De Hangmat-doctrine begrensd

VR-kort
Artikel
06 juli 2016

Mr. A.A.M. Zeeman
Is een medebezitter (gedeeltelijk) aansprakelijk voor de door zijn dier aan een andere medebezitter van dat dier veroorzaakte schade? Dat was één van de prangende prejudiciële vragen die in 2015 aan de Hoge Raad werden voorgelegd. Nee, zo luidde het antwoord van de Hoge Raad. Oftewel, het Hangmat-arrest kan niet worden toegepast in 6:179 BW-situaties. In dit artikel wordt ingegaan op vragen als: hoe is de Hoge Raad tot deze beslissing gekomen, wat betekent dit arrest voor de overige kwalitatieve aansprakelijkheden, zoals de aansprakelijkheid ex art. 6:173 BW en art. 6:175 BW, en tot slot de vraag of het nog enig verschil maakt of er sprake is van bedrijfsmatig gebruik?
Of een medebezitter zijn schade kan verhalen op de andere medebezitter moet worden beantwoord aan de hand van het relativiteitsvereiste van art. 6:163 BW. Het blijkt dat de vraag of bij een vordering van een medebezitter ex art. 6:179 BW aan het relativiteitsvereiste is voldaan, niet eenduidig is te beantwoorden. Datzelfde geldt overigens voor een vordering op grond van art. 6:174 BW en lijkt ook te gelden voor vorderingen gebaseerd op de overige kwalitatieve aansprakelijkheden.
Nu de wettekst, wetsgeschiedenis en maatschappelijke opvattingen geen eenduidig antwoord geven, heeft de Hoge Raad de keuze gemaakt. De Hoge Raad heeft ervoor gekozen om in 6:179 BW-situaties geen aansprakelijkheid van een medebezitter aan te nemen. Die keuze is verdedigbaar. Echter, met deze beslissing heeft de Hoge Raad er ook voor gekozen om voor wat betreft de reikwijdte onderscheid te maken tussen de verschillende kwalitatieve aansprakelijkheden. Naar mening van de auteur is dat een onbegrijpelijke keuze. Uit de parlementaire geschiedenis volgt volgens hem duidelijk dat er voor wat betreft de reikwijdte van de verschillende kwalitatieve aansprakelijkheden geen onderscheid moet worden gemaakt. Met het oog op de rechtszekerheid is het ook van belang dat er op dat punt geen onderscheid wordt gemaakt.
De ernst van het letsel lijkt een grote, zo niet doorslaggevende rol te hebben gespeeld bij de beslissing van de Hoge Raad, ook al wordt deze omstandigheid niet expliciet door de Hoge Raad benoemd. Dat laatste is ook niet vreemd, want de ernst van het letsel is een arbitrair onderscheid. Wanneer is het letsel ernstig genoeg om als medebezitter de schade met succes te kunnen verhalen op de andere medebezitter? De toekomst zal moeten uitwijzen wat de daadwerkelijke betekenis is van zowel het recente arrest (de 6:179 BW-situatie) van de Hoge Raad als het Hangmat-arrest. Voorlopig blijft het gissen, zo meent de auteur.
Voor wat betreft de aansprakelijkheid van de bedrijfsmatig medegebruiker lijkt er meer duidelijkheid te zijn. Het lijkt geen verschil uit te maken of de schade is veroorzaakt door een opstal, een roerende zaak of een dier. Uit de wetsgeschiedenis en het arrest van de Hoge Raad lijkt te kunnen worden geconcludeerd dat in alle gevallen sprake is van – kort gezegd – een ondernemersrisico, zodat het verhaal op de bedrijfsmatig medegebruiker niet in de rede ligt.
 

Bron: 
AV&S juni 2016, afl. 3, p. 118-126