WP.29), eerder bekend onder de naam 'Werkgroep voor de constructie van voertuigen' is in 1952 opgericht als werkgroep onder het 'Inland Transport Committee' door een resolutie van het 'Subcommittee on Road Transport (SC.1)' van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE), gevestigd te Genève. De resolutie beoogde uitvoering te geven aan een, in 1949 te Genève genomen, besluit van de 'Convention on Road Traffic' om een expertgroep in het leven te roepen op het gebied van technische eisen voor voertuigen. Dit besluit werd genomen nadat was vastgesteld dat bepaalde voertuigkenmerken de voornaamste oorzaak waren van verkeersongelukken met doden en gewonden als gevolg. In de jaren van wederopbouw van Europa ontstond tevens het besef dat de verschillende eisen die de diverse Europese landen stelden aan voertuigen teneinde deze toe te laten op hun grondgebied, een forse handelsbelemmering vormden.
Dit alles leidde in 1958 tot een voorstel van Duitsland om onder auspiciën van de Verenigde Naties een overeenkomst te sluiten betreffende 'het aannemen van uniforme goedkeuringseisen en wederzijdse erkenning van goedkeuringen voor motorvoertuiguitrustingen en onderdelen', het zogenaamde '58-agreement'. (Zie hierna voor een verdere uitwerking van de diverse verdragen). Diverse Europese landen traden toe en WP.29 kreeg de rol toebedeeld van beheerder van de overeenkomst. Een eerder in WP.29-verband ontwikkelde geharmoniseerde regeling voor asymmetrische koplichten voor auto's werd het eerste reglement onder de overeenkomst. In 1995 werd de overeenkomst herzien, waarna de Europese Gemeenschap in 1997 besloot toe treden tot 'de herziene overeenkomst van 1958 betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen'.
De groeiende behoefte aan mondiale harmonisering was voor de Verenigde Staten van Amerika (VS) aanleiding om aan WP.29 voor te stellen een nieuwe, mondiale overeenkomst ('global agreement') in het leven te roepen. Onderhandelingen tussen de Europese Gemeenschap, de VS en Japan hebben in 1998 geleid tot een nieuwe overeenkomst betreffende de vaststelling van mondiale technische reglementen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen ('parallelle overeenkomst'). Deze overeenkomst stelt landen die nog niet gereed zijn om de verplichtingen van het '58-agreement', inclusief de verplichting tot wederzijdse erkenning, aan te gaan, in staat om op een effectieve wijze bij te dragen aan de ontwikkeling van geharmoniseerde eisen in de vorm van 'gtr's' (global technical regulations), zoals de bijlagen aan het '98-agreement' genoemd worden. Ook deze overeenkomst wordt beheerd door WP.29, dat zijn naamsverandering, op initiatief van Japan, in het wereldforum te danken heeft aan deze overeenkomst.
Tevens wordt de 1997-overeenkomst op het gebied van periodieke keuringen van zware voertuigen behandeld in de vergaderingen van WP.29. De werkgroepen die ressorteren onder WP.29 behandelen de volgende vakgebieden: emissies en energie (GRPE), geluid (GRB), verlichting (GRE), wielen, banden, remmen en voertuigdynamica (GRRF), passieve veiligheid (GRSP) en algemene veiligheid (GRSG).
De organisatie van WP.29 en haar werkgroepen
De rol van WP.29 en haar werkgroepen is nieuwe reglementen te ontwikkelen, de onderlinge samenhang tussen de bestaande reglementen in stand te houden en huidige VN/ECE-reglementen, die de gebieden van belang behandelen die door de overeenkomsten worden omvat en door WP.29 worden beheerd, te wijzigen en bij te werken naar de laatste stand der techniek.
Het beheer van de activiteiten van WP.29 wordt uitgevoerd door het secretariaat van de VN/ECE. Het secretariaat verleent administratieve ondersteuning aan alle vergaderingen, met inbegrip van de voorbereiding van de rapporten. De coördinatie van het werk van WP.29 wordt uitgevoerd door een klein comité (WP.29/AC.2) samengesteld uit de voorzitters, vice-voorzitters en het secretariaat van alle uitvoerende comités (AC.1, AC.3 en AC.4) van elk van de overeenkomsten die beheerd worden door WP.29 (respectievelijk het 1958-, het 1998- en het 1997-agreement), vertegenwoordigers van de Europese Gemeenschap, Japan en de Verenigde Staten van Amerika, en de voorzitters van elke werkgroep van WP.29.
De taken van WP.29/AC.2 zijn het ontwikkelen van een werkprogramma voor WP.29, de rapporten en de aanbevelingen van de werkgroepen onder de loep te nemen en punten die actie door WP.29 behoeven te identificeren en deze als aanbevelingen met tijdsplanning aan WP.29 aan te bieden. De zittingen van WP.29 worden drie keer per jaar gehouden en die van de werkgroepen tweemaal per jaar. De WP.29/AC.2 vergaderingen worden gehouden voorafgaand aan elke zitting van WP.29.
De overeenkomsten die door WP.29 worden beheerd
De overeenkomst van 1958
Het doel van de overeenkomst is het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht op wielvoertuigen en het aannemen van de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen. Op dit ogenblik geldt wederzijdse erkenning in het kader van de overeenkomst alleen voor voertuigsystemen en onderdelen en niet voor het volledige voertuig. De overeenkomst was oorspronkelijk bedoeld om zich slechts op veiligheidsvoorschriften te richten, maar is inmiddels aangepast om ook milieueisen (lucht- en geluid-emissie), energie- en antidiefstal-voorschriften te kunnen omvatten.
De overeenkomst van 1958 heeft momenteel 43 contractuele partijen. Ierland, Malta en Cyprus, landen die zelf het 58-agreement niet ondertekend hebben, zijn lidstaten van de Europese Gemeenschap, welke krachtens de toetreding van de Europese Gemeenschap tot de overeenkomst, de VN/ECE-reglementen toepassen die de Gemeenschap toepast. De overeenkomst telt op het ogenblik 124 VN/ECE-reglementen. Deze reglementen betreffen personenauto's, lichte vrachtwagens, zware vrachtwagens, aanhangwagens, bromfietsen en motorfietsen, openbare dienstvoertuigen, en andere voertuigtypes en hun onderdelen. De laatste jaren is WP.29 gebruikt als forum voor het harmoniseren van VN/ECE-reglementen en EG-richtlijnen.
De belangrijkste elementen van de overeenkomst van 1958
Lidstaten van de VN/ECE, evenals andere leden van de Verenigde Naties en organisaties voor regionale economische integratie, die aan activiteiten van de VN/ECE deelnemen, kunnen partij bij deze overeenkomst worden.
Het uitvoerend comité van de overeenkomst van 1958 (AC.1) is samengesteld uit alle contractuele partijen. Het uitvoerend comité houdt toezicht op het ontwikkel- en wijzigingsproces van reglementen en keurt reglementen goed wanneer zij aan WP.29 worden aangeboden. De overeenkomst sluit het lidmaatschap van landen met een keuringsregime van zelfcertificatie niet uit, maar beschouwt zelfcertificatie als een alternatief voor typegoedkeuring.
Onder de overeenkomst worden nieuwe reglementen en de amendementen op bestaande reglementen aangenomen met een tweederde meerderheid van de stemmen van de aanwezige contractuele partijen. De goedgekeurde reglementen worden verstuurd aan de Secretaris-Generaal van de VN en door hem bekend gemaakt aan alle partijen. Een nieuw reglement of wijziging van een bestaand reglement treedt in werking voor alle contractuele partijen die niet de Secretaris-Generaal van hun bezwaar binnen zes maanden na het bericht op de hoogte hebben gebracht, tenzij meer dan één derde van de contractuele partijen bezwaar heeft gemaakt. In dat geval wordt voor alle partijen het reglement niet van kracht.
Reglementen onder de 1958-overeenkomst dienen altijd de volgende zaken te bevatten: technische vereisten of alternatieve vereisten indien wenselijk, testmethoden waarmee de prestatie-eisen moeten worden aangetoond, de voorwaarden om homologaties en hun wederzijdse erkenning te verlenen, met inbegrip van markeringen en voorwaarden om de overeenstemming van productie te verzekeren, en de datum waarop het reglement van kracht wordt. Een contractuele partij die een VN/ECE-reglement heeft geaccepteerd is gerechtigd om typegoedkeuringen voor motorvoertuigsystemen en -onderdelen, die betrekking hebben op dat reglement, af te geven (e-markering) en moet typegoedkeuringen die door een andere partij zijn afgegeven accepteren, mits die partij ook het betreffende reglement heeft geaccepteerd, zonder aanvullende eisen te stellen.
Contractuele partijen die homologaties verlenen, moeten de technische bekwaamheid hebben om de goedkeuring te verlenen en de bekwaamheid om overeenstemming van productie bij de fabrikant te verzekeren. Elke contractuele partij die het reglement toepast kan de goedkeuring weigeren als aan bovengenoemd vereiste niet wordt voldaan.
De 1998-overeenkomst, ook wel 'global agreement' of 'parallel agreement' genoemd
Deze overeenkomst brengt een proces tot stand waardoor landen vanuit alle windstreken van de wereld gezamenlijk mondiale technische voorschriften kunnen ontwikkelen, die de veiligheid, milieubeschermingsystemen, energiebronnen en diefstalpreventie van wielvoertuigen, systemen en onderdelen betreffen. De systemen en onderdelen omvatten, maar zijn niet beperkt tot, voertuigconstructies, uitlaatsystemen, banden, motoren, akoestische installaties, antidiefstal-alarmsystemen, waarschuwingsapparaten en kinderbeveiligingsmiddelen.
Het uiteindelijke doel van de overeenkomst van 1998 is een continu proces op gang te brengen ter verbetering van de mondiale voertuigveiligheid, ter vermindering van milieuverontreiniging en consumptie van energie en verbetering van antidiefstal-voorzieningen van voertuigen en gerelateerde systemen en onderdelen, door mondiale eenvormige technische voorschriften op te stellen. Dit dient te worden bereikt door een voorspelbaar regelgevend kader te creëren voor de mondiale automobielindustrie en voor de consumenten en hun organisaties. In tegenstelling tot de overeenkomst van 1958, bevat de overeenkomst van 1998 geen bepalingen voor wederzijdse erkenning van typegoedkeuringen.
De overeenkomst van 1998 is in werking getreden op 25 augustus 2000 met 8 contractuele partijen en er zijn momenteel 28 partijen die de overeenkomst hebben geratificeerd.
De belangrijkste elementen van de overeenkomst van 1998
In verhouding tot de overeenkomst van 1958 heeft de overeenkomst van 1998 een ruimer, namelijk mondiaal, bereik en roept, in tegenstelling tot de overeenkomst van 1958, geen verplichtingen in het leven voor de contractuele partijen. De bepalingen ten aanzien van lidmaatschapsvoorwaarden en uitvoerend comité (voor de 1998-overeenkomst is dit AC.3) zijn gelijk aan die van de 1958-overeenkomst.
De overeenkomst erkent uitdrukkelijk het belang van een continue verbetering en een voortdurend streven naar een hoge mate van veiligheid en milieubescherming en het recht van nationale autoriteiten om technische voorschriften te adopteren en te onderhouden die een stringentere bescherming van de gezondheid en het milieu bieden dan de voorschriften die op mondiaal niveau zijn vastgesteld.
De overeenkomst biedt twee verschillende wegen om mondiale technische voorschriften te realiseren. De eerste is de harmonisatie van bestaande reglementen of normen. De tweede is het vastleggen van een nieuw globaal technisch voorschrift waar geen bestaand reglement of bestaande norm voor bestaat.
De overeenkomst schrijft voor dat bestaande reglementen van de contractuele partijen die in aanmerking komen voor een mondiale harmonisatie in het Compendium van kandidaat-mondiale reglementen moeten worden vermeld. Het reglement wordt toegevoegd aan het Compendium indien dit wordt gesteund door een stem van één derde van de contractuele partijen die aanwezig zijn, maar altijd met inbegrip van de stem van of Japan of de Europese Gemeenschap of de Verenigde Staten van Amerika.
Het proces om een geharmoniseerd globaal technisch voorschrift te ontwikkelen omvat een technische beschouwing van bestaande regelingen van de contractuele partijen en van de VN/ECE-reglementen, evenals relevante internationale vrijwillige normen (bijv. normen van de Internationale Organisatie voor Normalisatie, ISO).
Het proces om een nieuw globaal technisch voorschrift te ontwikkelen omvat de beoordeling van technische en economische haalbaarheid en een vergelijkende evaluatie van de potentiële voordelen en kosteneffectiviteit van alternatieve regelgevende eisen en de testmethode(s) waarmee de prestatie-eisen moeten worden aangetoond. Om een nieuw globaal technisch voorschrift vast te leggen, moet er een consensusstem zijn. Dus, als één contractuele partij tegen een voorgenomen globaal technisch voorschrift stemt, wordt dit niet gerealiseerd.
Zodra globale technische voorschriften geharmoniseerd of ontwikkeld zijn, worden ze in de 'Global Registry' vastgelegd. De 'Global Registry' zal als bewaarplaats dienen van globale technische voorschriften die door alle landen van de wereld kunnen worden geadopteerd.
Het ontwikkelen en goedkeuren van een 'gtr' verplicht geen van de contractuele partijen om die 'gtr' in haar eigen wetten op te nemen.
De overeenkomst kent meerdere niveaus van zwaarte van de mondiale technische voorschriften. Op deze wijze kunnen alle landen, met inbegrip van de minder ontwikkelde, aan de ontwikkeling van 'gtr's' deelnemen. Men voorziet dat een ontwikkelingsland op één van de lagere niveaus kan beginnen en later hogere niveaus zal adopteren.
Op dit moment bevat de 'Global Registry' twee 'gtr's' die betrekking hebben op deursloten/scharnieren en een testprocedure voor het meten van emissies van motoren.
De 1997-overeenkomst m.b.t. periodieke technische keuringen
De 1997-overeenkomst is gesloten in Wenen tijdens een VN/ECE-conferentie over transport en milieu en door 23 landen ondertekend. De overeenkomst schept een juridisch kader voor de aanname van regelingen met betrekking tot periodieke keuringen van voertuigen en de wederzijdse erkenning van de keuringen door de contractpartijen. De overeenkomst is op dit moment door 9 landen, waaronder Nederland, geratificeerd en in 2001 van kracht geworden door toetreding van het zesde land.
De eerste bijlage bij de overeenkomst, 'Rule No. 1', regelt de milieu-eisen voor bussen en zware vrachtwagens die deelnemen aan het internationale verkeer.
Een voorstel voor een tweede bijlage, dat betrekking heeft op de veiligheidseisen voor dezelfde categorieën voertuigen, is inmiddels in conceptvorm gereed doch wacht op verdere afhandeling tot de Europese Gemeenschap zal zijn toegetreden tot de overeenkomst, om inconsistenties met de huidige Europese regelgeving te vermijden. Het is waarschijnlijk dat in de toekomst de overeenkomst wordt uitgebreid naar alle categorieën voertuigen die deelnemen aan het nationale en internationale verkeer.
De belangrijkste elementen van de overeenkomst van 1997
De bepalingen ten aanzien van lidmaatschapsvoorwaarden, besluitvorming en uitvoerend comité (voor de 1997-overeenkomst is dit AC.4) zijn gelijk aan die van de 1958-overeenkomst.
De bijlagen van de overeenkomst bevatten lijsten van de te inspecteren zaken en de voornaamste redenen om tot afkeuring van een voertuig over te gaan. Bij de inspectie wordt alleen algemeen verkrijgbaar gereedschap gebruikt en delen van het voertuig mogen niet uit elkaar gehaald of van het voertuig afgehaald worden.
Het ontwikkelen van reglementen in WP.29
Hoewel iedere overeenkomst die door WP.29 wordt beheerd haar eigen specifieke eisen stelt aan de implementatie van de reglementen of wijzigingen daarop, is het technische ontwikkelingstraject dat uiteindelijk leidt tot een aanbevolen reglement of wijziging daarop fundamenteel hetzelfde voor alle overeenkomsten.
De eerste stap in het proces is het overleggen van een geschreven voorstel aan WP.29. Dit voorstel, dat in feite een verzoek is om een mandaat voor het starten van de werkzaamheden, wordt vervolgens aangeboden aan WP.29/AC.2 die verifieert of de inhoud consistent is met het WP.29-mandaat betreffende veiligheid, milieubescherming en antidiefstal-maatregelen. Indien dit het geval wordt geacht, wordt aan WP.29 voorgesteld om het voorstel toe te voegen aan de voorraadagenda. De deelnemers aan WP.29 overwegen de voorstellen en indien zij akkoord gaan, wordt besproken welke werkgroep onder WP.29 verantwoordelijk zal worden gemaakt voor de technische invulling van het beoogde reglement.
Voor de ontwikkeling van de nieuwe geluidmeetmethode was dit (uiteraard) de GRB (Groupe de Travail sur le Bruit).
De aangewezen werkgroep zal zich buigen over de diverse aspecten die onderdeel zijn van een reglement, zoals testmethodes, limietwaarden, prestatie-eisen, homologatiemarkeringen enz. Reglementen zijn optioneel en werken dus niet rechtstreeks maar verkrijgen pas rechtskracht nadat zij door een contractpartij zijn aanvaard en geïmplementeerd in haar nationale wetgeving.
Daarom worden die elementen die gerelateerd zijn aan implementatie in de eigen wetgeving zoals typegoedkeuring of zelfcertificatie, wederzijdse erkenning en inwerkingtredingsdata aan de contractpartij overgelaten. Gedurende het ontwikkelingsproces rapporteert de werkgroep over de voortgang aan WP.29, die op haar beurt de werkgroep kan vragen bepaalde punten nader uit te werken of te onderzoeken. De finale versie van een nieuw reglement of nieuwe wijziging wordt in WP.29 besproken en, indien er geen bezwaren zijn of initiatieven tot nadere uitwerking, ter goedkeuring en stemming voorgelegd aan het uitvoerend comité van de betreffende overeenkomst. Na aanname van het nieuwe voorstel verzoekt het uitvoerend comité het secretariaat van de VN/ECE om het aangenomen document formeel aan te melden bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties in New York ter opname van het document in de desbetreffende overeenkomst.
4
Relatie EG / ECE en nieuwe ontwikkelingen
De meeste (wijzigingen op) richtlijnen worden gebaseerd op het werk dat in de VN/ECE wordt verricht. Daarom wordt in toenemende mate gewerkt aan een één op één relatie tussen richtlijnen en reglementen teneinde een groter geografisch gebied van harmonisatie te creëren. In het geval van de rolgeluid-emissie van banden is de door de EG ontwikkelde richtlijn dan ook één op één overgenomen in een nieuw reglement. Hierbij wordt het technische werk in principe aan de werkgroepen van WP.29 overgelaten, maar het ontwerpen van de band/wegdek geluidseisen in Brussel vormt hierop een uitzondering. De conceptteksten worden letterlijk door Brussel (EG) overgenomen. Brussel zorgt voor aanvullingen die meer politiek getint zijn, zoals grenswaarden bij emissieregelgeving, die weer door Genève (VN/ECE) worden gekopieerd in hun reglementen.
In 1998 is de Europese Gemeenschap toegetreden tot de gewijzigde overeenkomst van 1958. Bij de toetreding heeft de EG 78 reglementen geaccepteerd die alternatieven zijn geworden voor de richtlijnen over dezelfde onderwerpen. De juridische consequentie hiervan is dat lidstaten die, of geen lid waren van de 1958-overeenkomst of een bepaald reglement niet zelf hadden onderschreven, nu toch ECE-typegoedkeuringen moeten accepteren als de Europese Gemeenschap het betreffende reglement heeft geaccepteerd. Nadien heeft de EG nog 22 al bestaande en nieuwe reglementen aan de lijst toegevoegd. Dit veelal na een langdurige procedure aangezien het EP nieuwe reglementen dient goed te keuren, waarna de Raad, middels inbreng van een zogenaamd comitéartikel 133, kan beslissen. Artikel 133 is een verwijzing naar artikel 133 van het EG-verdrag waarin de besluiten rond de gemeenschappelijke handelspolitiek (de door de Europese Gemeenschap gesloten internationale verdragen) van de EG zijn vastgelegd.
De lidstaten zijn gerechtigd om reglementen die niet door de EG worden onderschreven zelf te aanvaarden en mee te blijven werken aan de ontwikkeling daarvan. Voor de overige beslist, na overleg in Brussel, en stemt, in Genève, de Commissie voor de EG en niet de lidstaten zelf.
Op dit moment is een nieuwe versie, de zogenaamde herschikking, van de kaderrichtlijn voor motorvoertuigen op 4 of meer wielen in voorbereiding. Hierin wordt onder andere geregeld dat de Europese Gemeenschap in de toekomst rechtstreeks naar een ECE-reglement kan verwijzen als verplichtende eis voor een typegoedkeuring. De verwachting is dat de meeste bijzondere richtlijnen op termijn zullen verdwijnen en alleen van reglementen en 'gtr's' (die daardoor een verplichtend karakter krijgen) gebruik gemaakt zal worden.
Dit is een aanmerkelijke vereenvoudiging van het wordingsproces van de voertuigtechnische regelgeving en is ook een welkome vermindering van de omvang van het Europese acquis[5] . Ook zal de nieuwe kaderrichtlijn uitspraken doen over een (verplicht) WVTA voor andere categorieën voertuigen dan personenauto's. De efficiëntie van het besluitvormingsproces wordt met de zojuist geïntroduceerde tweetraps aanpak ('split level approach') sterk verbeterd, doordat bij deze aanpak EP en Raad zich niet meer hoeven te buigen over de gecompliceerde technische gedeelten van een richtlijn, maar alleen over de meer fundamentele en politieke aspecten in co-decisiebesluiten. De Commissie houdt zich bezig met de technische specificaties en besluit hierover in overeenstemming met de comitologie-procedures. Naar verwachting zal steeds meer van deze procedure gebruik gemaakt gaan worden, hetgeen ook het goedkeuringsproces van de Geneefse reglementen aanmerkelijk zal kunnen gaan versnellen.
Naast deze ontwikkeling lijkt een tendens te bespeuren om in de toekomst meer voertuigtechnische regelgeving middels een verordening aan de lidstaten op te dragen in plaats van het beproefde middel, de richtlijn.
Het streven naar een vereenvoudiging van het typegoedkeuringsproces in de EU door onder meer de rechtstreekse toepassing van reglementen in plaats van de eigen richtlijnen, wordt nu tevens besproken in de 'high level group CARS21' (Competitive Automotive Regulatory System for the 21st Century). Dit forum bestaat uit prominente leden van o.a. de Europese automobielindustrie, de lidstaten, het EP en de Commissie. Het forum heeft haar eerste aanbevelingen over een toekomstig wetgevingsproces m.b.t. voertuigen eind 2005 gepresenteerd.
Alle documenten die benodigd zijn voor de Nederlandse vertegenwoordigers in de processen die nieuwe regelgeving voor motorvoertuigen opleveren, zowel in Brussel als Genève, zijn digitaal beschikbaar op het internet.
Dit alles levert een bijdrage aan een verdere stroomlijning van het ontwikkelingsproces dat, gezien de hierboven geconstateerde veranderingen, in de toekomst wel haast zeker een andere structuur zal gaan vertonen.
[1] Bij de totstandkoming van dit artikel is gebruik gemaakt van informatie en teksten die vermeld staan op de Eur-lex website van de EU m.b.t. EU-rechtsprocedure en betrokken instanties, en het artikel 'Het ABC van het gemeenschapsrecht. Voorts is gebruik gemaakt van informatie en teksten die vermeld staan op de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van het Expertisecentrum Europees recht (ECER) en van vertaalde informatie en teksten die vermeld staan op de website van de United Nations, Economic Commission for Europe: World Forum for Harmonization of Vehicle Regulations (WP.29), How it Works, How to join it, New York and Geneva, 2002.
[2] Artikel 251 van het EG-verdrag.
[3] De basis (kader)richtlijn 'betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan' is richtlijn 70/156/EEG. Deze richtlijn is vele malen geamendeerd en geconsolideerd. De laatste geconsolideerde versie van de bijlagen is richtlijn 2001/116/EG. In deze kaderrichtlijn wordt nu verwezen naar 61 bijzondere richtlijnen.
De kaderrichtlijn 'betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen en de intrekking van richtlijn 92/61/EEG van de Raad' is richtlijn 2002/24/EG. In deze kaderrichtlijn wordt nu verwezen naar 13 bijzondere richtlijnen.
De kaderrichtlijn 'betreffende de goedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers en aanhangwagens, verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan en tot intrekking van richtlijn 74/150/EEG van de Raad' is richtlijn 2003/37/EG. In deze kaderrichtlijn wordt nu verwezen naar 23 bijzondere richtlijnen.
[4] Naast de EG-typegoedkeuring is nationale goedkeuring mogelijk voor individuele en in kleine serie vervaardigde voertuigen.
[5] Acquis communautaire, in de wandelgangen vaak het 'acquis' genoemd, de verzameling verdragen, wetgeving (bijvoorbeeld richtlijnen en verordeningen) en jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG. Samen vormen zij het geheel van regels waaraan alle lidstaten zich moeten houden.