Bekendheidscriteria van de verjaring: twee uitspraken nader besproken

VR-kort
Artikel
14 maart 2014

Mr. A.N.L. de Hoogh
Naar aanleiding van twee recente uitspraken staat deze bijdrage in het teken van de verjaring ex art. 3:310 leden 1 tot 5 BW. Art. 3:310 lid 1 regelt de verjaring van onder meer de rechtsvordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad en van wanprestatie. Voor schade door letsel of overlijden geldt art. 3:310 lid 5 BW. De verjaring in zowel lid 5 als in lid 1 vangt aan door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Waar op grond van het eerste lid een vordering na twintig jaar kan verjaren, is dit op grond van het vijfde lid niet mogelijk bij vordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden. Voor de aanvang van de vijfjarentermijn van art. 3:310 lid 1 en 5 BW is van belang de bekendheid met de schade en de bekendheid met de aansprakelijke persoon. Het is vaste rechtspraak dat deze bekendheidscriteria subjectief dienen te worden opgevat; vereist is de daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat de verjaringstermijn begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen.
Deze bekendheidscriteria stond in de twee recente uitspraken centraal: in de zaak bij de Rechtbank Noord-Holland van 23 oktober 2013 ging het om de bekendheid met de schade en in de zaak van het Hof Den Bosch 24 september 2013 om de bekendheid met de aansprakelijke persoon. In deze zaken werd een nuance aangebracht in het vereiste dat er voor een succesvol beroep op verjaring sprake moet zijn van daadwerkelijke bekendheid met de schade en met de aansprakelijke persoon. In de zaak van de Rechtbank Noord-Holland geeft de rechtbank aan dat de ouders als de wettelijke vertegenwoordigers redelijkerwijze konden verwachten dat de problemen tot de gestelde schadeposten zouden kunnen leiden. Met dit oordeel lijkt de rechtbank te kiezen voor een enigszins objectieve benadering, wat opvallend is te noemen. In de zaak van het Hof Den Bosch wordt op duidelijke wijze geïllustreerd dat op de benadeelde een onderzoeksplicht rust om de aansprakelijke persoon te achterhalen.
(VR 2014/27)
 

Bron: 
PIV-Bulletin december 2013, p. 1-4