pag. 097 VR 2001, De benadeelde partij in het strafproces vanuit civielrechtelijk perspectief

VRA 2001, p. 97
2001-04-01
Mr W.H. Vellinga
Oorspronkelijk was in het Wetboek van strafvordering voor het slachtoffer nauwelijks plaats. Weliswaar kon hij als beledigde partij een vordering indienen, doch deze diende beperkt te blijven tot ƒ 1500 voor rechtbankzaken, ƒ 600 voor kantongerechtzaken. In de loop der jaren won de gedachte veld, dat aan het slachtoffer in het strafproces een geprononceerder plaats diende te worden toegekend. Als uitvloeisel daarvan werd met invoering van de wet Terwee[1] de positie van de benadeelde partij in het strafproces versterkt. Rond de invoering van die wet heeft de discussie zich vooral toegespitst op de gevolgen daarvan op de loop van het strafproces en voor de positie van de verdachte[2] . Daardoor zijn de vragen die rijzen doordat de benadeelde partij haar vordering uit onrechtmatige daad niet geldend maakt in een gewone civiele procedure, maar in een - zoals hierna zal worden toegelicht - civiele procedure in de zijlijn van het strafproces met soms eigen, soms in het geheel geen regels, onderbelicht gebleven. Er zijn vele processuele complicaties, die dan weer de benadeelde partij dan weer de verdachte behoorlijk dwars zitten bij het voeren van het in het strafproces geïncorporeerde civiele geding. Hierna worden de verschillende fasen van dat geding besproken en knelpunten gesignaleerd. Het voegen als benadeelde partij blijkt niet steeds zo aantrekkelijk te zijn als op het eerste gezicht het geval lijkt.
De benadeelde partij in het strafproces vanuit civielrechtelijk perspectief
VRA 2001, p. 97
Mr W.H. Vellinga
Wet 23 dec. 1992 Stb. 1993, 29SvEVRMRv BW art. 6:162 lid 3 BW art. 6:96
Het aanhangig maken van de zaak
Zien we naar de aanvang van het civiele geding in het strafproces, dan valt meteen op dat deze niet aanvangt met een dagvaarding of verzoekschrift van de zijde van de eisende partij. Een benadeelde partij kan in het strafproces volstaan met een opgave van de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave geschiedt op een formulier dat door de minister van Justitie is vastgesteld.
De vordering van de benadeelde partij is een vordering uit onrechtmatige daad[3] . Nu de wet van de benadeelde partij vraagt de gronden van de vordering op te geven, zou men mogen verwachten dat zij alle elementen van een vordering uit onrechtmatige daad - onrechtmatige daad, toerekenbaarheid, causaal verband, schade - dient te stellen[4] . Dat is niet het geval. Het formulier vraagt slechts naar de schade die de benadeelde partij door het strafbare feit heeft geleden. Deze opgave dient zoveel mogelijk te worden gestaafd met bescheiden. De overige elementen van de onrechtmatige daad - met name de onrechtmatige daad en de toerekenbaarheid - moeten geacht worden vervat te zijn in de door de officier van justitie uit te brengen dagvaarding in de strafzaak[5] . De causaliteit valt hier een beetje tussen wal en schip. Want voor een voldragen strafzaak is het niet steeds noodzakelijk dat wordt telastegelegd dat door het feit schade is ontstaan. Voor ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering is dan ook niet vereist, dat de bewezenverklaring behelst dat door het strafbare feit schade is ontstaan[6] .
Hiervoor heb ik aangegeven dat de civiele procedure in het strafproces aanvangt door voeging door middel van een formulier. Maar het indienen van dit formulier vormt alleen de aanvang van een civiel geding in die gevallen waarin de officier van justitie daadwerkelijk tot vervolging overgaat. De officier van justitie heeft immers een zelfstandige verantwoordelijkheid ten aanzien van de vraag of vervolgd moet worden of niet. Hij kan van vervolging afzien omdat hij een succesvolle strafvervolging bij gebrek aan bewijs of anderszins niet haalbaar acht, hij kan van vervolging afzien op gronden aan het algemeen belang ontleend (art. 167 Sv). In het laatste geval dient hij in zijn oordeel te betrekken, dat het slachtoffer te kennen heeft gegeven schadevergoeding te wensen[7] .
Gaat de officier van justitie over tot vervolging of zet hij de vervolging voort - de wet bedoelt hier: dagvaarding van verdachte ter terechtzitting; vgl. art. 51f lid 1 Sv - , dan stelt hij de verdachte op de hoogte van de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust (art. 51f lid 2 Sv). Pas dan is sprake van aanvang van het rechtsgeding (art. 258 lid 1 Sv) en dus ook van aanvang van het aan de strafzaak accessoire civiele geding.
Heeft een benadeelde partij niet van de gelegenheid gebruik gemaakt zich te voegen door middel van indiening van een formulier met opgave van de schade bij de officier van justitie, dan kan zij zich nog voegen tijdens de behandeling van de strafzaak[8] . Zij dient daartoe te verschijnen ter terechtzitting en daar opgave te doen van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust. Zij heeft daartoe de gelegenheid tot het requisitoir (art. 51b lid 2 Sv). Indiening van een mondelinge vordering ter terechtzitting is dus de tweede wijze waarop het civiele geding een aanvang neemt.
Het geding
Anders dan in de civiele procedure vindt tussen eisende en gedaagde partij - benadeelde partij en verdachte - geen wisseling van stukken plaats. Eventuele onduidelijkheden in de vordering worden dus niet reeds in de schriftelijke fase opgehelderd. Van de officier van justitie wordt verwacht dat hij zorg draagt voor een behoorlijke verzameling van informatie over de schade van het slachtoffer en over de mogelijkheid en bereidheid van de verdachte de schade te vergoeden[9] .
Ook anderszins wijkt de procedure sterk af van de gewone civiele procedure. Omdat doorgaans sprake zal zijn van een eenvoudige vordering - een vordering die niet eenvoudig van aard is, verklaart de rechter immers niet ontvankelijk (art. 361 lid 3 Sv) - zou men kunnen verwachten dat een procedure volgt die verwantschap vertoont met die van het versneld regime in civiele zaken[10] of met de kantongerechtprocedure. Er volgt echter niet een comparitie van partijen waarin de rechter orde op zaken stelt. De benadeelde partij kan na het requisitoir haar vordering toelichten en, indien de officier van justitie de gelegenheid krijgt voor de tweede maal het woord te voeren, nog eens (art. 334 lid 4 Sv). Dat de verdachte iets mag zeggen van de civiele vordering is niet geregeld; vgl. art. 311 lid 2 Sv, dat alleen gaat over het antwoorden op het requisitoir. We moeten er maar vanuit gaan dat de mogelijkheid tot weerspreken van de vordering in de procedure besloten ligt. Reeds het in art. 6 EVRM vervatte recht op wederhoor impliceert dit.
In zekere zin doet de wijze waarop de wetgever het civiele proces heeft ingepast in de strafprocedure denken aan wisseling van pleidooien in een civiel proces. De benadeelde partij licht haar vordering toe, de verdachte voert aan hetgeen hij tegen de vordering te berde wil brengen, de benadeelde partij kan repliceren, de verdachte kan dupliceren.
Het voorgaande veronderstelt dat de benadeelde partij ter terechtzitting aanwezig is. Zij behoeft echter niet ter terechtzitting te verschijnen (vgl. art 332 Sv). Dit neemt uiteraard niet weg, dat de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld de vordering te bestrijden.
Een afzonderlijk punt van aandacht vormt nog de positie van de officier van justitie ten opzichte van de vordering van de benadeelde partij. Moet dan wel kan hij, zoals in de praktijk nogal eens gebeurt, vorderen dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen? De wet voorziet er niet in: art. 311 lid 1 Sv vraagt niet dat in het requisitoir ook een standpunt wordt ingenomen over de vordering van de benadeelde partij. Dat behoeft uiteraard geen verbazing te wekken, want de officier van justitie is de benadeelde partij niet, is haar vertegenwoordiger niet en is niet belast met de behartiging van haar processuele belangen[11] . Moet hij dan zwijgen over de vordering van de benadeelde partij? Zo ver zou ik niet willen gaan. Ik denk hier aan de regeling van art. 324 e.v. Rv[12] , waarin het openbaar ministerie gelegenheid wordt gegeven van zijn gevoelen over een civiele zaak blijk te geven. In die gedachte zou de officier van justitie - desgewenst of desgevraagd - zijn visie op de vordering van de benadeelde partij kunnen geven nadat de benadeelde partij en de verdachte zich daarover hebben uitgelaten. Vervolgens kunnen de benadeelde partij en de verdachte reageren op elkaars standpunten en op de visie van de officier van justitie.
Bewijsvoering
Anders dan in het civiele geding is in het strafproces niet voorzien in het formuleren van een bewijsopdracht aan de benadeelde partij of aan de verdachte. Van de officier van justitie wordt verwacht dat hij bewijs bijbrengt van het telastegelegde feit en zich uitlaat over en eventueel argumenten aanvoert tegen een beroep op een strafuitsluitingsgrond. De benadeelde partij kan geen getuigen of deskundigen aanbrengen; art. 334 lid 1 Sv sluit die mogelijkheid uitdrukkelijk uit. Die bepaling maakt het wel mogelijk dat de benadeelde partij ter zitting stukken overlegt tot bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade. Uiteraard staat deze bepaling er niet aan in de weg dat de benadeelde partij voor de zitting reeds stukken betreffende de schade in het geding brengt door toezending daarvan aan de officier van justitie of aan de rechter. Maar er dient wel op te worden gelet dat afschrift van deze stukken wordt verstrekt aan de verdachte of de raadsman, die afschrift van het strafdossier vraagt. Het mag dan wel gaan om stukken die betrekking hebben op de in het strafproces geïncorporeerde civiele procedure, gezien het gedeeltelijk samenvallen van het civiele met het strafgeding zou ik deze stukken willen rekenen tot het strafdossier. In dit verband wijs ik nog eens op art. 51f lid 2 Sv, dat de officier van justitie verplicht de verdachte op de hoogte te stellen van de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust. Worden die gronden voor de zitting aangevuld, dan brengt reeds het bepaalde in art. 51f lid 2 Sv mee, dat de officier van justitie de verdachte hiervan op de hoogte stelt.
Omdat, zoals we hierna zullen zien, het bewijs van de door de benadeelde partij gestelde feiten rust op de benadeelde partij, zal de rechter de zaak - zo hij de vordering niet te ingewikkeld oordeelt om te behandelen in het strafgeding - dienen aan te houden om de benadeelde partij indien deze daar om vraagt in de gelegenheid te stellen aanvullend schriftelijk bewijs te verschaffen.
Vermeerdering en/of verandering van eis
Vermindering van eis zal geen probleem opleveren. Geeft de benadeelde partij te kennen een gedeelte van haar vordering niet te willen handhaven, dan zal de rechter de benadeelde partij hierin moeten volgen. Het gaat immers om het geldend maken van een civiele vordering. Maar hoe staat het met een vermeerdering en/of een verandering van eis? De wet voorziet niet in die mogelijkheid. In hoger beroep acht de Hoge Raad vermeerdering van eis uitgesloten[13] , en wel omdat de benadeelde partij zich in hoger beroep alleen kan voegen binnen de grenzen van de vordering zoals gedaan in eerste aanleg (art. 421 lid 3 Sv)[14] . Op dezelfde gronden acht ik verandering van eis in hoger beroep ook niet mogelijk. Maar enig beletsel voor vermeerdering en/of verandering van eis tijdens de procedure in eerste aanleg zie ik niet. Met dien verstande dat de rechter deze vermeerdering of verandering van eis kan weigeren te accepteren omdat de verdachte daardoor in zijn verdediging - tegen de civiele vordering! - onredelijk wordt bemoeilijkt of omdat het geding daardoor onredelijk wordt vertraagd (vgl. art. 134 Rv). Toestaan van deze vermeerdering of verandering van eis zou dan immers betekenen dat de vordering niet meer van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding.
Bepalingen van burgerlijk procesrecht toepasselijk?
Door welke regels wordt de berechting van de vordering van de benadeelde partij - buiten de uitdrukkelijke voorschriften van strafvordering - beheerst? Allereerst uiteraard door de voorschriften van materieel burgerlijk recht zoals deze zijn te vinden in het Burgerlijk Wetboek[15] . Buiten toepassing blijven voorschriften uit boek I van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering die de procesgang regelen. Juist voor de procesgang heeft de wetgever in het Wetboek van strafvordering immers een afzonderlijke regeling geschapen. Maar andere voorschriften uit het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering blijven mijns inziens wel van toepassing. Dat ligt in het systeem van de wet besloten: gaat de benadeelde partij zelfstandig van een beslissing op haar vordering in een strafvonnis in hoger beroep, dan wordt het hoger beroep geheel behandeld volgens de regels voor hoger beroep in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (art. 421 lid 4 Sv). Dit wetboek verwijst voor de procedure in hoger beroep weer in belangrijke mate naar de voorschriften voor behandeling van de civiele vordering in eerste aanleg. Dat strookt ook met de visie van de wetgever, dat de voegingsprocedure een procedure is waarlangs de benadeelde partij binnen het strafproces over een zuiver civielrechtelijk geschil een beslissing van de rechter kan afdwingen[16] .
Voor de beslissing op de vordering van de benadeelde partij is met name van belang dat de - oorspronkelijk tot het Burgerlijk Wetboek behorende - voorschriften over het bewijs van toepassing zijn. Van essentieel belang voor de bewijspositie van de benadeelde partij en de verdachte als verweerder in het civiele geding zijn enige algemene bepalingen van bewijsrecht (art.176-179 Rv). Ik noem art. 176 Rv:
-
feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen (…)
-
feiten en omstandigheden van algemene bekendheid behoeven geen bewijs (dit klinkt de strafrechter vertrouwd in de oren: vgl. art. 339 lid 2 Sv); algemene ervaringsregels mogen door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag worden gelegd, ongeacht of zij zijn gesteld, en behoeven geen bewijs (voor de strafrechter ook al geen verrassing).
Het eerste gedeelte van deze bepaling heeft in het strafproces zijn bedenkelijke kanten. Want de verdachte moet wel moed hebben om - bijvoorbeeld - wanneer hij terechtstaat ter zake van doodslag of het veroorzaken van een verkeersongeval met fatale afloop, de hoogte van de gevorderde begrafeniskosten te betwisten.
Verder wijs ik op art. 177 Rv: de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Bij de behandeling van de vordering van de benadeelde partij komt deze bepaling met name aan de orde bij de vaststelling van feiten, die door de benadeelde partij worden gesteld ter onderbouwing van causaal verband en aard en omvang van de schade. Ten aanzien van het causaal verband kan worden opgemerkt dat het hier eerder zal gaan om feiten die door de verdachte worden gesteld ter ontkenning van het causale verband dan om feiten die de benadeelde partij stelt ter onderbouwing van het causale verband. De telastegelegde gedraging zal immers doorgaans een onrechtmatige daad zijn die risico voor het ontstaan van de gevorderde schade in het leven roept. Daarmee is het causaal verband tussen onrechtmatige daad en schade in beginsel gegeven[17] .
Verschijnt een verdachte, hoewel op de hoogte gesteld van de voeging en de hoogte van de vordering, niet en laat hij zich ook niet door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde advocaat verdedigen (art. 279 Sv), dan wordt er geen verweer gevoerd tegen de civiele vordering. De strafrechter kan de vordering dan toewijzen, tenzij de vordering hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt (vgl. art. 76 Rv). Hij beschikt echter doorgaans uit het dossier van de strafzaak over veel meer kennis die van belang is voor de gegrondheid van de vordering dan de civiele rechter in een verstekzaak. Beschikt de civiele rechter nauwelijks over enige kennis van belang voor de gegrondheid van de vordering en wordt deze zelden onrechtmatig of ongegrond geoordeeld[18] , de strafrechter beschikt over meer feitenkennis en zal daardoor vaker gaan twijfelen aan de gegrondheid of de onrechtmatigheid van de vordering. Het dilemma waarvoor de strafrechter zich ziet geplaatst, wordt nog groter doordat in art. 176 lid 1 Rv wordt bepaald dat de rechter feiten en (subjectieve) rechten die door eiser zijn gesteld en door gedaagde niet zijn betwist (hetgeen bij verstek uiteraard altijd het geval is), als vaststaand moet beschouwen[19] . Zo kan een strafdossier twijfel oproepen aangaande aard en omvang van de schade, die zou moeten uitmonden in een verweer van verdachte tegen de vordering. Nu het hier gaat om een zuiver civielrechtelijk geschil en afwijzing van de vordering voor de benadeelde partij de weg naar de civiele rechter afsluit, zal de strafrechter zich tot op zekere hoogte toch wel moeten distantiëren van de twijfel die het strafdossier oproept en niet voor de verdachte mogen gaan procederen[20] . Met dien verstande dat hij zich uiteraard niet een oor hoeft laten aannaaien en er voor kan kiezen de benadeelde partij te vragen de vordering nader toe te lichten[21] of deze als niet van 'zo eenvoudige aard' niet ontvankelijk te verklaren.
Geheel anders wordt de situatie in geval de benadeelde partij zich niet heeft gevoegd door middel van het voegingsformulier maar door pas ter terechtzitting haar vordering in te dienen. Is verdachte noch zijn raadsman verschenen, dan raakt verdachte niet op de hoogte van de vordering en heeft hij zijn proceshouding - al dan niet verschijnen - niet kunnen bepalen met het oog op de vordering van de benadeelde partij. Nu verdachte niet in de gelegenheid is geweest de vordering te weerspreken, kan deze niet worden toegewezen. Van 'hoor en wederhoor' is immers geen sprake[22] . De rechter heeft dan in beginsel slechts twee mogelijkheden: de zaak aanhouden teneinde verdachte in de gelegenheid te stellen op de vordering te reageren of deze als 'niet van zo eenvoudige aard' niet ontvankelijk verklaren. Soms, als de vordering kant noch wal raakt, zal hij de vordering als onrechtmatig of ongegrond kunnen afwijzen.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij
Bevat het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering geen voorschriften over de beslissingen die de rechter op een vordering kan geven, het Wetboek van strafvordering bevat deze wel. Op de eerste plaats bepaalt art. 361 lid 2, aanhef en sub a, Sv dat een benadeelde partij alleen in haar vordering kan worden ontvangen indien de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd dan wel indien verdachte wordt schuldig verklaard zonder oplegging van straf. In termen van civiel procesrecht: als de onrechtmatige daad niet komt vast te staan, kan eiser niet in zijn vordering worden ontvangen. Zo geformuleerd springt meteen in het oog dat de wetgever een andere beslissing voorschrijft dan in het civiele proces pleegt te worden gegeven als de onrechtmatige daad en de toerekenbaarheid daarvan niet komen vast te staan: de vordering wordt afgewezen of - vgl. Hugenholtz-Heemskerk, 19e druk, nr. 94 - ontzegd. De verklaring voor deze afwijkende beslissing ligt voor de hand: nu verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad, had de benadeelde partij achteraf gezien nooit tot het strafproces mogen zijn toegelaten. Toch gaat de wetgever hier wel wat kort door de bocht. Ook al is verdachte niet strafbaar omdat hem een beroep toekomt op een schulduitsluitingsgrond, dan wil dat immers nog niet altijd zeggen dat de onrechtmatige daad hem in civielrechtelijke zin niet kan worden toegerekend. Bij wijze van voorbeeld wijs ik op de rechtspraak ten aanzien van overmacht bij art. 185 WVW 1994. Ook het bepaalde in art. 6:162 lid 3 BW spreekt in dit verband boekdelen: een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt [23] .
Het is daarom opmerkelijk dat de wetgever wel rekening heeft gehouden met het bepaalde in art. 6:165 BW, waarin de aansprakelijkheid is geregeld voor een als doen te beschouwen gedraging van een persoon, die is verricht onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming. Wordt immers aan een ontoerekeningsvatbare dader een maatregel opgelegd - plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, terbeschikkingstelling (art. 37 e.v. Sr) - dan is de benadeelde partij wèl ontvankelijk in haar vordering (art. 361 lid 2, onder a, Sv).
Enige grenzen van strafprocessuele aard
De wetgever heeft niet iedere civiele partij die een vordering op grond van de telastegelegde onrechtmatige daad tegen de verdachte zou kunnen instellen, als benadeelde partij in het strafproces willen toelaten. Gezien de doelstelling van de regeling - versterking van de positie van het slachtoffer van een strafbaar feit - ligt dat ook wel voor de hand. Alleen degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit kan zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces (art. 51a lid 1 Sv). Zoals de Hoge Raad reeds in 1965 uitmaakte[24] valt daaronder niet degene, die uit kracht der wet in alle rechten op schadevergoeding van het slachtoffer is getreden, dus niet de gesubrogeerde verzekeraar[25] . En het ligt niet anders met degene aan wie de vordering tot schadevergoeding is gecedeerd of met de curator in een faillissement in geval tot de boedel een vordering tot schadevergoeding behoort. Voor die partijen heeft de wetgever geen voorziening getroffen om een vordering op eenvoudige wijze geldend te kunnen maken. Kortom, wie de vordering van het slachtoffer op wat voor wijze dan ook heeft overgenomen, is niet welkom als benadeelde partij in het strafproces. Dat geldt ook voor diegenen, die een vordering hebben op de verdachte, omdat zij kosten ten behoeve van een gekwetste hebben gemaakt, die deze laatste, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, van die ander had kunnen vorderen (art. 6:107 BW), zoals de ouders die veel extra kosten moeten maken ter verzorging van hun mishandeld kind[26] . Anders dan ten aanzien van de erfgenamen van een door het strafbaar feit overleden slachtoffer (art. 51a lid 2 Sv) is voor hen geen voorziening getroffen[27] . Zij kunnen dus niet als benadeelde partij in het strafproces optreden. Wel kunnen zij - voor zover het kind nog geen achttien jaar is - proberen die kosten te vorderen als schade van hun kind, waarbij zij als wettelijk vertegenwoordiger van het kind optreden[28] .
Ook de omstandigheid dat de grondslag van de vordering van de benadeelde partij moet zijn te vinden in het telastegelegde feit brengt beperkingen met zich mee[29] . Dit ondervond de vrouw die schade leed bij een steekpartij, gericht tegen haar zuster en haar zoon. In de strafprocedure waarin aan de verdachte poging tot doodslag van haar zuster en haar zoon was tenlastegelegd, vorderde zij de schade die zij had geleden doordat rondspattend bloed haar behang en de verf op de kozijnen had bedorven, alsmede de immateriële schade die zij door het gebeuren had geleden. Zij werd in haar vordering niet ontvankelijk verklaard omdat zij niet was getroffen in enig belang dat door de overtreden strafbepaling - art. 287 jo 45 Sr - werd beschermd. Gezien de relativiteitseis bij de onrechtmatige daad niet verrassend, zou ik zeggen. Niet beter verging het de toeschouwster van een schietpartij. In de strafprocedure waarin poging tot zware mishandeling van een derde was tenlastegelegd, vorderde zij vergoeding van de schade, die zij leed doordat haar gehoor door de knal van het schot uit het gaspistool beschadigd was geraakt. Ook hier stond de relativiteitseis aan de ontvankelijkheid van de vordering van de toeschouwster als (toen nog) beledigde partij in de weg[30] . Want - zoals de wetgever het thans uitdrukt - 'van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd'[31] .
Na het voorgaande behoeft het geen verbazing te wekken dat degene die door een ad informandum gevoegd feit schade heeft geleden, zich niet kan voegen als benadeelde partij in de strafprocedure[32] . De telastelegging bevat immers niet de onrechtmatige daad waardoor hij schade heeft geleden. De wetgever heeft hier uitdrukkelijk geen voorziening willen scheppen[33] .
Inmiddels zijn we aangeland bij een grijs tussengebied, dat in de praktijk de tenen van een rechter nog wel eens doet krommen. Hoe indien aan verdachte diefstal van een stereotoren is tenlastegelegd terwijl de benadeelde partij vergoeding vordert van de schade, geleden doordat bij diezelfde diefstal door verdachte ook een televisietoestel is meegenomen? Is de benadeelde partij dan in haar vordering ontvankelijk? Mijns inziens - helaas - niet. Hier is de onrechtmatige daad zo specifiek omschreven, dat de benadeelde partij niet in haar vordering kan worden ontvangen. De strafrechter kan immers niet bewezen verklaren, dat het televisietoestel gestolen is. Dan zou hij de grondslag van de telastelegging verlaten en dat is een strafprocessuele doodzonde. Een slachtoffervriendelijke officier van justitie weet overigens met dit probleem wel raad: hij legt ten laste, dat aan de benadeelde partij toebehorende goederen zijn gestolen waaronder een stereotoren[34] . De telastelegging blijft voldoende specifiek (art. 261 Sv) en de rechter kan onder de bewijsmiddelen als gestolen goed ook het televisietoestel opnemen. Niets belet de rechter overigens om in de bewezenverklaring ook het televisietoestel als gestolen op te nemen. Maar in zekere zin zijn dit noodgrepen. Uiteraard is het veel beter wanneer de opsteller van de telastelegging - zoals hoort[35] - uitdrukkelijk rekening houdt met de belangen van de benadeelde partij en de volgens de benadeelde partij gestolen goederen ook allemaal in de telastelegging opneemt.
Van aftasting van de grenzen van de mogelijkheden voor de benadeelde partij is ook sprake in gevallen, waarin de heler wordt vervolgd en de dief niet bekend is. Dan is er alle reden voor de bestolene zich als benadeelde partij met zijn vordering ter zake van de door de diefstal geleden schade te voegen in het strafgeding tegen de heler. De Hoge Raad[36] sluit dat niet uit: de strafbaarstelling van heling strekt wel degelijk mede ter bescherming van de belangen van de rechthebbende op het goed. Vervolgens - aldus de Hoge Raad - hangt het van de concrete omstandigheden van het geval af of voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door die helingshandeling rechtstreeks schade heeft geleden. In de aan de Hoge Raad voorgelegde zaak kon dat worden aangenomen omdat de diefstal van de geldkist en de heling daarvan onderling in nauw verband stonden: verdachte en een kompaan gingen samen op inbrekerspad, de kompaan ging naar binnen en smeet de geldkist door het raam van de badkamer naar buiten, waarna de verdachte met de geldkist wegfietste. Kortom in die gevallen waarin de heler bijna medepleger is van de diefstal of daaraan bijna medeplichtig is, kan de bestolene zijn vordering tot vergoeding van schade indienen in het strafproces tegen de heler.
Met de eis van rechtstreeks schade lijden heeft de wetgever geen strengere grenzen aan het causaal verband tussen onrechtmatige daad en schade willen stellen dan in het civiele recht regel is. Daarom vormen de kosten van de dierenarts gemaakt ten behoeve van de hond van het slachtoffer van een verkeersongeval waarbij de hond gewond was geraakt, schade die door de benadeelde partij kan worden gevorderd[37] . Het slachtoffer - in dit geval de erfgenamen van het slachtoffer als opvolgers onder algemene titel (art. 51a lid 2 Sv) - is immers zonder twijfel benadeelde partij: de schade die hij door het telastegelegde ongeval heeft geleden kan hij als rechtstreeks benadeelde vorderen. Hetzelfde geldt voor de kosten van inschrijving bij een woningstichting, gemaakt door een slachtoffer van zware mishandeling, die zich naar aanleiding van die mishandeling genoodzaakt zag te verhuizen[38] . Aan de vordering van die kosten ligt immers de onrechtmatige daad, zoals deze is telastegelegd, ten grondslag.
De terminologie die de Hoge Raad[39] bezigt, kan overigens verwarring wekken. In navolging van de wetgever spreekt de Hoge Raad steeds van schade die het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Daarbij gaat het echter niet om de vraag of er causaal verband is maar om de vraag of de schade in het strafproces gevorderd kan worden. Zoals met name uit het geval van de kosten van inschrijving bij een woningstichting blijkt, beoogt de Hoge Raad niet binnen het door het civiele recht aanvaarde causale verband grenzen te trekken maar beantwoordt de Hoge Raad slechts de vraag of de vordering een vordering is die valt binnen de door het strafprocesrecht getrokken grenzen. Gaat het eenmaal om iemand die schade heeft geleden door het telastegelegde feit, dan kan hij als benadeelde partij alle schade vorderen die hij door de telastegelegde onrechtmatige daad heeft geleden[40] .
Onduidelijkheden in de vordering van de benadeelde partij
De wijze waarop de benadeelde partij haar vordering kan instellen, brengt mee dat bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij nog wel eens vragen rijzen. Soms wordt niet de feitelijke toedracht gesteld, die de verbinding vormt tussen onrechtmatige daad en schade: het voegingsformulier vraagt er niet naar, voor telastelegging van het strafbare feit is het niet noodzakelijk. Neem een geval van mishandeling waarbij behalve letsel ook schade is ontstaan: hoe is die schade ontstaan aan het (Rolex) horloge of het chique overhemd van de benadeelde partij? De inhoud van het strafdossier kan hier uitkomst bieden, maar niet altijd. En als de benadeelde partij dan - daartoe eigenlijk uitgenodigd[41] doordat de wet voor het geldend maken van de vordering niet meer eist dat de benadeelde partij ter terechtzitting aanwezig is (vgl. art. 332 Sv) - niet ter zitting verschijnt, blijven vragen onbeantwoord en sneuvelt daardoor de vordering. Weliswaar kan de rechter bevelen dat de benadeelde partij ter zitting verschijnt (art. 332 Sv) maar dat is een mogelijkheid waarvan de rechter uit een oogpunt van efficiënte afdoening van strafzaken niet gauw gebruik zal maken. Bovendien zal de rechter zich afvragen waarom een proces moet worden opgehouden ten behoeve van de benadeelde partij, die wel op de hoogte is gesteld van de zitting en er zelf voor gekozen heeft niet ter terechtzitting te verschijnen. Moet de benadeelde partij immers niet de gevolgen van zijn eigen keuze dragen? Het is toch een civiel proces, waarin de gevolgen van een bepaalde proceshouding bij uitstek voor eigen rekening (dienen te) komen.
Beperkte rol van de benadeelde partij bij het bewijs
Hiervoor ben ik ervan uitgegaan, dat het bewijs van het telastegelegde feit en de strafbaarheid van het feit een zaak zijn van het openbaar ministerie en niet ook van de benadeelde partij. De wetgever kennelijk ook: de benadeelde partij kan alleen stukken overleggen tot het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade (art. 334 lid 1 Sv), niet ook tot het bewijs van het telastegelegde feit. Ik meen dat dat juist is. De strafzaak wordt aangespannen om de verdachte publiekelijk ter verantwoording te roepen voor het begaan van strafbare feiten, niet teneinde te voorzien in de vergoeding van schade. Uiteraard heeft een benadeelde partij alle belang bij een strafrechtelijke veroordeling. Deze kan immers de basis vormen voor toewijzing van haar vordering. Daarin verschilt haar positie echter niet wezenlijk van slachtoffers van delicten, die zich niet in het strafgeding hebben gevoegd of zich daarin niet kunnen voegen omdat het geschil tussen slachtoffer en verdachte niet van zo eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in het strafgeding. Weliswaar is een strafrechtelijke veroordeling niet een conditio sine qua non voor toewijzing van een civiele vordering, maar een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis, waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, levert in een civiel geding wel dwingend bewijs op van dit feit (art. 188 Rv). Om maar niet te spreken van de hinder die een slachtoffer in een civiele procedure kan ondervinden van een vrijspraak.
Ook anderszins is de rol van de benadeelde partij bij het bewijs beperkt: zij kan geen getuigen en deskundigen aanbrengen (art. 334 lid 1 Sv). Maar dit neemt - aldus de memorie van toelichting[42] - niet weg dat de benadeelde partij aan de officier van justitie kan vragen in het voorbereidend onderzoek een bepaalde getuige of deskundige te doen horen. Wordt deze mededeling gezien in het licht van de Aanwijzing slachtofferzorg[43] , die de officier van justitie de eindverantwoordelijkheid opdraagt voor een goede informatieverzameling over de schade van het slachtoffer, dan betekent dit dat de officier van justitie getuigen en deskundigen kan horen met het oog op aard en omvang van de schade ook voor zover dat voor de strafzaak niet (meer) van belang is. Dat gaat ver. Want onder omstandigheden kan dit meebrengen dat onderzoek wordt verricht dat het opsporingsonderzoek als bedoeld in het Wetboek van strafvordering te buiten gaat.
Inrichting van het proces
De wijze waarop de wetgever de behandeling van de civiele vordering ter terechtzitting heeft geregeld, maakt het onderzoek ter terechtzitting er niet overzichtelijker op. Na het requisitoir komt eerst de benadeelde partij aan het woord[44] en pas daarna kan de verdachte reageren op de eis van de officier van justitie en de vordering van de benadeelde partij. Hij moet zo op twee fronten tegelijk strijden. Is de benadeelde partij niet ter terechtzitting aanwezig, dan bestaat het gevaar dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij wordt tot die van een ondergeschoven kind. Zeker in strafzaken waarin het bewijs van het telastegelegde of de op te leggen straf veel aandacht opeisen, raakt de behandeling van de vordering van de benadeelde partij makkelijk op de achtergrond en ontsnapt deze soms aan de aandacht van alle procesdeelnemers, ook aan die van verdachte en zijn raadsman. Verbazing behoeft dit niet te wekken. Het strafproces is helemaal ingericht op beantwoording van de vraag of de telastegelegde feiten bewezen zijn en welke straf moet worden opgelegd. De vraag of en in hoeverre de vordering van de benadeelde partij voor toewijzing in aanmerking komt, vormt daarin een wezensvreemd element, waarvan de behandeling ook nog door de behandeling van de normale strafprocessuele vragen heen is gevlochten. Dit is niet goed voor de benadeelde partij en ook niet goed voor de verdachte als gedaagde in de civiele procedure. Misschien kan dit worden verbeterd door de behandeling van de civiele vordering een zelfstandige positie in het strafproces te geven door daarvoor plaats in te ruimen na de wisseling van standpunten als geregeld in art. 311 Sv. Nadat de procedure eerst gericht is geweest op behandeling van strafprocessuele vragen, worden de gedachten van alle procesdeelnemers vervolgens bepaald bij de behandeling van de civiele vordering. De rechter kan toelichting vragen op de civiele vordering - de wet voorziet daar thans niet in, hoewel de rechter wel kan bevelen dat de benadeelde partij te dien einde ter terechtzitting verschijnt (art. 332 Sv) - , de benadeelde partij neemt in het proces de plaats in die de wetgever haar heeft toegedacht en ook de verdachte hoeft zijn aandacht niet te spreiden over de straf die is geëist en de civiele vordering die hem boven het hoofd hangt.
Wordt het proces ingericht zoals ik hierboven voorstel, dan rijst de vraag of dat niet meebrengt dat de officier van justitie minder goed dan thans het geval is in zijn eis rekening kan houden met de omstandigheid dat de verdachte wellicht ook wordt veroordeeld tot het voldoen van de vordering van de benadeelde partij. Ik meen dat dit niet het geval is. Ook naar de huidige wettelijke regeling wordt de vordering van de benadeelde partij pas behandeld nadat de officier van justitie zijn eis geformuleerd heeft. Hetzelfde geldt indien de officier van justitie mede rekwireert tot veroordeling tot een schadevergoedingsmaatregel. Hier loopt hij, door de wet gedwongen, op de behandeling van de vordering van de benadeelde partij vooruit. Wordt hem de gelegenheid geboden zijn gevoelen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij kenbaar te maken, dan kan het door de wet geschapen probleem worden opgelost doordat hij daarbij tevens van de gelegenheid gebruik maakt zijn requisitoir op het punt van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel te specificeren of bij te stellen. De wet verbiedt de officier van justitie immers niet zijn eis aan te passen aan tijdens het proces gewonnen inzichten.
Thans is de beslissing op de vordering van de benadeelde partij door de wetgever onlosmakelijk verbonden aan de beslissing in het strafproces: het vonnis in de strafzaak dient tevens de beslissing op de vordering van de benadeelde partij te bevatten (art. 335, 361 lid 4 Sv). De vraag rijst waartoe deze strenge regel dient. Zij is in elk geval niet in het belang van de benadeelde partij. Want tot aanhouding van de zaak louter ten behoeve van de vordering van de benadeelde partij zal de rechter, zoals ik hiervoor reeds schreef, niet spoedig overgaan. In mijn ogen verzet niets zich ertegen bedoelde regel uit de wet te schrappen. Een afzonderlijke uitspraak op de vordering van de benadeelde partij, zoals we die ook kennen op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (art. 36e Sr jo 511d e.v. Sv), biedt de mogelijkheid eerstgenoemde vordering beter tot zijn recht te doen komen en voorkomt dat de rechter in geval de civiele vordering zonder aanhouding van de zaak niet naar behoren kan worden beoordeeld noodgedwongen uitwijkt naar het oordeel, dat de civiele vordering niet van eenvoudige aard is. Een oordeel dat op gespannen voet staat met het bepaalde in art. 332 Sv, dat immers uitgaat van aanhouding als het verschijnen van de benadeelde partij noodzakelijk is voor de beoordeling van haar vordering.
Overigens houdt ook de wetgever niet strikt vast aan het onlosmakelijk verbonden zijn van het vonnis in de strafzaak en de uitspraak op een civiele vordering. In art. 333 Sv heeft de wetgever de rechter immers de mogelijkheid gegeven een misplaatste vordering van een benadeelde partij meteen buiten de deur te zetten: is de benadeelde partij kennelijk niet ontvankelijk in haar vordering, dan kan de rechter zonder onderzoek van de zaak dadelijk de niet ontvankelijkheid van de benadeelde partij uitspreken.
Tenslotte nog de vraag wat er tegen zou zijn de strafrechter de mogelijkheid te bieden de behandeling van de civiele vordering - eventueel op wederzijds verzoek van partijen (benadeelde partij en verdachte) - te verwijzen naar de civiele kamer van hetzelfde gerecht. Door die mogelijkheid te scheppen kan immers worden voorkomen dat de benadeelde partij zich door de rechter met een kluitje in het riet gestuurd voelt: 'de vordering is niet van eenvoudige aard, dus (…)' terwijl er in de ogen van de - doorgaans niet van rechtsbijstand voorziene - benadeelde partij niets ingewikkelds aan is: zij wil gewoon haar schade vergoed hebben. En heeft de officier van justitie haar immers niet uitdrukkelijk die mogelijkheid geboden?!
Nog eens de beslissing op de vordering van de benadeelde partij
Zoals we hiervoor reeds hebben gezien, verklaart de rechter een benadeelde partij niet ontvankelijk in haar vordering, indien niet komt vast te staan dat de vordering schade behelst die naar civielrechtelijke maatstaven door het bewezenverklaarde en strafbaar verklaarde feit is veroorzaakt. Welke beslissing dient de rechter echter te nemen als van één van de gevorderde posten niet komt vast te staan dat deze schade behelst die door het bewezen en strafbaar verklaarde feit is veroorzaakt?
Vordert een benadeelde partij de door haar gemaakte proceskosten als 'rechtstreekse schade' in de zin van art. 361 Sv, dan verklaart de Hoge Raad de benadeelde partij in zoverre niet ontvankelijk in haar vordering. Gelet op de afzonderlijk daarvoor getroffen regeling (art. 361 lid 5 en 592a Sv) behoren de proceskosten door wetsduiding niet tot de schade die een benadeelde partij als zodanig - dat wil zeggen: als schade - kan vorderen.
Maar hiermee is nog geen antwoord gegeven op de hiervoor gestelde vraag: hoe te beslissen als wel komt vast te staan dat door de mishandeling medische kosten zijn ontstaan, maar niet ook dat door de mishandeling een overhemd is gescheurd of een bril is gesneuveld? Dient de rechter de benadeelde partij ten aanzien van de posten die bestaan in schade ten gevolge van het gescheurde overhemd of de vernielde bril niet ontvankelijk te verklaren of de vordering in zoverre af te wijzen? Ik neig tot het laatste. De niet-ontvankelijkheid zou ik willen bewaren voor die gevallen, waarin een partij zich - naar voor of tijdens de behandeling (art. 335 Sv) of bij de beraadslaging duidelijk wordt (art. 361 lid 2 Sv) - ten onrechte als benadeelde partij in het strafproces opdringt. In dit verband is van belang dat de wetgever in art. 361 lid 1 Sv uitdrukkelijk onderscheid maakt tussen de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering en de gegrondheid van haar vordering. In de ogen van de wetgever leidt gedeeltelijk ongegrond zijn van een vordering kennelijk niet tot niet ontvankelijkheid. De vordering moet dus (ten dele) worden afgewezen in die gevallen waarin één of meer posten niet voor toewijzing in aanmerking komen. Eveneens (partiële) afwijzing dient te volgen in die gevallen waarin een post ten dele voor toewijzing in aanmerking komt, ten dele niet: bijv. gevallen waarin een te hoog smartengeld wordt gevorderd of waarin de nieuwwaarde van het verloren goed wordt gevorderd terwijl de dagwaarde voor toewijzing in aanmerking komt.
Welke uitspraak de rechter in de hiervoor genoemde gevallen dient te geven is niet geheel zonder belang. Immers, wordt geen hoger beroep ingesteld, dan kan de benadeelde partij van dat deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen , zelfstandig in hoger beroep komen (art. 421 lid 1 Sv).
Behoort de benadeelde partij tot de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting?
Wordt een benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd niet opgeroepen voor de zitting waarop de strafzaak, waarin zij zich heeft gevoegd, wordt behandeld, dan moet de behandeling worden aangehouden en moet de benadeelde partij alsnog worden opgeroepen. Hoe dient de rechter in hoger beroep te handelen indien hem blijkt dat de benadeelde partij voor de behandeling in eerste aanleg niet is opgeroepen? Moet de zaak worden teruggewezen (art. 423 lid 2 Sv) of is alsnog horen van de benadeelde partij in hoger beroep als herstel van een in eerste aanleg begaan verzuim voldoende? De keuze wordt bepaald door het antwoord op de vraag of de benadeelde partij een kernrol vervult in het strafproces[45] . Mijns inziens moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. De wetgever heeft de benadeelde partij immers als partij in het in het strafproces geïncorporeerde civiele geding toegelaten. Het lijkt mij niet wel denkbaar dat dat civiele geding kan worden gevoerd zonder dat de partij die dat geding heeft aangespannen van behandeling van haar vordering door de rechter op de hoogte wordt gesteld.
Betekent dit nu dat steeds wanneer in eerste aanleg oproeping van de benadeelde partij is verzuimd, de rechter in hoger beroep het vonnis van de eerste rechter moet vernietigen en de zaak moet terugwijzen? Zo ver zou ik niet willen gaan. Alleen in die gevallen, waarin de benadeelde partij in hoger beroep verschijnt en klaagt over het verzuim, dat zij in eerste aanleg niet voor de zitting is opgeroepen, moet de zaak voor een nieuwe behandeling naar de eerste rechter worden verwezen. Waarbij het de rechter in hoger beroep uiteraard vrijstaat aan de benadeelde partij te vragen of het inderdaad de bedoeling is dat de zaak wordt teruggewezen of dat het voldoende is dat de benadeelde partij nu in hoger beroep haar zegje kan doen.
Rest nog de vraag of de rechter hier de belangen mag afwegen van de benadeelde partij, die terugwijzing wenst ter zake van haar vordering, en de verdachte, die in voorlopige hechtenis zit en door de terugwijzing nog langer in voorlopige hechtenis zal moeten blijven voordat de appelrechter over zijn zaak kan oordelen. Het lijkt mij onontkoombaar dat het belang van de verdachte tegen de achtergrond van het streven van de wetgever de duur van de voorlopige hechtenis te beperken en deze - thans ook in hoger beroep - aan termijnen te binden de doorslag geeft: in het hier beschreven geval behoeft de rechter in hoger beroep de zaak niet te verwijzen naar de eerste rechter. Uiteraard kan de wetgever het hier geschetste dilemma oplossen door - zoals ik hiervoor onder 'Inrichting van het proces' heb gesuggereerd - de rechter niet steeds te dwingen de beslissing op de vordering van de benadeelde partij op te nemen in het vonnis in het strafgeding.
Tenslotte: de verdachte kan veel kou uit de lucht halen door reeds voor de behandeling van de zaak een regeling met de benadeelde partij te treffen over vergoeding van de schade. Hier kan de officier van justitie nog een stimulerende rol spelen[46] door toe te zeggen dat hij ter zitting zal vorderen een schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot het bedrag dat verdachte verklaart aan de benadeelde partij schuldig te zijn. Aan die vordering zal de rechter niet spoedig voorbijgaan. En de benadeelde partij is verlost van kosten en zorgen van inning[47] .
De risico's van de voeging van een vordering als benadeelde partij
Zo op het eerste gezicht lijkt het indienen van een vordering als benadeelde partij een handeling waaraan geen risico's zijn verbonden: 'nee heb je, ja kun je krijgen'. En vindt de rechter het te ingewikkeld, dan oordeelt hij de vordering niet van eenvoudige aard en kan altijd nog worden overwogen een vordering bij de ('gewone'?!) civiele rechter in te stellen. Toch bedriegt ook hier de schijn. Art. 67 Rv[48] ligt hier immers op de loer: heeft de rechter in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis eenmaal beslist over een rechtsbetrekking in geschil, dan heeft deze beslissing in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Gaat het om een vordering van enige omvang waarvoor het rendeert deze in een normale civiele procedure tot gelding te brengen, dan moet een benadeelde partij zich er van bewust zijn, dat haar een haar onwelgevallige beslissing in een civiel geding kan worden tegengeworpen. En dan is het niet van belang of de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk is verklaard omdat niet is komen vast te staan dat de gestelde schade door het bewezenverklaarde feit was toegebracht, dan wel dat de vordering ten dele is afgewezen omdat enkele als schade gestelde posten niet of niet ten volle zijn komen vast te staan. In beide gevallen heeft de rechter immers een oordeel uitgesproken over de rechtsbetrekking in geschil[49] . Alle reden voor de benadeelde partij het bepaalde in art. 51a lid 3 Sv in het oog te houden: een benadeelde partij kan zich ook voor een deel van haar vordering voegen zonder - zo voeg ik er aan toe - haar rechten voor het overige prijs te geven. Overigens wil ook de strafrechter een benadeelde partij hier - geïnspireerd door de wetgever[50] - wel eens te hulp komen: de vordering wordt ten dele toegewezen[51] en wordt voor het overige als van 'niet eenvoudige aard' niet ontvankelijk verklaard met de bepaling dat de vordering in zoverre slechts bij de civiele rechter kan worden aangebracht (art. 361 lid 3 Sv). En dan nog moet bedacht worden dat het gevaar van het bepaalde in art. 67 Rv niet helemaal geweken hoeft te zijn: ook al oordeelt de strafrechter maar over een deel van de vordering, dan sluit dit nog niet uit dat een oordeel wordt gegeven over de rechtsbetrekking die in een opvolgend civiel geding in geschil is. Bijvoorbeeld indien de strafrechter de civiele vordering heeft afgewezen wegens 'eigen schuld'(art. 6:101 BW). En dan mag de benadeelde partij in een door haar aangespannen civiele procedure uitleggen dat een beroep op art. 67 Rv niet opgaat, omdat het oordeel van de strafrechter over de civiele vordering alleen betrekking had op het in die procedure gevorderde deel van de schade en dat de afweging wellicht anders was uitgevallen als alle schade in het strafproces was geclaimd. (…). Dat lijkt mij een niet aantrekkelijke procespositie.
Kortom, tegen de achtergrond van het bepaalde in art. 67 Rv is voeging als benadeelde partij alleen écht aantrekkelijk voor die vorderingen waarvoor het aanspannen van een civiele procedure afstuit op kosten en duur van het civiele proces. En zo zou de regeling oorspronkelijk ook door de wetgever zijn bedoeld: de strafrechter kan zich op grond van art. 361 lid 3 Sv beperken tot beslissingen over vorderingen waarover volstrekte duidelijkheid bestaat of waarover de duidelijkheid op eenvoudige wijze kan worden verkregen[52] .
Schadevergoeding op te maken bij staat
Reehuis[53] wijst er op dat het zijns inziens binnen de wettelijke regeling voor de voeging van de benadeelde partij mogelijk is de verdachte te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat (art. 612 e.v. Rv). Dit standpunt deel ik[54] . Bij mijn weten wordt van deze mogelijkheid niet of nauwelijks gebruik gemaakt. Dat valt te betreuren. Door in geval van onduidelijkheid over de omvang van de schade van de benadeelde partij een veroordeling uit te spreken tot schadevergoeding op te maken bij staat kan de strafrechter voorkomen, dat de benadeelde partij met lege handen naar huis wordt gestuurd. Bovendien loopt de benadeelde partij dan in een door haar aan te vangen civiele procedure niet aan tegen het bepaalde in art. 67 Rv en kan de rechter aldus de risico's van een vordering als benadeelde partij verminderen. Tenslotte verschaft een dergelijke veroordeling aan de benadeelde partij een stevig fundament voor onderhandelingen met de verdachte over de omvang van de te vergoeden schade. Kortom, ik zou een lans willen breken voor veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat boven een niet-ontvankelijkverklaring omdat de vordering van de benadeelde partij 'niet van eenvoudige aard' is.
Proceskosten
Art. 361 lid 5 Sv vraagt van de strafrechter steeds wanneer hij over de vordering van een benadeelde partij oordeelt, ook een beslissing te nemen over de proceskosten. Daarbij zal art. 56 Rv leidraad dienen te zijn[55] : de partij die in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld[56] .
De in de art. 361 lid 5 en 592a Sv vervatte regeling van de proceskosten hoeft voor de benadeelde partij in vergelijking met die voor de proceskosten in het gewone civiele geding niet onvoordelig te zijn: een liquidatietarief is er niet, dus de rechter kan de in het gelijk gestelde benadeelde partij reële proceskosten toeschatten. Maar de benadeelde partij die niet ontvankelijk wordt verklaard of wier vordering wordt afgewezen, zal op zijn beurt de reële proceskosten van de verdachte dienen te dragen. Uiteraard alleen die welke deze ter zake van de vordering van de benadeelde partij heeft gemaakt.
Soms knellend wordt het bepaalde in art. 361 lid 5 Sv in die gevallen waarin de rechter de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaart omdat de vordering niet van eenvoudige aard is. In beginsel dient hier de benadeelde partij als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen. Erg bevredigend is dit niet omdat de rechter zich niet over de inhoud van de vordering heeft uitgesproken en deze buiten de deur houdt.
Vordert een benadeelde partij proceskosten als te vergoeden schade, dan dient de vordering van de benadeelde partij in zoverre niet ontvankelijk te worden verklaard. Deze kosten vallen - aldus de Hoge Raad - niet onder schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Kennelijk ziet de Hoge Raad in de uitdrukkelijke regeling voor de proceskosten aanleiding de proceskosten niet te rekenen tot vermogensschade als bedoeld in art. 6:96 BW zoals dat ook uitdrukkelijk is bepaald voor de proceskosten als bedoeld in art. 57 lid 6 Rv. Geheel in overeenstemming met het bepaalde in art. 6:96 BW rekent de Hoge Raad buitengerechtelijke kosten weer tot de te vorderen schade[57] .
De rechtspraak van de Hoge Raad laat m.i. onverlet dat de feitenrechter een vordering waarin de proceskosten onder de gevorderde schade zijn opgenomen aldus kan verstaan, dat het gevorderde bedrag onder vermindering van de opgevoerde proceskosten wordt gevorderd als schade die rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit is teweeggebracht en voor het overige als proceskosten. Voor een dergelijke welwillende benadering pleit dat een benadeelde partij doorgaans niet van rechtsbijstand is voorzien en het voegingsformulier[58] , dat geen afzonderlijke rubriek 'proceskosten' kent, haar niet op het goede pad leidt[59] .
De lijn die de Hoge Raad heeft uitgezet ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde proceskosten, wordt doorgezet bij de schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr): onder schade waarvoor de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is, worden de proceskosten kennelijk niet begrepen[60] . De verklaring hiervoor moet zijn, dat de proceskosten door art. 6:96 BW uitdrukkelijk buiten de te vorderen vermogensschade worden gehouden en de Hoge Raad deze lijn doortrekt ten aanzien van de proceskosten, bedoeld in art. 361 lid 5 en 592a Sv. Een en ander benadrukt nog eens dat de vordering van de benadeelde partij behoudens uitdrukkelijke uitzondering wordt beheerst door de regels van het civiele (proces)recht.
Opmerking verdient tenslotte dat art. 592a Sv anders dan het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering uitdrukkelijk eist dat de rechter ook een beslissing neemt over de kosten van tenuitvoerlegging. Daar is uiteraard alleen reden voor wanneer de vordering van de benadeelde partij of een deel daarvan wordt toegewezen. En steeds zal de verdachte in de kosten van tenuitvoerlegging moeten worden veroordeeld. Hij is immers degene die de benadeelde partij op kosten jaagt door niet vrijwillig aan het vonnis te voldoen.
Bij een schadevergoedingsmaatregel gaat het ook hier anders: de kosten van tenuitvoerlegging kunnen niet onder het bedrag van de maatregel worden begrepen, omdat de verdachte niet naar regels van burgerlijk recht maar naar regels van burgerlijk procesrecht aansprakelijk is voor de kosten van tenuitvoerlegging[61] . De maatregel wordt echter ten uitvoer gelegd volgens de regels van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (art. 572 jo 575 Sv). Dit brengt mee, dat de kosten van tenuitvoerlegging langs die weg op de verdachte worden verhaald[62] . Overigens voor de verdachte een zeer kostbare wijze van executie, omdat hij ook nog een tweetal verhogingen moet betalen (art. 573 Sv jo 24b Sr).
Een fair proces?
Ik kom nog een keer terug op het geval van de verdachte, die terechtstaat ter zake van doodslag of het veroorzaken van een verkeersongeval met fatale afloop en die tevens wordt geconfronteerd met een vordering tot vergoeding van de begrafeniskosten van het slachtoffer. Heeft hij tegen de achtergrond van de langdurige vrijheidsstraf die hem boven het hoofd hangt realiter nog de mogelijkheid zich te verweren tegen de hoogte van die vordering? Het is - voorzichtig gezegd - immers allesbehalve elegant te vallen over zeg maar een paar duizend gulden wanneer je de dood van een ander op je geweten hebt. Voor de verdachte kan eenzelfde dilemma ontstaan in geval hij wordt vervolgd wegens zware mishandeling of het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel in het verkeer[63] . Het belang van de verdachte dat hier op het spel staat kan groot zijn. Vgl. Hof Den Haag 26 april 2000, VR 2000, 90, waarin de moeder van een vermoord meisje ƒ 60.000 vorderde ter zake van shockschade. Toch meen ik dat hier van een fair proces nog wel sprake is. Verdachte zal zich immers hebben voorzien van rechtsbijstand. Een advocaat zal in staat moeten worden geacht in welgekozen bewoordingen de vordering op deugdelijke gronden aan te vechten, de verdachte en zijn raadsman mogen van het openbaar ministerie en van de strafrechter verwachten dat zij beseffen dat de wetgever verdachte noopt dit verweer te voeren omdat de wetgever de civiele vordering heeft toegelaten tot de behandeling van de strafzaak.
Zo gezien klemt het probleem van het fair proces vooral in die gevallen waarin de verdachte geen rechtsbijstand heeft. Dan ligt er een taak voor de strafrechter aan de verdachte duidelijk te maken welke zijn positie is ten opzichte van de vordering van de benadeelde partij. Een strafrechter kan dan bewerken dat de verdachte zich niet door vrees voor straf of voor het wekken van onbehagen bij de rechter laat weerhouden zich te verweren tegen de civiele vordering. Aldus wordt voorkomen dat het faire van het - civiele! - proces in gevaar komt.
Teleurgestelde verwachtingen?
Ondanks de uitnodigende brieven van politie en openbaar ministerie om de geleden schade op te geven, kunnen de benadeelde partij die een voegingsformulier heeft ingevuld nog veel teleurstellingen te wachten staan. Allereerst is zij afhankelijk van de beslissing van de officier van justitie. Gaat deze niet tot vervolging over, dan houdt alles op. In dit verband is de Aanwijzing slachtofferzorg[64] tekenend: indien het slachtoffer te kennen heeft gegeven schadevergoeding te wensen, houdt het openbaar ministerie daarmee rekening bij de vervolgings- en afdoeningsbeslissing. Ook al beschikt het openbaar ministerie over materiaal voor een voldragen strafzaak, dan wil dat dus nog niet zeggen dat inderdaad tot vervolging wordt overgegaan. Zo laat de praktijk zien dat strafzaken waarin een benadeelde partij een voegingsformulier heeft ingevuld toch ad informandum worden gevoegd[65] . Deze voeging is kansloos[66] . Bovendien kan de benadeelde partij als de rechter bij de straftoemeting rekening heeft gehouden met het ad informandum gevoegde feit evenmin via de weg van art. 12 Sv alsnog vervolging afdwingen.
Wordt de zaak waarin de benadeelde partij zich heeft gevoegd, aan de strafrechter voorgelegd, dan kunnen eenvoudig complicaties ontstaan doordat uit het door verdachte gevoerde verweer blijkt, dat de vordering niet voldoende is onderbouwd of anderszins vragen oproept. Is de benadeelde partij ter zitting aanwezig, dan kunnen ter zitting nog wel onduidelijkheden worden opgehelderd. Maar veelal maakt de benadeelde partij gebruik van de door de wet geboden mogelijkheid niet ter terechtzitting te hoeven verschijnen. Dat dit er toe kan leiden dat de vordering niet wordt toegewezen, wordt de benadeelde partij niet verteld. Uiteraard kan de rechter de benadeelde partij oproepen op een nader te bepalen terechtzitting te verschijnen (art. 332 Sv). Daartoe zal de rechter echter niet spoedig overgaan. Aanhouding staat een efficiënte afdoening van de strafzaak in de weg en is doorgaans ook strijdig met de in de strafzaak spelende belangen. Daar komt nog eens bij dat ook voor de rechter tijd geld is[67] . Daarnaast bevordert specialisatie van de strafrechter de neiging om problemen van civielrechtelijke aard aan de civiele rechter over te laten[68] . De beslissing, dat de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding ligt dan voor de hand[69] . Voor de benadeelde partij moet dit oordeel onbegrijpelijk zijn: keurig voegingsformulier ingevuld, daarna een oproeping met de mededeling niet te hoeven verschijnen, en vervolgens strandt de vordering op het oordeel dat deze niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding: hoe kan dat nu?
Zo gezien levert de praktijk naast gevallen waarin de door politie en/of openbaar ministerie opgewekte verwachtingen uitkomen, ook - naar mijn schatting te veel - gevallen op waarin een benadeelde partij in haar door politie en/of openbaar ministerie opgewekte verwachtingen wordt teleurgesteld[70] . Dat wordt in belangrijke mate veroorzaakt door het feit dat de praktijk ver af staat van hetgeen de wetgever zich oorspronkelijk bij een te voegen vordering voorstelde: vorderingen waarover volstrekte duidelijkheid bestaat of waarover de gewenste duidelijk op eenvoudige wijze kan worden verkregen[71] .
Er zijn diverse maatregelen denkbaar om het aantal teleurgestelde verwachtingen terug te dringen. De Aanwijzing slachtofferzorg belast het openbaar ministerie met de eindverantwoordelijkheid voor een goede informatieverzameling over de schade van het slachtoffer. Hiertoe dient mijns inziens ook gerekend te worden een verzameling van informatie die is toegespitst op de positie van de benadeelde partij als eisende partij in een civiele procedure. Onder omstandigheden kan daartoe ook behoren dat aan de verdachte vóór de zitting wordt gevraagd schriftelijk te reageren op de inhoud van de vordering. Aan de hand van die reactie kan immers voor de aanvang van het strafproces al (enigszins) worden nagegaan welke onderdelen van de vordering niet voldoende zijn onderbouwd. Een en ander eist uiteraard ervaring in civiele procesvoering bij de medewerkers die met slachtofferzorg zijn belast[72] . Voorts zal de benadeelde partij beter dienen te worden geïnformeerd over de gevolgen van het niet verschijnen ter zitting. Thans wordt de benadeelde partij van dag en uur van de behandeling van de zaak op de hoogte gesteld met de ogenschijnlijk onbetekenende, voor haar overigens comfortabele mededeling dat men niet behoeft te verschijnen[73] . Ligt in zo'n mededeling tegen de achtergrond van de door het parket betoonde slachtofferzorg niet de - onjuiste - suggestie besloten dat de officier van justitie de belangen van de benadeelde partij ter zitting wel zal waarnemen?
Uiteraard valt ook te denken aan een stringenter formulering van de Aanwijzing slachtofferzorg in die zin, dat het openbaar ministerie - behoudens in geval een schaderegeling is getroffen - tot vervolging overgaat tenzij zwaarwichtige, aan de benadeelde partij schriftelijk mede te delen redenen zich daartegen verzetten[74] . En dan wel zo, dat het openbaar ministerie binnen een aan de benadeelde partij kenbaar te maken termijn geen handelingen zal verrichten die aan een succesvolle klacht ex art. 12 Sv in de weg staan[75] .
Verder zou uit de wet de eis moeten worden geschrapt dat over de vordering van de benadeelde partij tegelijk met de beslissing in de strafzaak uitspraak moet worden gedaan. Dat zou aanhouding van de behandeling van de dan nog louter civiele zaak voor de rechter veel eenvoudiger maken. En waarom de strafrechter - zo hij al niet tot een toewijzing van de vordering kan komen waarbij wordt bepaald dat de schade moet worden opgemaakt bij staat - de bevoegdheid niet gegeven de civiele zaak ter berechting op de bestaande vordering te verwijzen naar de bevoegde civiele rechter? Dat moet in elk geval in de kantongerechtprocedure zijn in te passen[76] . Het gevaar dat in art. 67 Rv voor de benadeelde partij besloten ligt, behoeft dan geen belemmering meer te vormen om de vordering bij de strafrechter in te dienen.
Men zou nog een stap verder kunnen gaan door een zelfstandige rechtsgang te scheppen voor een beslissing op de vordering van een benadeelde partij naar het model van de behandeling van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (art. 511d e.v. Sv). Dan wordt echter de band tussen de vordering van de benadeelde partij en het strafproces doorgesneden omdat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij ook buiten het strafproces kan plaatsvinden. Zeker als het wetsvoorstel tot herziening van het burgerlijk procesrecht (nr 26 855) waarin is voorzien in afschaffing van wisseling van stukken na dagvaarding en conclusie van antwoord wet wordt, is de regeling van zo'n rechtsgang eigenlijk overbodig: deze is dan al te vinden in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
Tenslotte valt er ook nog aan te denken het criterium 'van zo eenvoudige aard (…)' veel strenger te maken[77] . Zonder oplossing van de vele problemen die de rechter er toe brengen de vordering te ingewikkeld te oordelen voor behandeling in het strafgeding valt daar echter niet veel heil van te verwachten.
Slot
Slachtofferzorg in het strafproces is geen sinecure[78] . Hoewel niet steeds te vermijden valt dat verwachtingen te hoog gespannen zijn, moeten de inspanningen erop worden gericht te voorkomen dat de door de regeling van de benadeelde partij in het strafproces gewekte verwachtingen nodeloos worden teleurgesteld. Dat is niet alleen goed voor het slachtoffer, maar voorkomt ook afbreuk van het gezag van openbaar ministerie[79] en strafrechter. Of moet uit alle complicaties die de regeling van de voeging oproept worden geconcludeerd, dat deze beter kan verdwijnen en dat een andere wijze moet worden gezocht voor de behartiging van de belangen van een slachtoffer van een delict?
[1] Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29.
[2] Zie voor een opsomming van argumenten tegen een meer slachtoffergericht strafproces uitgebreid N. Kwakman, Themis 1999, blz. 185 e.v.
[3] O.a. Reehuis, Schadevergoeding in het strafrecht (inaugurele rede), Kluwer Deventer 1992, blz. 18.
[4] Zoals een partij in het civiele proces moet doen: o.a. C.H. Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige daad, Kluwer Deventer 2000, blz. 166 e.v. Anders ten aanzien van de toerekenbaarheid C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Boom Juridische uitgevers Den Haag 2000, blz. 284 e.v./www.aansprakelijkheidsrecht.com.
[5] Blok en Besier, II, blz. 112: het strafbaar feit vormt de grondslag van de vordering van de - toen nog - beledigde partij. Hieraan wordt ten onrechte voorbijgegaan in Het onderzoek ter zitting (onderzoeksproject strafvordering 2001, eerste interimrapport), onder redactie van M.S. Groenhuijsen en G. Knigge , blz. 270, 273, waar wordt gepleit voor een 'eigentijdse invulling' van de accessoriteitseis.
[6] TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 17. Zie ook HR 20 oktober 1992, NJ 1993, 157.
[7] Aanwijzing slachtofferzorg van 26 juni 1999, Stcrt 141.
[8] Andere mogelijkheden zijn er niet: HR 13 april 1999, NJ 1999, 485.
[9] Aanwijzing slachtofferzorg van 26 juni 1999, Stcrt 141.
[10] Zie ook wetsvoorstel 26 855 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg.
[11] Zo ten aanzien van de - toenmalige - procureur-generaal bij het hof HR 19 mei 1987, NJ 1988, 316, HR 28 oktober 1969, NJ 1970, 196, VR 1970, 75 nt Be.
[12] Anders Blok en Besier, II, blz. 114 met verwijzing naar HR 27 juni 1887, W. 5447.
[13] Het verbod van vermeerdering van eis staat er uiteraard niet aan in de weg dat in hoger beroep de in hoger beroep gemaakt proceskosten mede in aanmerking worden genomen. Zo ook A-G Jörg (conclusie bij HR 18 april 2000, VR 2001, 7).
[14] HR 11 januari 2000, NJ 2000, 217, ook indien deze uitsluitend vermeerdering met wettelijke rente behelst.
[15] TK 1992-1993, 21 345, nr. 36 (MvA). Zie voor een bespreking van de meest in aanmerking komende bepalingen Claassens en Stoker-Klein, Het slachtoffer in het strafproces, Trema 1995, blz. 167-175. De rechter dient dan ook op op het civiele recht gebaseerde verweren in te gaan; zie bijv. HR 14 april 1998, NJ 1998, 675 over een beroep op medeschuld en HR 16 januari 2001, NJB 2001, blz. 358, nr. 40 over een beroep op eigen schuld (art. 6:101 BW).
[16] TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 8 . Zie ook HR 12 mei 1964, NJ 1965, 74 en HR 10 september 1985, NJ 1986, 199 waarin wordt gesproken van toewijzing van de 'civiele vordering', de in de vorige noot genoemde arresten, en de arresten aangehaald bij de bespreking van het beslissen over proceskosten.
[17] Als laatste in een reeks arresten HR 16 juni 2000, NJ 2000, 584, nt CJHB.
[18] M. Ynzonides, Verstek en verzet, Gouda Quint 1996, blz. 49.
[19] M. Ynzonides, a.w. , blz. 50.
[20] Vgl. HR 17 januari 1969, NJ 1969, 112: de rechter kan indien hij twijfelt aan de juistheid van de begroting van een schadebedrag, de eiser nadere inlichtingen vragen of hem bewijs opdragen; een dadelijke afwijzing van de vordering is slechts op haar plaats, indien op grond van de gestelde feiten aanstonds duidelijk is dat het gevorderde bedrag berust op een begroting die klaarblijkelijk van elke grond is ontbloot. Voorts wijs ik in dit verband op HR 16 maart 1993, NJ 1993, 585: hoewel de rechter de vordering van de benadeelde partij ten onrechte had toegewezen, bleef cassatie achterwege omdat de verdachte met toewijzing van de vordering had ingestemd.
[21] Vgl. noot W.H.H. onder HR 16 november 1979, NJ 1980, 487: de rechter mag bewijs verlangen als de vordering hem prima facie onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
[22] Vgl. HR 23 maart 1999, NJ 1999, 401: voeging ter terechtzitting kan betekenen dat de verdediging de gelegenheid moet worden geboden zich daarop te beraden.
[23] Vgl. Van Dam, a.w. blz. 278 e.v. over toerekening aan de automobilist.
[24] HR 5 oktober 1965, NJ 1966, 292. De wetgever heeft bij de herziening van de regeling van de beledigde partij aan deze uitspraak vastgehouden: TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 11.
[25] HR 5 oktober 1965, NJ 1966, 292. Voorts HR 23 maart 1999, NJ 1999, 403 t.a.v. de bank die de schade rechtstreeks aan het slachtoffer had vergoed. Overigens valt niet uit te sluiten, dat een verzekeraar door enige voorschotregeling er nog wel in kan slagen het slachtoffer voor hem te doen procederen. Vgl. Asser 4-I, tiende druk, nr. 75, en elfde druk, nr. 475.
[26] Zie A.T. Bolt in Schadevergoeding, Kluwer, aant. 54 op art. 6:107 BW. Zie verder over de in het kader van art. 6:107 BW te vorderen kosten noot GMT onder HR 28 mei 1999, VR 1999, 166.
[27] Hof Amsterdam 21 december 2000, NJ 2001, 168, acht de erfgenamen van een benadeelde partij als rechtsopvolgers onder algemene titel ontvankelijk in de oorspronkelijk door de erflater ingestelde vordering wanneer de benadeelde partij zich zelf heeft gevoegd doch nadien is overleden.
[28] HR 28 mei 1999, VR 1999, 166, nt GMT, NJ 1999, 564, nt ARB.
[29] Aan het feit, dat de grondslag van de vordering uit onrechtmatige daad van de benadeelde partij ten dele is te vinden in de telastelegging, wordt mijns inziens ten onrechte voorbijgegaan in het voorstel tot verruiming van de band tussen telastegelegd feit en vordering van het slachtoffer in Het onderzoek ter zitting (onderzoeksproject strafvordering 2001, eerste interimrapport), onder redactie van M.S. Groenhuijsen en G. Knigge , blz. 270.
[30] HR 7 december 1993, NJ 1994, 244, nt ThWvV.
[31] TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 11.
[32] Reeds onder de oude wettelijke regeling HR 20 juni 1989, NJ 1990, 93, nt ThWvV.
[33] TK 1990-1991, 21 345, nr. 5, blz. 11.
[34] Claassens en Stoker-Klein, Themis 1995, blz. 171.
[35] TK 1990-1991, 21 345, MvA, blz. 9, Aanwijzing slachtofferzorg van 26 juni 1999, Stcrt 141.
[36] HR 24 maart 1998, NJ 1998, 537.
[37] HR 17 februari 1998, NJ 1998, 449.
[38] HR 21 september 1999, NJ 1999, 801.
[39] HR 17 februari 1998, VR 1998, 167, NJ 1998, 449, HR 14 september 1999, NJ 1999, 801.
[40] Zo ook A-G Machielse in zijn conclusie bij HR 24 maart 1998, NJ 1998, 537.
[41] De wetgever zag in het niet verschijnen van de benadeelde partij ter terechtzitting besparing van werk voor de rechterlijke macht: TK 1990-1991, 21 345, nr. 3, blz. 14. Een al te uitdrukkelijke uitnodiging om niet te verschijnen is door de Hoge Raad afgestraft: HR 14 september 1999, NJ 1999, 722.
[42] TK 1989-1990, 21 345, blz. 16.
[43] Stcrt 1999, 141.
[44] In dit verband is van belang HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 156: het onderzoek ter terechtzitting moet worden geschorst als de zittingsdag niet aan de benadeelde partij is medegedeeld.
[45] O.a. HR 10 oktober 2000, NJB 2000, blz. 2011, nr. 138.
[46] Vgl. Aanwijzing slachtofferzorg van 26 juni 1999, Stcrt 141.
[47] Hiermee wil overigens niet gezegd zijn dat de benadeelde partij geen zelfstandig belang heeft bij toewijzing van haar vordering naast oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. Het tegendeel is het geval en wel reeds daarom al omdat de officier van justitie kan afzien van het nemen van verhaal (art. 573 lid 2 Sv). De rechter dient dan ook over de vordering van de benadeelde partij te beslissen ook al legt hij een schadevergoedingsmaatregel op: HR 12 januari 1999, NJ 1999, 246, VR 1999, 201.
[48] Vgl. - overigens zonder verwijzing naar art. 67 Rv - TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 17: is de vordering aan de benadeelde partij ontzegd, dan opent de wet niet de mogelijkheid deze opnieuw aan de burgerlijke rechter voor te leggen.
[49] Vgl. Ktr. Zaandam 4 mei 2000, VR 2001, 60. Deze beslissing strookt met de opvatting aan de wetgever (TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 120) dat een eenmaal afgewezen vordering niet nog eens in een gewonen civiele procedure aan de rechter ter beoordeling kan worden voorgelegd.
[50] TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 12.
[51] M.E.I. Brienen en M.I. Koopmans, NJB 1998, blz. 1347, wijzen er op dat de rechter op deze wijze als het ware een voorschot toewijst.
[52] TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 11.
[53] Schadevergoeding in het strafrecht (inaugurele rede), Kluwer Deventer 1992, blz. 20, 21.
[54] M.E.I. Brienen en I.M. Koopmans, NJB 1998, blz. 1347, menen dat de rechter te weinig van de mogelijkheid gebruik maakt de schade te schatten. Zij gaan er m.i. te gemakkelijk aan voorbij dat de rechter alvorens te kunnen schatten wel over enige feitelijke - eenvoudig te verschaffen, maar vaak niet verschafte - gegevens moet beschikken, en dat over die gegevens nog wel eens verschil van mening tussen slachtoffer en verdachte bestaat.
[55] Blok en Besier, II, blz. 121, die spreken van 'krachtens het hier als voorschrift van materieel recht toepasselijk blijvend art. 56 Rv'.
[56] Mijns inziens kan in geval van intrekking van de vordering - hoewel deze niet leidt tot niet ontvankelijkheid: HR 8 december 1998, NJ 1999, 274 - een beslissing over door de verdachte gemaakte proceskosten niet achterwege blijven.
[57] HR 21 november 2000, NJB 2001, blz. 186, nr. 14.
[58] Waarop ook een post 'wettelijke rente' ontbreekt.
[59] Het formulier is dus voor verbetering vatbaar. Zie ook vorige noot.
[60] HR 21 september 1999, NJ 1999, 801, HR 19 september 2000, NJB 2000, blz. 1844, nr. 125.
[61] Deze kosten kunnen volgens het stelsel zoals dat besloten ligt in de art. 3:277, eerste lid, BW en 470, 474, 522 en 524 Rv uit de opbrengst van de executie worden voldaan. Vgl. HR 20 juni 2000, VR 2001, 58.
[62] Dat geldt overigens niet voor de kosten van betekening van het vonnis of arrest. Deze zogenaamde nakosten vallen niet onder kosten van tenuitvoerlegging die op de opbrengst van het geëxecuteerde goed kunnen worden verhaald. Noch art. 575 Sv noch enige andere wettelijke bepaling biedt de officier van justitie de mogelijkheid deze kosten op de veroordeelde te verhalen. Zie HR 20 juni 2000, VR 2001, 58.
[63] De commissie Terwee signaleert dit probleem ook in haar rapport 'Wettelijke voorzieningen voor slachtoffers in het strafproces', blz. 32. Zo ook het rapport Slachtofferzorg in Nederland, Ministerie van Justitie 1998, blz. 46.
[64] Aanwijzing slachtofferzorg van 26 juni 1999, Stcrt 141.
[65] Dit leidt tot veel misverstanden en ergernis bij slachtoffers: De organisatie van slachtofferzorg, Ministerie van Justitie 1996, blz. 44.
[66] Ook via een voorwaardelijke veroordeling met bijzondere voorwaarde tot vergoeding van schade valt niets te repareren: de bijzondere voorwaarde moet betrekking hebben op door het strafbare feit veroorzaakte schade (art. 14c lid 2 Sr).
[67] Zo de kinderrechter Pauw over het achterwege blijven van aanhouding in kinderzaken: AA 2000, blz. 712.
[68] Zie ook het rapport Slachtofferzorg in Nederland, Ministerie van Justitie 1998, blz. 46.
[69] Vgl. Claassens en Stoker-Klein, Trema 1995, blz. 168. Zie voor kritiek op het wettelijke criterium en de ruimhartige hantering daarvan A.J.L. van Strien in Het onderzoek ter zitting (onderzoeksproject strafvordering 2001, eerste interimrapport), onder redactie van M.S. Groenhuijsen en G. Knigge , blz. 270, 273.
[70] Claassens en Stoker-Klein, Trema 1995, blz. 168 en Brienen en Koopmans, NJB 1998, blz. 1345 e.v. wezen hier reeds eerder op. In het rapport Slachtofferzorg in Nederland, blz. 70, wordt voorgesteld onderzoek te doen naar de vraag hoe teleurgesteld slachtoffers zijn als er pogingen tot vergoeding van schade worden ondernomen die tot niets leiden. De minister van Justitie heeft aangekondigd jaarlijks een tevredenheidsenquête onder slachtoffers te willen houden gericht op alle vormen van slachtofferzorg. De cijfers van de - tot nu toe gehouden - tevredenheidsenquête laten zien dat de slachtoffers in overwegende mate tevreden zijn over het optreden van politie en openbaar ministerie; de enquête heeft echter betrekking op de fase tot de zitting in eerste aanleg (TK 1998-1999, 25 452, nr. 7). Hoe de tevredenheid is na behandeling van de vordering door de rechter blijft dus buiten beeld.
[71] TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 11.
[72] Inschakeling van een in het rapport Slachtofferzorg in Nederland blz. 47, genoemde 'Terwee-jurist' kan hier verbetering brengen.
[73] Vgl. HR 14 september 1999, NJ 1999, 722 over een onjuiste oproeping in hoger beroep.
[74] Dit voorstel gaat verder dan N. Kwakman, Themis 1999, blz. 192 suggereert: voor sepot komen in aanmerking die gevallen waarin de private belangen van het slachtoffer relatief ernstiger zijn geschonden dan enig publiek belang.
[75] Daar wordt thans reeds ten dele in voorzien: w.o. 26 436.
[76] En ook in de civiele procedure zoals deze wordt voorgesteld in w.o. 26 855 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken.
[77] A.J.L. van Strien in Het onderzoek ter zitting (onderzoeksproject strafvordering 2001, eerste interimrapport), onder redactie van M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, blz. 270.
[78] Zie daarover een interview van Y. Burema, Stcrt 2000, nr. 234.
[79] Zie daarover J.L. de Wijkerslooth, NJB 2000, blz. 2186.