Heeft de aansprakelijke persoon niet alleen de benadeelde maar ook een getroffen zaak te nemen zoals deze is? Het adagium ‘The tortfeasor takes the victim as he finds him’ na de prejudiciële beslissing inzake de Gaswinning in Groningen

VR-kort
Artikel
12 april 2022

Prof. mr. T. Hartlief
De prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 inzake de Gaswinning in Groningen naar aanleiding van een groot aantal vragen van de rechtbank Noord-Nederland is ook voor de rechtsontwikkeling op het vlak van het schadevergoedingsrecht van belang. Dat geldt onder meer voor de betekenis van een al dan niet verborgen kwetsbaarheid van een door mijnbouwactiviteiten getroffen persoon of onroerende zaak: kan deze kwetsbaarheid aan de eiser worden teruggeworpen? In zijn antwoord kiest de Hoge Raad ervoor de lijn bekend van het terrein van de personenschade door ‘ongevallen’ door te trekken naar schade als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten, niet alleen waar deze mijnbouwschade personenschade betreft, maar ook waar het om schade aan onroerende zaken (gebouwen) gaat. Die lijn wordt wel samengevat onder de noemer ‘de dader heeft het slachtoffer te nemen zoals het is’. 
Dit antwoord verdient nadere beschouwing. Dat geldt uiteraard voor het deel dat ziet op de schade aan onroerende zaken. Wat is daar met betrekking tot kwetsbaarheid nu precies het regime dat de Hoge Raad voor zich ziet en wat is de reikwijdte ervan? Het antwoord van de Hoge Raad betreft de schade aan een onroerende zaak (gebouw) die het gevolg is van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten, maar is het tot die categorie zaken en tot die activiteiten beperkt? Een ontkennend antwoord heeft een zekere aantrekkingskracht: is er sprake van een nieuw adagium ‘the tortfeasor takes the victim as he finds him'? Heeft de prejudiciële beslissing inzake de Gaswinning in Groningen vanuit dat perspectief de potentie uit te groeien tot een ‘moderne klassieker’? 
Het antwoord van de Hoge Raad biedt de gelegenheid in te gaan op meer vragen, ook buiten de reikwijdte en betekenis daarvan voor de schade aan onroerende zaken. Die vragen hebben bijvoorbeeld betrekking op de al genoemde lijn die bij personenschade in het algemeen geldt en die model heeft gestaan voor de door de Hoge Raad bij wijze van schade door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten gekozen benadering. Ook over de precieze reikwijdte en betekenis van deze lijn valt in het licht van de ontwikkelingen in de doctrine nog wel wat te zeggen. Deze lijn die – in het kader van art. 6:98 BW – door de Hoge Raad is uitgezet, houdt in dat men het slachtoffer heeft te nemen zoals het is, zij het met twee relativeringen die een schadedrukkend effect hebben en die lopen over de band van de schadebeperking en de schadebegroting. Op een enkel punt kiest de Hoge Raad in de in dit artikel centraal gestelde prejudiciële beslissing voor een iets andere route; dat geldt in het bijzonder het laatste punt waar de Hoge Raad de oplossing niet langer zoekt in schadebegroting, maar in het causaal verband. Ook dat verdient de aandacht. 
In deze bijdrage houdt de auteur daarom met de prejudiciële beslissing inzake de Gaswinning in Groningen als aanleiding het bekende adagium tegen het licht en stelt daarbij de volgende thema’s aan de orde: 1. de reikwijdte van de predispositieleer bij personenschade, die naar mening van de auteur in de doctrine en ook door A-G Wattel in zijn conclusie van de prejudiciële beslissing te ruim wordt geïnterpreteerd; 2. de reikwijdte van de ruime toerekeningsleer bij schending van verkeers- en veiligheidsnormen en de vraag of het trendsettende Vader Versluisarrest inmiddels is achterhaald, hetgeen naar oordeel van de auteur niet het geval is, maar daar wordt anders over gedacht; 3. de impact van de ‘switch’ in de prejudiciële beslissing de Gaswinning in Groningen van relativering (van de betekenis van toerekening van de gevolgen van een kwetsbaarheid) in het kader van de schadebegroting naar causaliteit, waarvan de praktische betekenis beperkt lijkt; 4. de gedachte dat mensen en (onroerende) zaken wat betreft (de behandeling en de gevolgen van) ‘predisposities’ gelijkgesteld zouden kunnen worden; naar mening van de auteur wordt te licht gedacht over relevante verschillen tussen personen en (onroerende) zaken bij de toepassing van het schadevergoedingsrecht; 5. de vraag of er sprake is van een nieuw op de kwetsbaarheid van zaken betrekking hebbend adagium. Volgens de auteur is dit niet het geval. 
Eerder bevat de beslissing aanwijzingen voor een ontkennend antwoord op deze vraag. In ieder geval is het antwoord van de Hoge Raad na een vooropstelling over de bestendigheid van onroerende zaken tegen bodembeweging door gaswinning in het Groningenveld beperkt tot schade aan onroerende zaken als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Voor die gevallen geldt dat een eventuele bijzondere kwetsbaarheid van een onroerende zaak de getroffen eigenaar in het kader van art. 6:98 BW en/of 6:101 BW niet kan worden tegengeworpen. In zoverre heeft de mijnbouwexploitant de onroerende zaak inderdaad te nemen zoals deze is. Maar het doortrekken naar andere gevallen is nog een hele toer: binnen de sfeer van gebouwen is het bijvoorbeeld al goed mogelijk dat het bestendigheidsvertrekpunt bij andere activiteiten dan mijnbouw anders is. Wellicht geldt daar wel dat bepaalde robuustheidseisen aan de bebouwing kunnen worden gesteld.
Dat onroerende zaken boven het Groningenveld niet bestand hoeven te zijn tegen bodembeweging door gaswinning, zegt bijvoorbeeld niet dat zij evenmin bestand hoeven te zijn tegen andere gevaren verbonden aan andere activiteiten. En uiteraard geldt hetzelfde voor andere onroerende zaken buiten het Groningse risicogebied. Of van een onroerende zaak verlangd kan worden dat zij bestand is tegen heien, bronbemaling, (andere activiteiten in het kader van de) aanleg van riolering, trambaan, parkeergarage of tunnel, tegen trillingen door zwaar landbouw- of vrachtverkeer, is met de Groningse beslissing allemaal niet gezegd. En van de onroerende zaken is het dan nog weer een hele stap naar de roerende zaken die er niet alleen in nog veel meer soorten en maten zijn dan onroerende zaken, maar ook aan andere vormen van gebruik en aan andere risico’s blootgesteld worden en bijvoorbeeld ook op het vlak van levensduur kunnen verschillen van onroerende zaken.
Al met al gelooft de auteur daarom niet dat de prejudiciële beslissing inzake de Gaswinning in Groningen werkelijk een nieuw adagium heeft blootgelegd. Hoewel wel degelijk wordt gesuggereerd dat van een algemene lijn sprake is, denkt hij eerder dat relativering aangewezen is. De prejudiciële beslissing ziet tot nu toe op de kwetsbaarheid van een zaak, meer precies van een onroerende zaak getroffen door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Dat nogal specifieke geval is een veel te smalle basis voor een adagium met de pretentie van een algemene gelding. De besproken uitspraak heeft veel te bieden op het vlak van het schadevergoedingsrecht en kan zeker aanspraak maken op het predicaat ‘moderne klassieker’, maar niet omdat zij ons heeft geleerd dat de aansprakelijke persoon niet alleen de benadeelde maar ook een eventuele getroffen zaak heeft te nemen zoals deze is. Die regel kent ons recht – terecht – niet. 

 

Bron: 
NTBR 2022, afl. 2, p. 37-52