VR 2013/126 Heeft een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 BW stuitende werking bij een collectieve actie?

Khais Rahmanie *

126

Heeft een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 BW stuitende werking bij een collectieve actie?

* De auteur was ten tijde van het schrijven van dit artikel student aan de VU. Hij studeert thans in Londen.

Deze bijdrage gaat over de vraag of een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 BW stuitende werking heeft bij een collectieve actie. De directe aanleiding tot het artikel is een vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 18 september 20131)inzake VEB/Deloitte, waarin de rechtbank over deze problematiek een prejudiciële vraag stelt aan de Hoge Raad. De casus is als volgt. In de context van de boekhoudfraude van Ahold heeft de VEB namens de Ahold-beleggers Deloitte gedagvaard vanwege het ten onrechte afgeven van goedkeurende verklaringen op misleidende jaarrekeningen van Ahold. De gedupeerde beleggers houden Deloitte mede aansprakelijk voor de schade die ze hebben geleden in de fraudezaak van Ahold, omdat ze hebben vertrouwd op de door de Deloitte goedgekeurde jaarrekeningen. Deloitte voert het verweer dat de vorderingen van de beleggers verjaard zijn. De VEB had namens de Ahold-beleggers een stuitingsmededeling in de zin van artikel 3:317 BW2)gestuurd. Deloitte betwist de stuitende werking van die mededeling. De prejudiciële vraag van de rechtbank luidt als volgt:

 

Kan een rechtspersoon in de zin van artikel 3:305a lid 1 BW, uit hoofde van zijn aan dit artikel ontleende bevoegdheid, op de voet van artikel 3:317 lid 1 BW de verjaring stuiten van rechtsvorderingen van personen wier gelijksoortige belangen hij ingevolge zijn statuten behartigt, strekkend tot nakoming van verbintenissen tot schadevergoeding te voldoen in geld?

 

In dit artikel wordt getracht een antwoord te geven op de door de rechtbank gestelde vraag. Betoogd wordt dat artikel 3:317 BW wel stuitende werking toekomt.

1. Inleiding; de collectieve actie en verjaring in het algemeen

Bij wijze van inleiding zal eerst een aantal algemene opmerkingen worden gemaakt over de twee leerstukken die in de vraag van de rechtbank centraal staan, te weten de collectieve actie en de verjaring.

 

1.1. De collectieve actie

 

Het collectieve actierecht is vervat in artikel 3:305a BW.3)Dit artikel is in 1994 in de wet geïntroduceerd. Uit het volgende citaat blijkt wat de argumenten van de wetgever waren voor de invoering van het collectieve actierecht:

 

“De voornaamste grond waarop in de rechtspraak tot het toekennen van actiebevoegdheid is overgegaan is – zo meen ik de jurisprudentie van de Hoge Raad te mogen verstaan – de daardoor te verkrijgen effectieve en efficiënte rechtsbescherming.’’4)

 

De wetgever wilde met het introduceren van het collectieve actierecht de toegang tot het recht vergroten en vergemakkelijken. De noodzaak hiertoe is gelegen in het feit dat bepaalde benadeelden uit financiële overwegingen of vanwege de tijd die ermee is gemoeid, geen procedure starten tot verwezenlijking van hun recht. Collectieve acties waarbij de individuele benadeelden zich kunnen aansluiten, kunnen hiervoor mogelijk een oplossing bieden:

“Met de toekenning van de vorderingsbevoegdheid aan belangenorganisaties wordt beoogd verbetering van de rechtsbescherming te bieden in gevallen waarin individuen niet bereid of in staat zijn hun belangen door middel van een rechtsvordering te verdedigen.’’5)

 

Op grond van artikel 3:305a BW kan een belangenorganisatie, indien deze voldoet aan de criteria die in artikel 3:305a BW vermeld staan, in beginsel door middel van een collectieve actie opkomen voor de bescherming van gelijksoortige belangen die zij ingevolge haar statuten pretendeert te beschermen. De vereisten zijn, kort gezegd, dat er sprake is (i) van een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, (ii) met een toereikende statutaire doelomschrijving van de belangen waarvoor zij pretendeert op te komen en (iii) dat deze belangen gelijksoortig zijn, zodat ze gebundeld kunnen worden.

 

Een belangenorganisatie kan nagenoeg alle soorten rechtsvorderingen instellen. Het kan zowel om een verzoek als om een bevel of een verbod gaan. Er is echter een belangrijke beperking. Zij mag ingevolge artikel 3:305a lid 3 BW nietcollectiefeen schadevergoeding in geld vorderen. De ratio achter deze beperking is dat in beginsel bij het instellen van een vordering tot nakoming van schadevergoeding in geld degene die de schade (feitelijk) heeft geleden zijn schade vergoed krijgt. De wetgever heeft er in de parlementaire behandeling op gewezen dat bij het vaststellen van de schade van benadeelden rechtsvragen als causaliteit, relativiteit en de eigenschuldvraag steeds afzonderlijk in beschouwing moeten worden genomen.6)Het spreekt voor zich dat dit per geval anders zal zijn. Volgens de wetgever leende een rechtsvordering tot schadevergoeding in geld zich, om de hiervoor genoemde reden, niet voor een gezamenlijke en gebundelde behandeling. Indien de collectieve vordering tot schadevergoeding open zou staan, dan zou dit leiden tot te complexe juridische vragen met betrekking tot de omvang van de schadevergoeding en de verdeling van de vergoedingsbedrag onder de benadeelden.7)

 

1.2. Verjaring en stuiting

 

De verjaringsregeling is opgenomen in titel 3.11 van het Burgerlijke Wetboek (artikel 3:306 tot en met 3:326 BW). Verjaring houdt, zoals bekend, in dat de schuldeiser door tijdsverloop het recht verliest om zijn rechtsvordering jegens de schuldenaar geldend te maken. De verbintenis blijft weliswaar bestaan als een natuurlijke verbintenis, maar kan niet meer rechtens worden afgedwongen.8)De algemene verjaringstermijn is twintig jaar, tenzij in de wet anders is bepaald. De wet bepaalt o.a. in de artikelen 3:307 tot en met 3:311 BW ‘anders’. Deze artikelen kennen naast een lange objectieve termijn een korte subjectieve termijn van vijf jaar die aanvangt wanneer, naar de kern genomen, van de schuldeiser verwacht kan worden dat hij ageert. Bij collectieve acties gaat het over het algemeen om vorderingen uit onrechtmatige daad met als doel schadevergoeding te krijgen – de uitspraak over de collectieve actie vormt het fundament voor de individuele schadevergoedingsvorderingen. De verjaring van de vordering tot schadevergoeding is geregeld in artikel 3:310 BW.

 

Een belangrijk oogmerk van de verjaringsregeling is het beschermen van de schuldenaar tegen ongefundeerde vorderingen en tegen vorderingen die hij door het verstrijken van tijd niet meer had verwacht te hoeven voldoen. Na het verstrijken van een bepaalde termijn wordt het leveren van bewijs moeizamer, omdat de bewijsmiddelen aan waarde verliezen of zelfs helemaal niet meer voorhanden zijn. Na het verstrijken van een bepaalde tijd zal de schuldenaar ook geen rekening meer houden met mogelijke ‘oude’ vorderingen. Een schuldenaar heeft er daarom een serieus te nemen belang bij dat een rechtsvordering op een gegeven moment verjaart.

 

Aan de andere kant is het ‘onbillijk’ wanneer de vordering van de schuldeiser verjaart voordat deze überhaupt in staat was zijn rechtsvordering in te stellen. In de rechtspraak is daarom het criterium ontwikkeld9)dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW, mede gezien de ratio van het verjaringsrecht, eerst een aanvang neemt op het moment waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering in te stellen.

 

Wil de crediteur voorkomen dat de verjaring zich voltrekt, dan moet hij de verjaring stuiten. Stuiting doorbreekt het verloop van de verjaring. Na de stuitingshandeling gaat weer een geheel nieuwe verjaringstermijn lopen (art. 3:319 BW). Stuiting kan worden bewerkstelligd:

- door een daad van rechtsvervolging (art. 3:316 lid 1 BW),

- door het uitbrengen van een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling, mits expliciet door de schuldeiser is aangegeven dat hij zich zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 BW),

- door erkenning door de schuldenaar (art. 3:318 BW).

 

De ratio van stuiting is dat indien de schuldenaar op de hoogte raakt van het feit dat zijn crediteur nog steeds nakoming nastreeft van de verbintenis, hij zich kan voorbereiden op eventuele vorderingen, zodat er ruimte in zijn vermogenspositie is om aan de vordering te kunnen voldoen. Voorts hoeft hij hierdoor niet door het verstrijken van de tijd in een ongunstige bewijspositie te raken.10)

 

 

2. Verjaring en stuiting in de zaak VEB/Deloitte

 

De gedupeerde Ahold-beleggers vorderen schadevergoeding van Deloitte op de grond dat Deloitte is tekortgeschoten bij de controle van de jaarrekeningen van Ahold. De beleggers hebben zich verenigd in de belangenorganisatie Verenigde Effectenbezitters (VEB). VEB heeft namens de Ahold-beleggers Deloitte gedagvaard om compensatie te krijgen voor de gedupeerde beleggers, omdat zij hebben vertrouwd op het ten onrechte afgeven van goedkeurende verklaringen op de jaarrekeningen van Ahold. De gedupeerde beleggers houden Deloitte mede verantwoordelijk en aansprakelijk voor het niet bemerken van de boekhoudfraude van Ahold. Deloitte voert als belangrijkste (formele) verweer dat de individuele vorderingen van de gedupeerde Ahold-beleggers zijn verjaard.

 

Zoals hiervoor opgemerkt verjaren rechtsvorderingen tot schadevergoeding na verloop van vijf jaar, tenzij de schuldeiser stuit. De VEB had namens de gedupeerde beleggers een stuitingsbrief in de zin van artikel 3:317 BW aan Deloitte gestuurd. Deloitte betwist dat de VEB de rechtsvorderingen van tienduizenden individuele Ahold-beleggers door middel van een dergelijke stuitingsbrief kan stuiten. De vraag is dus of een belangenorganisatie, zoals de VEB, de vorderingen van de individuele gedupeerden kan stuiten door middel van een schriftelijke mededeling in de zin van artikel 3:317 BW.

 

Het antwoord op deze vraag is niet vanzelfsprekend. Het is in de tekst van de wet niet te vinden en ook niet (direct) in de parlementaire geschiedenis. Het antwoord is ook in termen van de belangen van partijen niet evident. De gedachte achter de stuiting is dat de debiteur na de stuitingshandeling weet waar hij aan toe is. Dat weet de debiteur na een stuitingshandeling in het kader van de collectieve actie heel beperkt, omdat de groep namens welke de schriftelijke mededeling wordt gestuurd onbepaald is en de debiteur bovendien niet weet welke schade de individuele leden vorderen. Aan de andere kant zou het middel van de collectieve actie sterk aan kracht inboeten als een mededeling in de zin van artikel 3:317 BW niet zou stuiten, omdat dan, in weerwil van het doel van de collectieve actie, van de individuele eisers toch zelfstandige juridische actie verlangd zou worden – ook het sturen van een stuitingsbrief is juridische actie. Hierna wordt dit dilemma nader in ogenschouw genomen; eerst bespreek ik de argumenten voor en daarna de argumenten tegen stuitende werking.

 

 

3. Overwegingen voor stuitende werking

 

3.1. De verplichting te trachten in der minne te schikken

 

In het tweede lid van artikel 3:305a BW staat dat er een wettelijke plicht bestaat voor de belangenorganisatie om eerst voldoende te betrachten of door middel van overleg en onderhandelingen met de aangesproken partij tot een schikking kan worden gekomen.11)De individuele benadeelden zullen in deze fase uiteraard vaak afwachten hoe deze ‘onderzoeksfase’ en de onderhandelingen door de belangenorganisatie namens hen verlopen. Indien verderop in het onderhandelingstraject de onderhandelingen uiteindelijk vruchteloos worden afgebroken, en benadeelden besluiten om (alsnog) individueel een rechtsvordering in te stellen jegens de schuldenaar, dan zou het onredelijk zijn als de aangesproken partij zich succesvol zou kunnen beroepen op verjaring van de individuele rechtsvorderingen.

 

Artikel 3:316 lid 1 BW zal in deze fase ook geen soelaas bieden, omdat er immers tijdens deze onderhandelingsfase geen handelingen zullen hebben plaatsgevonden die onder het criterium van ‘een daad van rechtsvervolging’ zoals vervat in artikel 3:316 lid 1 BW kunnen vallen. Het is daarom noodzakelijk en conform de strekking van het collectieve actierecht en het verjaringsrecht dat een belangenorganisatie óók ‘buiten rechte’ conform artikel 3:317 BW door middel van schriftelijke mededelingen de verjaring van individuele rechtsvorderingen van benadeelden kan stuiten. Indien in deze ‘voorfase’ artikel 3:317 BW door een belangenorganisatie niet kan worden toegepast, zou het een tegenstrijdigheid zijn dat aan de ene kant de wetgever het ‘in der minne schikken’ tussen een belangenorganisatie en de schuldenaar als norm heeft gesteld en aan de andere kant juist met het collectieve actierecht wil waarborgen dat voor benadeelden een effectieve en efficiënte rechtsbescherming openstaat.

 

3.2. Optreden buiten rechte

 

De stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:317 BW is een optredenbuiten rechte. Voor de conclusie dat een belangenorganisatie, zoals de VEB, gedurende de periode vóór het instellen van een daad van rechtsvervolging door middel van schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 BW de individuele rechtsvorderingen van gedupeerden kan stuiten, is het volgende van belang. De wetgever heeft bij de invoering van het collectieve actierecht over een vergelijkbare vertegenwoordiging buiten rechte als stuiting letterlijk aangegeven dat‘een belangenorganisatie bevoegd is een schuldenaar in gebreke te stellen, mits in de schriftelijke aanmaning voldoende duidelijk tot uiting komt voor welke schuldeisers de organisatie stelt op te komen’.12)Hieruit kan men afleiden dat een belangenorganisatie de bevoegdheid heeft (in bepaalde omstandigheden)buiten rechteten behoeve van benadeelden bepaalde mededelingen te doen uitgaan aan de schuldenaar die een rechtsgevolg teweegbrengen zoals het in gebreke stellen van de schuldenaar. Bij de stuitingshandeling van artikel 3:317 BW gaat het niet eens om verandering van de rechtspositie van de benadeelden, sterker nog: er wordt voorkomen dat hun rechtspositie onredelijk wordt gewijzigd. Dát een belangenorganisatie de bevoegdheid heeft buiten rechte op te treden ten behoeve van de belangen die zij behartigt, blijkt voorts uit de volgende passage in de wetsgeschiedenis van het collectieve actierecht:

 

“Verder werd erop gewezen dat een algemene regeling allerlei belangenorganisaties betere mogelijkheden biedtom ook buiten rechte op te komen voor de belangen die zij behartigenwaardoor de gelijkwaardigheid van marktpartijen bij zelfregulering wordt vergroot.’’13)(onderstreping toevoeging auteur)

 

3.3. Het is in strijd met het doel van de collectieve actie als de individuele eiser zelf actie moet nemen

 

Het merendeel van de gedupeerden in deze zaak van VEB-Deloitte zijn particulieren. De meeste particulieren zijn juridische leken. Dat zal vaker gelden voor acties in de zin van artikel 3:305a BW. Zij zijn niet op de hoogte van regels omtrent verjaring, of van de wijze waarop men verjaring moet stuiten. Het stellen van de vereiste van individuele stuitingshandelingen veronderstelt juridische kennis bij de benadeelden, iets wat een gemiddelde gedupeerde niet heeft.

 

De wetgever heeft met de collectieve actie beoogd te zorgen dat mensen zonder zich in juridische techniciteiten te hoeven begeven, hun recht kunnen verwezenlijken. Dat doel zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist als de belangenorganisatie niet door middel van een mededeling in de zin van artikel 3:317 BW ten behoeve van de individuele claimanten zou kunnen stuiten.

 

3.4. Stuitende werking van de daad van rechtsvervolging

 

Ten aanzien van artikel 3:316 BW is door de wetgever expliciet duidelijk gemaakt dat een collectieve actie in de vorm van een verklaring voor recht de verjaringstermijn van de individuele schadevergoedingsvordering van afzonderlijke benadeelden stuit.14)Dat is logisch, want het gaat er bij de stuiting om dat de aangesproken partij weet dat het de crediteur met zijn vordering nog ernst is. De daad van rechtsvervolging brengt de debiteur dat besef bij.

Hetzelfde geldt voor artikel 3:317 BW: ook de schriftelijke mededeling in de zin van dat artikel laat de debiteur weten dat het de crediteur met zijn vordering nog ernst is. Dat is een overweging om ook aan artikel 3:317 BW stuitende werking toe te kennen.

 

Een tegenargument kan niet zijn dat de daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 3:316 BW de aangesproken partij preciezer doet weten wat hij nog te verwachten heeft dan de schriftelijke mededeling in de zin van artikel 3:317 BW, in die zin dat de daad van rechtsvervolging een concrete vordering zou behelzen. De daad van rechtsvervolging bij de collectieve actie kan immers niet strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld. De debiteur zal dus bij de daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 3:317 BW pas later bekend raken met de precieze omvang van de respectievelijke tegen hem gerichte vorderingen. Aldus voldoen de artikelen 3:316 en 3:317 BW in gelijke mate aan het doel van de stuitingshandeling.

 

 

4. Overwegingen tegen stuitende werking

 

4.1. Het tekstuele argument

 

In het vonnis waarin de rechtbank haar vraag aan de Hoge Raad formuleert, valt te lezen dat gedaagden in het tekstuele verschil tussen artikel 3:316 en artikel 3:317 BW een grond zien voor afwijzing van de stuitende werking van artikel 3:317 BW bij de collectieve actie: in eerstgenoemde bepaling is sprake van een daad van rechtsvervolgingvan de zijde van de gerechtigde. In artikel 3:317 lid 1 BW is slechts sprake van stuiting in geval een schriftelijke mededeling wordt gedaanwaarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze wetsbepaling bevat dus niet de woordenvan de zijde van de gerechtigde.

 

Wat mij betreft valt moeilijk in te zien wat van dit verschil het belang is. Ik denk dat de woordkeuze van de wetgever tot op zekere hoogte willekeurig is en dat het er voor het onderhavige geval niet werkelijk toe doet dat in artikel 3:316 BW wordt gesproken overvan de zijde van de gerechtigdeen in artikel 3:317 BW overwaarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Nergens blijkt dat de wetgever in het kader van artikel 3:316 BW welbewust een ‘nauwere kring’ heeft willen definiëren dan in het kader van artikel 3:317 BW.

 

4.2. De rechtsonzekerheid van de debiteur

 

Het meest serieuze argument tegen het aannemen van stuitende werking van artikel 3:317 BW is naar mijn mening dat het de rechtszekerheid van de debiteur ondergraaft. Ontvangst van de schriftelijke mededeling zou hem in het ideale geval leren van wie hij nog een vordering te verwachten heeft en wat die vordering behelst. De door de vereniging gestuurde schriftelijke mededeling voldoet aan geen van die vereisten. Er staat niet in welke schade wordt gevorderd en er staat ook niet in namens welke personen wordt gevorderd.

 

Deze beide punten zijn echter ook wel te relativeren. Dat de stuitingshandeling niet doet weten wat uiteindelijk precies wordt gevorderd, is inherent aan de collectieve actie. Zoals hiervoor al werd opgemerkt, kan volgens artikel 3:305a lid 3 BW de rechtsvordering niet strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld. Vinden wij die onbepaaldheid onvoldoende om aan de daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 3:316 BW stuitende werking te ontzeggen, en dat vinden wij, dan moet hetzelfde gelden voor artikel 3:317 BW.

 

Het is ook niet vreemd aan ons stuitingsrecht om aan stuiting niet de eis te stellen dat de schade al wordt geconcretiseerd. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het zo dat zolang later bij vermeerdering van eis gevorderde “nadere schade” wordt gevorderd op basis van dezelfde feitelijke en juridische grondslag als het bij dagvaarding gevorderde deel van de schade, de dagvaarding ook ten aanzien van de resterende schade stuitende werking heeft.15)Iets vergelijkbaars gebeurt hier: duidelijk wordt gemaakt dat men meent een grondslag voor de schadevergoedingsvordering te hebben. De debiteur weet daarmee al een heleboel; wat hij niet weet is hoe hoog die vordering zal zijn, maar dat is dus ook elders in ons stuitingsrecht aanvaard.

 

Iets vergelijkbaars geldt ten aanzien van de groep namens wie wordt gestuit. In de mededeling in de zin van artikel 3:317 BW zal niet staan opgesomd namens wie wordt gestuit. Een belangenorganisatie komt immers op voor een groep van personen waarvan het merendeel niet lid is van de desbetreffende stichting of vereniging. Op de vraag of in het geval dat een belangenorganisatie op basis van artikel 3:316 lid 1 BW de stuiting van de verjaringstermijn van de individuele rechtsvorderingen kan bewerkstelligen, deze stuiting dan enkel gevolg heeft voor de benadeelden die lid zijn van zo een stichting of vereniging, of dat deze stuiting ook gevolg heeft voor alle benadeelden die onder artikel 3:305a BW vallen, heeft de rechtbank in de Legionella-zaak het volgende geoordeeld:

 

“De verjaring van de rechtsvordering van de individuele slachtoffers is dan ook op grond van het bepaalde in artikel 3:316 lid 1 BW gestuit door de in februari 2000 onder meer aan [whirlpoolhouder A] betekende dagvaarding, die tot het eindvonnis van de rechtbank Alkmaar d.d. 12 december 2002 heeft geleid. Consumentenbond is, zo blijkt uit r.o. 7.2. van voormeld vonnis van de rechtbank Alkmaar, in die procedure opgetreden zowel ter bescherming van de belangen van degenen die zich bij hem hebben gemeld als ter bescherming van de belangen van anderen die dat niet hebben gedaan, doch die wel tijdens een bezoek aan de 66e West-Friese Flora besmet zijn geraakt met de legionella-bacterie en als gevolg daarvan ziekteverschijnselen hebben opgelopen.”16)

 

Uit deze passage kan men afleiden dat de rechtbank van oordeel is dat een stuitingshandeling van een belangenorganisatie (in casu de Consumentenbond) effect sorteert zowel ten behoeve van de aangesloten benadeelden als ter bescherming van benadeelden die zich niet hebben aangesloten bij de vereniging of stichting die namens hen opkomt. Als dit geldt voor artikel 3:316 BW, dan zou dat naar mijn mening ook voor artikel 3:317 BW moeten gelden.

 

Al met al is het zo dat de stuitingshandeling van artikel 3:317 BW bij de collectieve actie de debiteur inderdaad tot op zekere hoogte in onzekerheid laat, maar dat dit in vergelijking met andere onderdelen van ons stuitingsrecht ook weer niet in al te grove mate het geval is.

 

 

5. Conclusie

 

Het antwoord op de prejudiciële vraag van de rechtbank is naar mijn mening dat een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 BW stuitende werking heeft bij een collectieve actie. Het collectieve actierecht vordert nu eenmaal dat partijen eerst buiten rechte een oplossing vinden en het zou dan zeer onbillijk zijn de rechtsvorderingen van de gedupeerde in deze periode te laten verjaren. Bovendien zou het de doelstelling van de collectieve actie ernstig frustreren als alle benadeelden individueel stuitingsbrieven zouden moeten sturen.

 

Erkend moet worden dat dit tot op zekere hoogte ten koste gaat van de rechtszekerheid van de debiteur. Dat weegt echter onvoldoende zwaar om tot een andere conclusie te komen. Daarbij moet bedacht worden dat het in het Nederlandse recht vaker zo is dat de debiteur nog een vrij ruime mate van onzekerheid heeft nadat de crediteur een geldige stuitingshandeling heeft verricht.

1. ECLI:NL:RBAMS:2013:5910" target="_blank">ECLI:NL:RBAMS:2013:5910.

2. Art. 3:317 lid 1: “De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.”

3. Lid 1 luidt: “Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt.”

4. Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 486, nr. 3, p.3.

5. Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 26.

6. Kamerstukken ll, 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 13.

7. Kamerstukken ll, 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 30.

8. J.L. Smeehuijzen, De Bevrijdende Verjaring, Deventer: Kluwer 2008, p. 79.

9. HR 31 oktober 2003, NJ 2006/112 m.nt. Du Perron (Saelman), VR 2004/52.

10. HR 14 februari 1997, NJ 1997/244, r.o. 3.5.

11. Kamerstukken ll, 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 5.

12. Kamerstukken ll, 1992-1993, 22 486, nr. 3, p. 26.

13. Kamerstukken ll 1992-1993, 22 486, nr. 3, p. 16.

14. Kamerstukken II 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 3.

15. HR 23 mei 1997, NJ 1997/531. Zie nader over dit punt Smeehuijzen, a.w., p. 278-282.

16. Rb. Zutphen, 14 mei 2009, ECLI:NL:RBZUT:2009:BI3783, r.o. 4.7.