VR 2011/092, De bijzondere verhouding tussen art. 7:658 en art. 7:611 BW

VRA 2011/92
2011-10-14
mr. J. Sap
In zijn arresten van 1 februari 2008, NJ 2009/330 en 331 (Maasman/Akzo en Kooiker/Taxicentrale Nijverdal) (VR 2008/57 en 56), 12 december 2008, NJ 2009/332 (Maatzorg/Van der Graaf) (VR 2009/50) en eerder in 16 oktober 1992, NJ 1993/264 (Bruinsma/Schuitmaker) (VR 1993/74), 12 januari 2001, NJ 2001/253 (Vonk/Van der Hoeven) (VR 2001/135) en 9 augustus 2002, NJ 2004/235 (De Bont/Oudenallen) (VR 2003/73) lijkt de Hoge Raad de weg voor toepassing van de norm van goed werkgeverschap als aansprakelijkheidsgrondslag bij verkeersongevallen - onder voorwaarden - te hebben aanvaard.
In de arresten 18 maart 2005, NJ 2009/328 (KLM/De Kuijer) (VR 2005/96) en 17 april 2009, RvdW 2009/552 (Rollerskates of M/V Communicatie/Van den Brink) (VR 2009/51) was eveneens sprake van aansprakelijkheid op grond van goed werkgeverschap, maar dan buiten het verkeer.
Sinds, en misschien wel door al deze arresten is het druk op het terrein van de werkgeversaansprakelijkheid. In diverse uitspraken van lagere rechters wordt geworsteld met de beperkingen die aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW met zich brengt en met de vraag naar het toepassingsbereik van art. 7:611 BW (goed werkgeverschap). Hoewel er tegengeluiden zijn, lijken de uitspraken, waarvan er hierna enige besproken zullen worden, te neigen naar een verplichting voor de werkgever tot het afsluiten of aanbieden van een verzekering ten behoeve van werknemers die in het verkeer of door hun werkzaamheden als zodanig een (bijzonder) risico lopen. Deze tendens wordt gevoed door een gedachte die in processtukken van procederende werknemers wordt geventileerd en globaal luidt als volgt: de werkgever is aansprakelijk voor het ongeval dat mij is overkomen omdat hij zijn zorgplicht heeft geschonden. Mocht dat niet het geval zijn, dan beroep ik mij erop dat ik in of door mijn werk een bijzonder risico heb gelopen, dat zich heeft verwezenlijkt, en dat de werkgever zich niet als een goed werkgever heeft gedragen, omdat hij dat risico niet middels een verzekering heeft afgedekt.
In dit artikel worden enige kanttekeningen bij de huidige ontwikkelingen geplaatst. Met name wordt stilgestaan bij de verhouding tussen de artikelen 7:658 en 7:611 BW en bij het karakter van dit laatste wetsartikel. De vraag die daarbij centraal staat, is of naast toepassing van art. 7:658 BW wel ruimte bestaat voor een aanvullend of subsidiair beroep op het goed werkgeverschap bij ongevallen die zich niet in het verkeer hebben voorgedaan.
De bijzondere verhouding tussen art. 7:658 en art. 7:611 BW
VRA 2011/92
mr. J. Sap[1]
1.
Het uitgangspunt: het primaat van de werkgeversaansprakelijkheid ligt bij 7:658 BW
Vooropgesteld wordt dat een arbeidsovereenkomst in essentie een overeenkomst is, waarbij echter diverse wettelijke bepalingen van regelend, semi-dwingend, driekwart dwingend of van dwingend recht zijn. Art. 7:658 BW is zo’n bepaling van de laatste categorie. Er kan niet ten nadele van de werknemer van het bepaalde in dit artikel worden afgeweken. [2] Hoewel bij de invoering van het nieuw BW in 1992 ook aansprakelijkheidsbepalingen voor contractuele verhoudingen zijn geformuleerd (te denken valt aan de art. 6: 74 e.v.), achtte de wetgever bij de invoering van titel 7.10 het desalniettemin nuttig om in vervolg op art. 1638x BW het huidige art. 7:658 BW op te nemen, zij het dat verwacht werd dat met de algemene aansprakelijkheidsartikelen “ongeveer hetzelfde resultaat zal worden bereikt”. [3] De kracht van art. 658 lag volgens de wetgever met name in de beperking van de bijzondere regels omtrent uitsluiting van aansprakelijkheid (art. 7:658 lid 3 BW) en beperkte eigen schuld van de werknemer enerzijds en de mogelijkheid van opneming van een bijzondere bewijslastverdeling anderzijds. Juist dit laatste - de voor de werknemer gunstige bewijslastverdeling - heeft ertoe geleid dat in beginsel art. 7:658 BW als grondslag voor aansprakelijkheid wordt genomen, zij het dat het een werknemer ook vrij staat om zich te beroepen op de algemene aansprakelijkheidsartikelen, zoals 6:162 of 174 BW. [4] Behoudens bijzondere situaties wordt hiervan slechts spaarzaam gebruik gemaakt. [5] Daarvoor is het beschermingsregime van art. 7:658 BW te aantrekkelijk.
Voor zover valt na te gaan heeft de centrale positie van art. 7:658 BW als grondslag voor werkgeversaansprakelijkheid nooit ter discussie gestaan. Wel is - juist vanuit die positie - meermalen onderzocht of daarbinnen een verfijning zou moeten worden aangebracht, waarbij te denken valt aan de zogenoemde “arbeidsrechtelijke omkeringsregel” [6] om tegemoet te komen aan bewijsnood aan de zijde van de werknemer. Ten aanzien van een extra norm, zoals die van het goed werkgeverschap, die zou gelden naast de norm van art. 7:658 BW was de Hoge Raad in zijn arrest van 17 november 1989, NJ 1990/572 (De Kok/Janssen’s schoonmaakbedrijf ) onder het toen geldende 1638x BW echter betrekkelijk kort. Het betrof in de casus die leidde tot dit arrest een “klassiek” arbeidsongeval: een glazenwasser (De Kok) moet tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden een binnenruit uit de sponning verwijderen. Dat is mogelijk door een daartoe aangebracht mechaniek. Bij één van die ruiten is, op het moment dat De Kok die in zijn handen had, een breuk ontstaan, waarna één deel van die ruit op een onderarm van De Kok viel en letsel ontstond.
“Wanneer de werkgever niet is tekortgeschoten in de nakoming van de in art. 1638x lid 1 genoemde verplichting en hij ook overigens niet is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, is er geen plaats voor een op “gebruik en billijkheid” dan wel op goed werkgeverschap in het algemeen rustende verplichting om aan een werknemer die als gevolg van een hem in de uitoefening van zijn dienstbetrekking overkomen ongeval schade lijdt, een schadevergoeding of een tegemoetkoming te betalen. Zulk een verplichting is met name onaanvaardbaar omdat daardoor, in strijd met de strekking van art. 1638x, op de werkgever een aansprakelijkheid zou worden gelegd zonder dat er sprake is van een tekortkoming aan zijn kant.”
In zijn conclusie voor dit arrest wijst de AG Asser op een uitspraak van de kantonrechter Rotterdam [7] waarin (toen al!) werd overwogen:
“Een arbeidsovereenkomst verbindt de werkgever nl. ook tot alles wat door gebruik of billijkheid wordt gevorderd(...). Op grond hiervan kan de werknemer die tijdens zijn werkzaamheden door toedoen van zijn werkgever schade opliep, alsook indien hij schade ondervond zelfs zonder toedoen of nalatigheid van zijn werkgever, onder bepaalde omstandigheden in beginsel een recht op een tegemoetkoming terzake van ondervonden schade krijgen. Zulke omstandigheden zullen zich met name kunnen voordoen indien de werknemer ten gevolge van de uitvoering van zijn werk in relatie tot de mate van schuld zo onevenredig veel nadeel ondervindt, dat ook al valt zijn werkgever niet of nauwelijks iets te verwijten, het alsdan niet toekennen van een redelijke tegemoetkoming aan de werknemer in strijd met een goed werkgeverschap te achten is.(...)”
.
Asser heeft er op gewezen dat hierdoor in feite een situatie wordt gecreëerd die nauwelijks meer verschilt van een risico-aansprakelijkheid. Hij achtte dat niet juist. De Hoge Raad lijkt hem daarin dus te volgen. Opvallend is de passage “en hij ook overigens niet is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen”, en het woord “onaanvaardbaar”. De eerste zin lijkt toch nog de deur open te houden voor een rol van goed werkgeverschap, maar het is te betwijfelen of dat in die uitspraak gelezen moet worden. Daarvoor is het van belang dat beseft wordt dat op een werkgever tal van arbeidsrechtelijke verplichtingen rusten, los van de zorgplicht die geformuleerd is in art. 7:658 BW. Die verplichtingen gelden onverkort. Te denken valt aan verplichtingen die gebaseerd zijn op verzuimpreventie of CAO-afspraken die veiligheidsnormen of compensatievoorschriften kunnen bevatten.
Het woord “onaanvaardbaar” lijkt ondertussen een cumulatie van zorgverplichtingen uit art. 7:658 en art. 7:611 BW uit te sluiten.
In zijn instemmende noot onder dit arrest [8] heeft Stein er onder meer op gewezen dat de ene werkgever beter in staat zal zijn een krachtig sociaal beleid te voeren dan de andere, zodat voor de rechter moeilijk zal zijn vast te stellen wat door het gebruik en de billijkheid wordt verlangd. Bovendien zou een schadevergoedingsplicht enkel gebaseerd op grond van gebruik of billijkheid in strijd komen met de zorgvuldige begrenzing van de schadevergoedingsplicht, die door de wetgever in diverse wetsartikelen is neergelegd. Deze laatste opmerking moet anno 2011 wel wat worden genuanceerd, maar zonder belang is zij nog niet, zoals hierna zal blijken.
De strenge - maar duidelijke - norm van de Hoge Raad kreeg een bevestiging in HR 22 maart 1991, NJ 1991/420 (Roeffen/Thijssen ). In dat arrest ging het om een arbeidsongeval verbandhoudend met het niet aanbrengen van een remblokkering op een rolsteiger. Die kon daardoor ongewild wegrollen, wat gebeurde toen Roeffen via een ladder op de steiger wilde klimmen. Hij kwam vervolgens ten val en liep letsel op.
In zijn vorderingen tegen zijn werkgever heeft hij zich naast (ook toen nog:) art. 1638x BW beroepen op art. 1638z BW. De Hoge Raad doet dat in één zin af:
“Het derde onderdeel faalt, nu het beroep van Roeffen op art. 1638z, naar de rechtbank kennelijk en terecht heeft geoordeeld, voor de beoordeling van de onderhavige, in de eerste plaats op art. 1638x gegronde vordering geen zelfstandige betekenis had (HR 17 nov. 1989, 1990/572)”
.
De vraag is nu hoe de in het begin van dit artikel genoemde uitspraken van de Hoge Raad passen in deze leer. Of moet, zoals ook wel is betoogd [9], het er voor worden gehouden dat de regel van De Kok/Janssen’s Schoonmaakbedrijf niet langer geldt? Teneinde hierop meer zicht te krijgen wordt eerst stilgestaan bij het begrip goed werkgeverschap. Daarna wordt de lijn van de ontwikkeling op het terrein van de aansprakelijkheid weer opgepakt.
2.
De rol van het goed werkgeverschap - algemene opmerkingen
De tekst van art. 7:611 BW is kort en kernachtig:
“De werkgever en de werknemer zijn verplicht zich als een goed werkgever en een goed werknemer te gedragen”
. Wat een goed werkgever respectievelijk goed werknemer is, leert de wet ons niet. In de wetsgeschiedenis is te lezen dat de wetgever zich al de vraag stelde of dit artikel strikt juridisch genomen wel noodzakelijk is naast de artikelen 6:2 en 6:248 BW. In die artikelen is immers al invulling gegeven aan de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in contractuele verhoudingen - waarvan de arbeidsovereenkomst er één is. Toch werd opneming van art. 7:611 BW waardevol geacht omdat het artikel
“niet slechts ziet op de bedoeling van partijen onderling, maar ook op de voor het arbeidsrecht relevante verhoudingen en ontwikkelingen”
. [10] Met behulp van het goed werkgeverschap kan rekening worden gehouden met de ontwikkeling in rechtsopvattingen. De wetgever achtte een uitdrukkelijke verwijzing naar het goed werkgeverschap op zijn plaats omdat beter kan worden aangesloten bij de eigen aard en terminologie van het arbeidsrecht.
Tegen deze achtergrond is het van belang dat wordt vastgesteld dat art. 7:611 BW geen artikel is dat primair geschreven is om werkgeversaansprakelijkheid op te baseren. Het heeft juist een corrigerende dan wel stimulerende werking op de arbeidsverhouding tussen de werkgever en de werknemer en kan zich vertalen in een scala van oplossingsrichtingen. Asser/Heerma van Voss [11] onderscheidt een drietal functies van de norm van het goed werkgeverschap:
a.
als toetsing van het gebruik van de instructiebevoegdheid door de werkgever;
b.
als mogelijkheid om nieuwe ontwikkelingen in het arbeidsrecht te incorporeren (hierbij valt met name te denken aan de plicht om een werknemer te werk te stellen en invulling te geven aan re-integratie van gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers);
c.
als grondslag om wijzigingen in de arbeidsovereenkomst aan te brengen.
Tegenover het goed werkgeverschap staat logischerwijs de verplichting van de werknemer om zich als een goed werknemer te gedragen. Hierbij valt dan met name te denken aan een behoorlijke inspanning om de arbeid naar vermogen te verrichten, acceptatie van overwerk en - onder omstandigheden - aanvaarding van wijzigingen van de arbeidsovereenkomst.
Met deze benoeming van de functies en de werking van art. 7:611 BW komt duidelijk tot uiting dat het toepassingsbereik van deze bepaling breed is. Het vult in het arbeidsrecht de leemtes op die niet door andere bepalingen worden bestreken c.q. waarvan een onverkorte toepassing tot apert onredelijke uitkomsten zou leiden. Een vordering die gebaseerd is op art. 7:611 BW, zo blijkt uit het bovenstaande, betreft veelal niet één ter verkrijging van een financiële compensatie, maar heeft juist tot strekking een gebod of verbod te verkrijgen - ter verdere invulling van de verplichtingen van de werkgever of de werknemer bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. [12]
Deze arbeidsrechtelijke benadering van art. 7:611 BW nuanceert wellicht de gedachte dat dit artikel bedoeld is om (financieel of lichamelijk) nadeel aan de zijde van de werknemer weg te nemen of te voorkomen. Daarvoor zijn in het arbeidsrecht vaak andere specifieke wetsartikelen aan te wijzen, waarvan hier als illustratie worden genoemd: het recht op tijdige betaling van loon (7:616 BW) de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte (7:629 BW) en het verbod op inhoudingen op het loon (7:631 BW). In dit rijtje is eigenlijk ook te plaatsen het recht op vergoeding van geleden schade bij de uitoefening van het werk (7:658 BW). In feite betreft het steeds specifieke bepalingen die invulling geven aan de op de werkgever rustende verplichtingen - binnen het kader van de arbeidsovereenkomst.
Vanuit deze benadering komt dan wel de vraag op of, en waarom, bij de problematiek van de werkgeversaansprakelijkheid art. 7:611 BW een aparte positie heeft of zou (moeten) hebben.
3.
Art. 7:658 staat tot art. 7:611 als specialis staat tot generalis
We keren terug naar de hierboven genoemde uitspraken van de Hoge Raad in de zaken van De Kok/Janssen’s schoonmaakbedrijf en Roeffen/Thijssen . Geconstateerd is al dat de Hoge Raad een grens heeft getrokken als het gaat om de werking van art. 7:611 BW: indien de werkgever bij een ongeval dat onder het bereik valt van art. 7:658 BW heeft voldaan aan de op hem rustende zorgplicht van dat artikel, is voor toepassing van art. 7:611 BW geen plaats, respectievelijk komt aan dat artikel geen zelfstandige betekenis toe. Ik merk nog op dat het in deze gevallen ging om “klassieke” arbeidsongevallen. Daar kom ik later nog op terug.
Qua wetsystematiek is de opvatting van de Hoge Raad logisch: art. 7:611 BW is opgenomen in afdeling 1: Algemene bepalingen, en art. 7:658 BW staat in afdeling 6: Enige bijzondere verplichtingen van de werkgever. Dan past het om vast te stellen dat art. 7:658 BW te zien is als een uitwerking van de op de werkgever rustende verplichtingen [13], of wel is dit artikel te zien als een specialis ten opzichte van een generalis [14].
In deze zin oordeelde ook Hof Den Haag in de zaak van X/Boekhandel Ribberink [15]. In deze casus handelde het om een bedrijfsleider van boekhandel Ribberink die op 1 april 2000 in de winkel aan het werk is en daar een moeder en haar dochter aanspreekt die belangstelling hebben voor koelkastmagneetjes. Er ontstaat een vervelende situatie omdat de vrouwen zich gecontroleerd voelen door de bedrijfsleider. Eén van de vrouwen zou hem vervolgens hebben uitgescholden, waarna hij ze de winkel heeft uitgezet. De dochter - die later bleek te lijden aan een Borderline stoornis - heeft daarop haar broer haar versie van het verhaal verteld en is met hem tegen sluitingstijd van de winkel teruggegaan en heeft hem de bedrijfsleider aangewezen. Daarop heeft haar broer de bedrijfsleider mishandeld als gevolg waarvan deze ernstig en blijvend letsel heeft opgelopen. De bedrijfsleider spreekt daarop zijn werkgever Ribberink aan primair op grond van art. 7:658 en subsidiair op grond van art. 7:611 BW onder aanvoering van de stelling dat Ribberink tekort is geschoten in de op haar rustende zorgplicht rond het winkeldiefstalpreventiebeleid. Het hof oordeelt na een analyse van de omstandigheden van het geval dat Ribberink niet tekort is geschoten in de op haar rustende zorgverplichtingen en wijst aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW af. Ten aanzien van het beroep van de bedrijfsleider op art. 7:611 BW overweegt het hof:
“In hoger beroep [is] niet in geschil dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Ribberink schade heeft geleden. De onderhavige situatie valt derhalve onder het toepassingsbereik van artikel 7:658 BW. De verhouding specialis/generalis brengt mee in een situatie die door artikel 7:658 BW wordt beheerst (en waar de werkgever niet aansprakelijk is, omdat hij de zorgverplichtingen als bedoeld in artikel 7:658 BW in acht heeft genomen) dat de eventuele aansprakelijkheid van de werkgever exclusief door artikel 7:658 BW wordt beheerst en aansprakelijkheid niet op de algemene norm (artikel 7:611 BW en/of artikel 6:248 lid 1 BW) kan worden gebaseerd. Ook op basis van de subsidiaire vorderingsgrondslag is Ribberink jegens de werknemer niet aansprakelijk.”
Deze uitspraak past qua systematiek binnen het kader van De Kok/Janssen’s schoonmaakbedrijf en Roeffen/Thijssen . Wel moet worden bedacht dat het hof hier uitdrukkelijk vaststelde dat het ongeval plaatsvond binnen het bereik van art. 7:658 BW. [16] Dat is niet zonder belang. Immers in het arrest van de reclasseringsmedewerker [17] heeft de Hoge Raad (buiten het verkeer) de mogelijkheid opengehouden dat, indien art. 7:658 BW niet van toepassing is, onder omstandigheden ruimte is voor toepassing van art. 7:611 BW. Deze zaak betrof een reclasseringsmedewerker die in de deuropening van zijn woning door een reclasseringscliënt met een hamer een groot aantal keren op zijn hoofd wordt geslagen en daarbij letsel opliep. Hij spreekt vervolgens zijn werkgever aan. In hoger beroep oordeelde de rechtbank dat het ongeval onder het bereik viel van art. 7:658 (toen nog: 1638x) BW, daarbij de redenering hanterend:
“Wanneer de aard van de werkzaamheden een verhoogd risico met zich meebrengt dat iemand met wie de werknemer bij de uitvoering van die werkzaamheden contact heeft hem in zijn privé-situatie schade toebrengt, dan moet worden aangenomen dat als die betrokken derde inderdaad aan de werknemer schade toebrengt in de privé-situatie, die schade de werknemer is overkomen in de uitoefening van zijn dienstbetrekking, tenzij de werkgever bewijst dat het optreden van die betrokken derde in geen enkel verband is te brengen met de uitvoering van de werkzaamheden”
. Vervolgens concludeert de rechtbank dat de werkgever niet voldaan had aan de op hem rustende zorgplicht en nam zij aansprakelijkheid aan. Dit oordeel vond geen genade in de ogen van de Hoge Raad, die niet alleen wijst op de ratio van art. 1638x/7:658 BW maar met name belang hechtte aan de scheiding tussen de werkomgeving en de privé-situatie van de werknemer:
“De in art. 7A:1638x neergelegde verplichting van de werkgever de werkzaamheden zodanig te organiseren dat de werknemer is beschermd tegen aan zijn arbeid verbonden veiligheidsrisico's vloeit niet slechts voort uit de sociaal-economische positie van de werkgever ten opzichte van zijn werknemer, maar houdt ook nauw verband met zijn zeggenschap over de werkplek en zijn bevoegdheid zijn werknemer aanwijzingen te geven ter zake van de (wijze van) uitoefening van diens werkzaamheden. In de regel ontbreken deze zeggenschap en bevoegdheid als het gaat om de privé-situatie van de werknemer”
.
De begrippen “zeggenschap” en “bevoegdheid” zijn hier de kernwoorden. In de eerder besproken arresten De Kok/Janssen’s schoonmaakbedrijf en Roeffen/Thijssen was daarvan sprake. De arbeidsrechtelijke elementen, waarvan de gezagsverhouding wellicht de meest kenmerkende is, dienen te overheersen, wil er sprake zijn van toepassing art. 7:658 BW. Dit was niet het geval bij de reclasseringsmedewerker. In die situatie wijst de Hoge Raad nog op een nooduitgang:
“Dit brengt mee dat de vraag of de werkgever aansprakelijk is voor ongevallen die de werknemer, ofschoon samenhangend met zijn werkzaamheden, in zijn privé-situatie zijn overkomen, niet wordt beheerst door de bijzondere regeling van art. 7A:1638x, maar telkens naar de omstandigheden van het gegeven geval moet worden beantwoord aan de hand van wat voor dat geval de eis zich als een goed werkgever te gedragen meebrengt. Daarbij verdient opmerking dat voor een bevestigende beantwoording van deze vraag slechts plaats is onder bijzondere omstandigheden, waarbij voor gevallen als de onderhavige kan worden gedacht aan een, ook aan de werkgever bekend, specifiek en ernstig gevaar”
.
Uit deze passage blijkt niet alleen dat de drempel om een vordering te kunnen baseren op art. 7:611 BW voor ongevallen die een werknemer in de privésituatie overkomen, maar samenhangen met zijn werkzaamheden, hoog is, maar ook dat in lijn met De Kok/Janssen’s schoonmaakbedrijf en Roeffen/Thijssen moet worden beoordeeld of de situatie onder art. 7:658 BW valt. Is daarvan geen sprake, dan kan onder omstandigheden een beroep worden gedaan op art. 7:611 BW. Omdat “zeggenschap” en “bevoegdheid” in combinatie met de sociaal-economische positie van de werkgever ten opzichte van de werknemer zo sterk zijn aangezet in deze uitspraak, is het gegeven dat hier sprake was van een privésituatie meer te zien als een uitwerking dan een voorwaarde voor de vraag of een beroep kan worden gedaan op art. 7:611 BW. Met andere woorden: bepalend lijkt te zijn of de werkgever in de positie was daadwerkelijk invulling te geven aan de hem toekomende zeggenschap en bevoegdheid om de werknemer aanwijzingen te geven.
4.
De vervagende grens tussen werk en privétijd
In dit licht beschrijft het arrest KLM/De Kuijer [18] een overgangsgebied tussen werksituatie en privétijd. De onfortuinlijke KLM piloot De Kuijer raakt tijdens de wachttijd tussen twee vluchten bij een taxirit in Ivoorkust ernstig gewond en spreekt daarop zijn werkgever aan. Het hof achtte de wachttijd geen zuivere privétijd, maar beschouwde die als een periode die een zodanige samenhang heeft met de door De Kuijer voor KLM verrichte werkzaamheden, dat ook gedurende deze tijd de uit art. 7:611 BW voortvloeiende verplichting voor KLM bestond zich jegens De Kuijer als een goed werkgever te gedragen, nu de wachttijd, waaraan bijzondere risico’s waren verbonden, “inherent was aan de werkzaamheden” die De Kuijer voor KLM verrichtte. De Hoge Raad heeft dit oordeel in stand gelaten.
Interessant in dit arrest is de soms niet altijd scherp te trekken grens tussen werk- en privétijd. In het onderhavige geval kon de tijd tussen de twee vluchten kennelijk naar eigen inzicht worden ingevuld, maar dat ontsloeg KLM niet van de verplichting zich te realiseren dat zij met regelmaat personeel op exotische locaties laat verblijven, met alle daaraan verbonden risico’s. De in Reclasseringsmedewerker opgeworpen drempel voor toepassing van art. 7:611 BW in privé-situaties (hiervoor is slechts plaats onder bijzondere omstandigheden c.q. een aan de werkgever bekend, specifiek en ernstig gevaar) kon buiten toepassing blijven, omdat er een duidelijke samenhang met de werkzaamheden werd vastgesteld en de wachttijd - zoals al is opgemerkt - daaraan inherent is. Juist dit laatste element is onderscheidend, want ook bij de reclasseringsmedewerker kan worden aangevoerd dat de gebeurtenis een duidelijke samenhang vertoonde met de werkzaamheden. Zij waren daaraan echter niet inherent.
De vraag of in KLM/De Kuijer art. 7:658 BW niet had moeten worden toegepast, kwam in cassatie niet aan de orde. Dat lag misschien ook niet voor de hand, nu slecht is vol te houden dat KLM de situaties op al die buitenlandse locaties kan overzien en in de hand kan houden. Aan het hierboven genoemde zeggenschapsvereiste kan dus niet worden voldaan. In zo’n geval is art. 7:611 BW als algemene bepaling het vangnet. [19] De vraag is dan vervolgens wel welke verplichtingen op de werkgever rusten. Het hof gaf in dit arrest een aantal verschillende mogelijkheden, variërend van het geven van instructies, het verschaffen van informatie, het zelf regelen van vervoer dan wel het adequaat verzekeren. De in de “verkeersarresten” door de Hoge Raad aangenomen verzekeringsplicht, verbonden aan de gevaren van het wegverkeer, is buiten het wegverkeer niet de enige oplossingsrichting. Het arrest KLM/De Kuijer is ook niet als één van die verkeersarresten te beschouwen, nu het niet de verkeersfout is die ten grondslag ligt aan het verwijt, maar de nalatigheid zorg te dragen voor het welzijn van werknemers die voor hun werk elders moeten verblijven.
Dichter bij huis ligt het arrest Rollerskate [20]. Een werkgever organiseert een vrijwillige personeelsactiviteit, namelijk rollerskaten op muziek. Nog voor de workshop begint, komt de 47-jarige mevrouw Van den Brink ten val als zij op de gladde marmeren vloer de eerste schaatsbewegingen maakt. Zij loopt letsel op en spreekt haar werkgever aan. Het hof verwerpt de aansprakelijkheidsgrondslag van art. 7:658 BW, maar hield de werkgever wel aansprakelijk op grond van art. 7:611 BW. Het achtte van belang dat het een aan het werk gerelateerde activiteit was, die plaatsvond in de hal van het kantoor van de werkgever die de organisatie (deels) ook op zich had genomen en het bovendien een activiteit betrof die bij deelnemers letsel kon opleveren. Voorts bleek het ingehuurde bedrijf niet verzekerd tegen eventuele schadeclaims. Vervolgens wordt overwogen:
“Het hof acht het hiervoor weergegeven nalaten van M/V Communicatie in strijd met wat van een goed werkgever mag worden verwacht. M/V Communicatie heeft onvoldoende gedaan om haar werknemers te beschermen tegen het gevaar van vallen tijdens de workshop en om dekking te bieden tegen de door hen als gevolg van een val geleden schade. M/V Communicatie heeft nog tegengeworpen dat Van den Brink zich op elk moment had kunnen onttrekken aan de workshop, althans aan het rolschaatsen. Dat disculpeert haar echter niet. Het gaat er om of, wanneer een werknemer besluit aan het rolschaatsen deel te nemen, M/V Communicatie voldoende heeft gedaan om deze te beschermen tegen de risico's van vallen met alle gevolgen van dien. Die vraag moet gelet op het voorgaande ontkennend worden beantwoord”
. Ter beantwoording van de vraag naar de omvang van de schade bepaalt het hof een comparitie van partijen.
De Hoge Raad diende zich te beperken tot het in cassatie aan de orde gestelde oordeel van het hof over de aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW, omdat geen klacht was gericht tegen het afwijzende oordeel dat het ongeval niet onder het bereik van art. 7:658 BW viel. Binnen deze grenzen overweegt de Hoge Raad:
“Evenwel kan een werkgever ook aansprakelijk zijn voor de schadelijke gevolgen van een aan zijn werknemer buiten de uitoefening van diens werkzaamheden overkomen ongeval, indien die schade (mede) is ontstaan doordat de werkgever, beoordeeld naar de bijzondere omstandigheden van het geval, zich niet overeenkomstig art. 7:611 BW heeft gedragen als een goed werkgever. Daarbij geldt dat een werkgever die voor zijn personeel een activiteit organiseert of doet organiseren waaraan een bijzonder risico op schade voor de deelnemende werknemers verbonden is, uit hoofde van de eisen van goed werkgeverschap gehouden is de ter voorkoming van die schade redelijkerwijs van hem te verlangen zorg te betrachten. Anders dan het geval is bij toepasselijkheid van art. 7:658, gelden dan geen bijzondere regels omtrent bewijslastverdeling en eigen schuld van de werknemer”
.
Ook hier is het interessant stil te staan bij de vraag waaruit de “van hem te verlangen zorg” zou (moeten) bestaan. Vastgesteld moet worden dat de Hoge Raad een beperking aanbrengt tot die activiteiten “waaraan een bijzonder risico op schade voor de deelnemende werknemers” is verbonden. In zoverre ligt dit arrest in de lijn van KLM/De Kuijer . Meer onschuldige of tamme activiteiten lijken hier dus niet onder te vallen. [21] Die te betrachten zorg heeft niet primair betrekking op het bieden van financiële compensatie achteraf. Dat kan één van de factoren zijn, maar is geen voorwaarde. Wel kan - opnieuw in navolging van KLM/De Kuijer - die zorgplicht er ook in bestaan dat voldoende voorzorgsmaatregelen zijn genomen ter voorkoming van schade. Dit is af te leiden uit de volgende passage van het arrest:
“Gelet op het voorgaande heeft het hof (...) zeer wel kunnen oordelen dat een zodanige samenhang bestaat tussen de activiteit in het kader waarvan het ongeval plaatsvond en de arbeidsovereenkomst, dat ten aanzien van die activiteit voor M/VC een op eisen van goed werkgeverschap gebaseerde zorg- en preventieplicht bestond die zij niet is nagekomen, zodat schending van die plicht tot haar aansprakelijkheid leidt voor de schadelijke gevolgen van het ongeval op de voet van art. 7:611 in verbinding met art. 6:74 BW. Dat oordeel is ook voldoende gemotiveerd”
. Hier spreekt de Hoge Raad van een zorg- en preventieplicht. Dat komt heel dicht in de buurt van de zorgplicht van art. 7:658 BW. Toch is door de Hoge Raad een wezenlijk onderscheid aangebracht: de bijzondere beschermings- en de bewijspositie die de werknemer heeft onder dit artikel blijft buiten bereik. Dat betekent ook dat er ruimte is om op basis van toepassing van 6:101 BW eigen schuld te kunnen wegen. [22]
Ten aanzien van de omvang van de schade geeft de Hoge Raad op dat punt geen specifieke aanwijzingen, behalve dan dat hij bij de beoordeling van het oordeel van het hof spreekt van “de schadelijke gevolgen van het ongeval” en een verbinding legt tussen art. 7:611 en 7:74 BW (schadevergoeding bij tekortkoming). Dat duidt op volledige schadevergoeding en niet op het wegnemen van de gevolgen van een niet afgesloten verzekering. Het hof leek eveneens daarnaar te tenderen. Het repte immers met geen woord over een vergelijking met de situatie dat wél een verzekering zou zijn afgesloten.
5.
De opmars van de “verkeersarresten”
In de inleiding van dit artikel is een aantal belangwekkende arresten van de Hoge Raad over aansprakelijkheid van de werkgever bij verkeersongevallen van de werknemer genoemd. Het voert te ver om die hier volledig tegen het licht te houden. [23] Het belang van die arresten voor de in dit artikel besproken problematiek ligt in het volgende.
De Hoge Raad heeft in Maatzorg/Van der Graaf [24] bepaald dat art. 7:658 BW bij verkeersongevallen een beperkte toepassing heeft. Bij 'gewone' arbeidsongevallen is de werkgever - gelet op de ruime strekking van zijn zorgplicht - slechts bij uitzondering niet aansprakelijk. Artikel 7:658 BW kan echter ook van toepassing zijn bij arbeidsgerelateerde verkeersongevallen. [25] De werkgever moet bijvoorbeeld toezien op de veiligheid van het voertuig dat hij aan zijn werknemers ter beschikking stelt en dient toe te zien op naleving van veiligheidsvoorschriften (bijv. de Rijtijdenwet). Ook kan 7:658 BW worden toegepast als het verkeersongeval eigenlijk het resultaat is van de schending van de zorgplicht door de werkgever, zoals het geval was bij PTT-Post/Baas . [26] Daar lag de reden voor aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW niet in het verkeersongeval als zodanig, maar in de omstandigheid dat een poststuk kon wegwaaien en de besteller daar achteraan gaat. Als het gaat om de veroorzaking van een verkeersongeval, bijvoorbeeld als gevolg van een verkeersfout, zal dit echter zelden tot aansprakelijkheid van de werkgever leiden, omdat de werkgever weinig zeggenschap en controlemogelijkheden heeft over werknemers die in het kader van hun werk onderweg zijn. In die gevallen neemt de Hoge Raad vanwege de bijzondere gevaren die aan deelneming aan het wegverkeer zijn verbonden, in combinatie met de omstandigheid dat de werkgever slechts beperkte mogelijkheden en een navenant beperkte zorgplicht heeft om maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven teneinde die gevaren te verminderen, dan ook een specifieke (extra) bescherming voor de verkeersslachtoffers aan op grond van artikel 7:611 BW.
In Maatzorg/Van der Graaf heeft de Hoge Raad de bescherming voor arbeidsgerelateerde verkeersongevallen uitgebreid naar ongemotoriseerd verkeer, zoals fietsers en voetgangers, maar met een lastige beperking. Die zit in het onderscheid tussen de bescherming waarop een fietser aanspraak kan maken en die welke geldt voor een voetganger. Samengevat komt het erop neer dat de beschermingsregel geldt voor alle verkeersdeelnemers bij meerzijdige ongevallen (dus waarbij een ander voertuig is betrokken), maar bij eenzijdige ongevallen geldt de regeling niet voor voetgangers.
Die bescherming bestaat er - kort gezegd - vervolgens in dat de werkgever gehouden is tot het afsluiten van een behoorlijke verzekering tegen de risico’s van verkeersongevallen, maar die geen dekking hoeft te bieden tegen schade die is ontstaan als gevolg van opzet of bewuste roekeloosheid. [27] Deze voor verkeerssituaties gekozen en vanuit werknemers oogpunt beschouwde gunstige aanvulling op de aansprakelijkheid ex art. 7:658 BW heeft echter een effect dat wellicht niet beoogd is, maar wel de nodige problemen oproept.
Systematisch bekeken is de compensatieregeling voor verkeersongevallen geschreven voor verkeersongevallen waarin de werkgever niet (ten volle) de hem toekomende zeggenschap, controle- en instructiebevoegdheid kan uitoefenen. Deze situatie wordt in het algemeen aangeduid als één waarin art. 7:658 BW niet van toepassing is [28], hoewel ook wel wordt betoogd dat art. 7:658 BW wel van toepassing is, maar de op de werkgever rustende zorgplicht, gegeven de verkeerssituatie, slechts een beperkte is en art. 7:611 BW een aanvullende zorgverplichting schept. Bij die benadering is sprake van een overlap tussen 7:658 en 7:611 BW. [29] Deze opvatting sluit nauw aan bij de overwegingen van de Hoge Raad in Maatzorg/Van der Graaf , [30] maar het is de vraag of de Hoge Raad die redenering voor ogen heeft gehad, nu hij de beperkte zorgplicht van de werkgever op grond van art. 7:658 lijkt te zoeken in de hierboven aangeduide voorwaardenscheppende omstandigheden waaronder aan het verkeer wordt deelgenomen, zoals de situatie van PTT-Post/Baas . Ik houd het er voor dat als de werkgever in die sfeer voldoende zorg heeft betracht, hij in beginsel heeft voldaan aan de op hem rustende zorgplicht en dat een verkeersongeval dat daarna desalniettemin plaatsvindt niet onder het bereik van art. 7:658 BW valt, maar art. 7:611 BW in zicht komt.
De compensatieregeling voor verkeersongevallen (de behoorlijke verzekering) lijkt echter een behoorlijke aantrekkingskracht te hebben, ook op ongevallen die buiten het verkeer hebben plaatsgevonden. Ik kom daar straks op terug. Daarnaast werpt het ook zijn schaduw vooruit naar ongevallen die ogenschijnlijk lijken op verkeerssituaties, maar die mogelijk ook kunnen worden geduid als ongevallen die voortkomen uit de aard van de werkzaamheden. Een voorbeeld daarvan is de zaak Wijenberg/TNT Post . [31] In die zaak ging het om een postbezorgster die op een winterse dag tijdens het bezorgen van de post op of bij een oprit van een woning lopend uitglijdt over een plak ijs of bevroren sneeuw. Zij brak daarbij haar linkerenkel en liep blijvend letsel op. Zij sprak daarop haar werkgever aan op grond van primair art. 7:658 en subsidiair art. 7:611 BW.
Opvallend in deze zaak was dat TNT de werknemers niet alleen jaarlijks kortingsbonnen gaf voor de aanschaf van goede schoenen, maar ook dat een locatiemanager de mogelijkheid had om ijzers te verstrekken, zodat glijpartijen konden worden voorkomen. Dat was op de bewuste dag niet gebeurd, omdat sprake was van “normaal Hollands winterweer”. De kantonrechter billijkte dat en voegde daaraan toe:
“Van Wijenberg mocht verwacht worden dat zij met het gevaar van uitglijden bekend was. TNT mocht er dan ook vanuit gaan dat Wijenberg de - gezien de weersomstandigheden - vereiste mate van oplettendheid in acht zou (kunnen) nemen om het uitglijden te voorkomen”. De kantonrechter wees aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW af, maar concludeerde wel tot aansprakelijkheid op basis van goed werkgeverschap, waarbij de volgende passage interessant is. “De afbakening van de grens tot waar de verantwoordelijkheid van de werkgever reikt, wordt in belangrijke mate bepaald door de aard van het ongeval, de gevolgen daarvan voor de werknemer, de mogelijkheid van de werkgever om daarvoor een voorziening te treffen en de inhoud van de voorziening die in dat kader redelijkerwijs van de werkgever mag worden verwacht. Ten aanzien van de aard van het ongeval is niet slechts beslissend of het ongeval de werknemer bij de uitvoering van de werkzaamheden is overkomen. Tevens dient acht geslagen te worden op de mate waarin dat ongeval een gevolg is van de aard en inhoud van de werkzaamheden en de omstandigheden waaronder die werkzaamheden dienen te worden verricht. Voorts dient acht geslagen te worden op de mate waarin het ongeval beschouwd kan worden als een aan die werkzaamheden inherent risico. Het bezorgen van post brengt met zich dat de bezorger, zoals Wijenberg, veel buiten loopt. Bij het winterweer als het onderhavige houdt (ook) het zich te voet begeven op de stoep een risico op vallen in. Het ongeval dat Wijenberg overkomen is, is inherent aan de aard en inhoud van de werkzaamheden en de omstandigheden waaronder deze dienden te worden verricht”
.
Deze overweging vertoont enerzijds kenmerken van toepassing van de kelderluikcriteria. Anderzijds is het een analyse van een werksituatie die kennelijk door de kantonrechter wordt geduid als één waaraan bijzondere risico’s kleven. De uitspraak vervolgt met een toetsing van de door TNT voor Wijenberg getroffen (uiterst beperkte) voorzieningen, om ten slotte te concluderen dat van TNT mocht worden verwacht dat zij een behoorlijke verzekering heeft en dat de vordering van Wijenberg eruit bestaat dat zij aanspraak kan maken op datgene wat een deugdelijke verzekering zou hebben uitgekeerd.
Duidelijk is dat hiermee aansluiting is gezocht bij de uitspraken van de Hoge Raad bij de verkeersongevallen. Het lijkt er op dat hiermee het arrest Maatzorg/Van der Graaf wordt opgerekt tot het gebied dat door de Hoge Raad was afgegrendeld, namelijk de eenzijdige ongevallen van voetgangers. Maar is dat ook zo? De benadering van de kantonrechter kan ook zo worden geduid dat hij vond dat de werkgever onvoldoende zeggenschap had over en invloed kon uitoefenen op de werkomstandigheden van een postbesteller. Dat ligt aan de aard van de werkzaamheden en de plaats waar die worden verricht (niet alleen op straat, maar ook op opritten c.q. looppaadjes van woningen). Als de werkgever dan voldaan heeft aan de zorgplicht in de voorwaardenscheppende sfeer, dan resteert er nog steeds een gebied dat hij niet kan beheersen. Dat dit analoog onder de compensatieregeling van de behoorlijke verzekering wordt gebracht, is te billijken.
Voor deze casus had m.i. echter ook de weg kunnen worden bewandeld van PTT-Post/Baas . TNT had het immers in haar macht om (verdere) beschermingsmaatregelen te nemen c.q. hulpmateriaal te verstrekken. Door dat niet te doen op een dag dat het glad was, kan ook worden betoogd dat er een tekortkoming was in de voorwaardenscheppende sfeer. Het verstrekken van ijzers zou op één lijn geplaatst kunnen worden met maatregelen ter voorkoming van het wegwaaien van post. In dat geval zou geconcludeerd kunnen worden tot aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW.
6.
De verkeerscompensatieregeling als het paard van Troje
Sluit de zaak Wijenberg/TNT Post nog enigszins aan bij een verkeerssituatie en is op die grond te verdedigen dat uitgeweken wordt naar toepassing van art. 7:611 BW, lastiger wordt dat in de situaties die daarvan verder verwijderd liggen en zelfs uitdrukkelijk onder het bereik van art. 7:658 BW blijken te vallen. Hiervan zijn er in de afgelopen tijd enige in de rechtspraak verschenen.
Als eerste noem ik Ktr. Rotterdam 8 mei 2008, NJF 2008/432 (Bas van der Heijden). Het betrof hier een winkeldief die na betrapping staande wordt gehouden door een beveilingsbeambte en de bedrijfsleider. X was als hoofdcaissière in de directe nabijheid aanwezig en raakte zeer ernstig gewond toen de winkeldief in een schermutseling met de beambte en de filiaalhouder een doorgeladen pistool trok en haar neerschoot. De kantonrechter analyseert de door Bas van der Heijden getroffen voorzorgsmaatregelen om incidenten zoals deze te voorkomen en komt uiteindelijk tot de conclusie dat de werkgever datgene heeft gedaan dat redelijkerwijs kon worden verlangd en wijst aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW af. Vervolgens komt de vraag aan de orde of aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW moet worden aangenomen. De kantonrechter beantwoordt die vraag bevestigend onder verwijzing naar het arrest Vonk/Van der Hoeven en de volgende argumentatie:
“Gelet op het functionele verband tussen het schadeveroorzakende voorval en het werk van eiseres, is de kantonrechter van oordeel dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat aansprakelijkheid van Bas van der Heijden op grond van artikel 7:611 BW aangenomen moet worden. Tot die bijzondere omstandigheden rekent de kantonrechter de omstandigheid dat het schietincident heeft plaatsgevonden op de werkplek van eiseres, tijdens haar werktijd en in de uitoefening van haar reguliere werkzaamheden, waaronder te rekenen zijn het aanhouden van winkeldieven en het verlenen van assistentie bij de aanhouding van winkeldieven, aan welke activiteit risico's verbonden zijn.”
Hij zoekt vervolgens aansluiting bij de verzekeringsplicht voor arbeidsgerelateerde verkeersongevallen:
“Daar waar inmiddels een verzekeringsplicht met betrekking tot verkeersongevallen onder werktijd en voor bijzondere, gevaarscheppende werkgerelateerde situaties is aangenomen, valt niet goed in te zien waarom die verplichting tot het afsluiten van een verzekering in deze zaak niet zou gelden. Immers, eiseres werd in haar functie blootgesteld aan het meer dan normale risico dat klanten die - na op winkeldiefstal betrapt te zijn - agressief en gevaarlijk kunnen worden. Gelet hierop had Bas van der Heijden als goed werkgever in de zin van artikel 7:611 BW, met het oog hierop een adequate verzekering moeten sluiten.”
De tweede zaak is Hof Den Bosch 6 juli 2010, JAR 2010/195 (Agressieve TBS-patiënt ). Hier ging het om een sociotherapeut die werkzaam is op een afdeling waar TBS-patiënten worden verpleegd. Tijdens zijn werkzaamheden wordt hij door een TBS-patiënt vastgepakt en meermalen met kracht geslagen, onder andere op zijn hoofd. Hij heeft hierdoor letsel opgelopen en is volledig arbeidsongeschikt verklaard. Hij spreekt daarop zijn werkgever aan op grond van art. 7:658 respectievelijk 7:611 BW. Evenals de kantonrechter wijst het hof aansprakelijkheid op grond van 7:658 BW af. Voorafgaande aan het incident waren er geen signalen dat de betrokken patiënt agressief zou kunnen zijn en ook de werknemer en zijn collega hadden daarvoor geen aanwijzingen. Het enkele feit dat zich een incident heeft voorgedaan, is onvoldoende om toch tot aansprakelijkheid te komen. De werknemer voert vervolgens aan dat aansprakelijkheid op grond van goed werkgeverschap bestaat, omdat hij schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden ten gevolge van onvoorspelbaar gedrag van een patiënt. Dat dient in redelijkheid voor rekening van de werkgever te blijven, ook al heeft deze aan de zorgplicht van art. 7:658 voldaan. Ook wijst hij erop dat de werkgever voor gevallen als de onderhavige geen adequate verzekering heeft afgesloten. Het hof lijkt aanvankelijk tot een afwijzing te komen, nu hij wijst op de werking van art. 7:658 BW:
“Het betoog van de werknemer dat de stichting verplicht is zijn schade te vergoeden omdat de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt tengevolge van onvoorspelbaar gedrag van een patiënt in redelijkheid voor risico van de werkgever behoort te komen, verwerpt het hof. Indien een dergelijke vergoedingsplicht zou worden aangenomen, zou dit inhouden dat de aansprakelijkheid van de werkgever in ondernemingen waarin werknemers een verhoogd risico lopen op schade tengevolge van bedrijfsongevallen, het karakter krijgt van een algemene risicoaansprakelijkheid jegens de werknemer voor de geldelijke gevolgen van bedrijfsongevallen. Een dergelijke onbeperkte aansprakelijkheid is niet verenigbaar met het uitgangspunt van de wet dat de werkgever binnen de grenzen van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor bedrijfsongevallen.”
Maar het argument van de werknemer dat de werkgever een behoorlijke verzekering had moeten afsluiten slaagt wel:
“In HR 1-2-2008, LJN BB6175 en HR 1-2-2008, LJN BB4767 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval. De Hoge Raad baseert dit oordeel op het gegeven dat de risico's van ongevallen die aan het gemotoriseerd verkeer verbonden zijn mettertijd hebben geleid "tot een goede verzekerbaarheid van deze risico's tegen betaalbare premies
.
Zoals (...) is overwogen is aan het werken met - delict-gevaarlijke - TBS-patiënten inherent dat gevaar bestaat voor geweldpleging tegen het personeel en dat dus aan dit werk verbonden is dat het personeel risico's van ongevallen loopt, veroorzaakt door TBS-patiënten die de stichting in behandeling heeft genomen. Uit de door de werknemer (...) overgelegde staten van geweldpleging tegen personeel blijkt dat dit risico zich ook daadwerkelijk realiseert. Deze risico's worden door het personeel dagelijks gelopen.
Indien komt vast te staan dat deze risico's in 2003 goed verzekerbaar waren tegen betaalbare premies, is het hof van oordeel dat de stichting uit hoofde van haar verplichting zich als goed werkgever te gedragen gehouden was zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering.”
Ten slotte noem ik Hof Leeuwarden 11 januari 2011, JAR 2011/56 (Van Binsbergen/Trajectum ) (verderop in deze editie opgenomen onder nummer 98). Evenals bij de Bossche zaak betrof het een psychiatrische patiënt die onverwacht een sociotherapeut aanvalt die als gevolg daarvan gewond raakt. Die spreekt zijn werkgever aan op grond van art. 7:658 en 7:611 BW. Hoewel het hof een aantal tekortkomingen in het agressiepreventiebeleid signaleert, hebben die geen betrekking op de afdeling c.q. de persoon van Van Binsbergen en acht het aansprakelijkheid op grond van 7:658 BW niet aanwezig. Op de stelling van Van Binsbergen dat de eisen van goed werkgeverschap meebrengen dat Trajectum een adequate voorziening had moeten treffen, overweegt het hof:
“Het hof stelt bij de bespreking van deze grief voorop dat wanneer een werknemer schade lijdt bij de uitoefening van zijn werkzaamheden, als bedoeld in artikel 7:658 lid 2 BW, maar de werkgever aan zijn zorgplicht op grond van artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan, de werkgever in beginsel niet op grond van artikel 7:611 BW aansprakelijk is vanwege het niet afsluiten van een ongevallenverzekering.” Onder verwijzing naar de uitspraken Maasman/Akzo en Maatzorg/Van der Graaf overweegt het vervolgens: “Naar het oordeel van het hof kunnen de eisen van goed werkgeverschap onder omstandigheden ook met zich brengen dat de werkgever gehouden is een behoorlijke verzekering te sluiten voor haar werknemers wanneer deze werknemers werk dienen te verrichten waaraan weliswaar incidentele, maar wel serieuze specifieke veiligheidsrisico’s verbonden zijn, die niet (volledig) door het treffen van veiligheidsmaatregelen kunnen worden weggenomen. Daarbij valt onder meer te denken aan werknemers die uit hoofde van hun functie in verhoogde mate zijn blootgesteld aan agressie van derden. De werkgever is in een dergelijke situatie alleen gehouden een verzekering af te sluiten wanneer een dergelijke verzekering (tegen redelijke voorwaarden) wordt aangeboden.”
Op het verweer van Trajectum dat een dergelijke vordering niet toewijsbaar is omdat 7:658 BW niet is geschonden, overweegt het hof:
“In zijn algemeenheid geldt weliswaar dat een vordering van een werknemer tot vergoeding van door hem geleden schade als gevolg van een - kort gezegd - arbeidsongeval, slechts toewijsbaar is wanneer de werkgever in zijn zorgplicht is tekortgeschoten, maar dat is anders wanneer de werknemer, ook wanneer de werkgever zijn zorgplicht nakomt, in zijn werk wordt blootgesteld aan een aan dat werk inherent verhoogd veiligheidsrisico en dat risico zich realiseert. Daarvan is naar het oordeel van het hof sprake, nu niet ter discussie staat dat aan het werk van Van Binsbergen inherent is dat hij geconfronteerd wordt met de agressie van patiënten, die onberekenbaar kunnen zijn. Grief I in het voorwaardelijk incidenteel appel, waarin Trajectum zich keert tegen het oordeel van de kantonrechter dat - naar het hof het oordeel begrijpt - in uitzonderingssituaties de werkgever op grond van artikel 7:611 BW aansprakelijk kan zijn bij een bedrijfsongeval wanneer hij niet op grond van artikel 7:685 BW aansprakelijk is, faalt dan ook.”
Bij deze uitspraken passen een paar opmerkingen.
Vooropgesteld zij dat de uitkomst in ieder van de gevallen - zeker uit menselijk oogpunt - begrijpelijk is, maar dat geldt eigenlijk voor ieder (arbeids)ongeval waarbij aan een gelaedeerde een schadevergoeding kan worden toegekend. Juridisch gezien is dat geen overtuigend argument. Er zijn vele arbeids- en verkeersongevallen met soms ernstig letsel, die niet leiden tot compensatie of schadevergoeding. Dat is de prijs van het rechtssysteem dat we hebben. De ernst van de gevolgen van een ongeval kan dan ook geen doorslaggevende factor zijn voor de vraag of - zonder schending van een zorgplicht - tot aansprakelijkheid moet worden gekomen.
Aan het begin van dit artikel werd uitvoerig stilgestaan bij de wat oudere arresten De Kok/Janssen’s schoonmaakbedrijf en Roeffen/Thijssen . Daarin werd een cumulatie van verplichtingen uit hoofde van de art. 7:658 en 7:611 BW uitgesloten (zelfs “onaanvaardbaar” geacht). Weliswaar ging het daar om meer klassieke ongevallen, maar wat m.i. maatgevend is, is de aard van de werkzaamheden van de werknemer en de daarvoor te betrachten zorg door de werkgever - zeker als die werkzaamheden ook nog gebonden zijn aan een duidelijke fysieke werkplek, zoals in deze uitspraken het geval was. De omstandigheid dat een werknemer niet met machines werkt maar met mensen, roept wel andere verplichtingen en zorgen op, maar hoeft voor de werking van art. 7:658 BW geen verschil te maken.
Daarbij komt dat de invulling van het begrip van het goed werkgeverschap eigenlijk in de zorgplicht van art. 7:658 BW is opgenomen (de specialis-regeling). Het systeem van de werkgeversaansprakelijkheid is er één van schuldaansprakelijkheid, zodat de mogelijkheid open blijft dat sommige ongevallen, hoe ernstig ook, niet tot een schadevergoeding zullen kunnen leiden, omdat geen schending van de zorgplicht kan worden vastgesteld.
Wat nog het meest verbaast is echter de analoge toepassing van de rechtspraak van de Hoge Raad inzake arbeidsgerelateerde verkeersongevallen. Toegegeven: het daar ontwikkelde criterium van een behoorlijke verzekering voor niet door een werkgever beheersbare situaties, is aantrekkelijk. Ik betwijfel echter of de Hoge Raad bij het ontwerpen van die regeling iets anders voor ogen stond dan een vangnet te creëren voor die situatie waarin art. 7:658 BW niet kan worden toegepast. Uit de genoemde uitspraken blijkt dat ieder van de ongevalsituaties volledig onder het bereik van art. 7:658 BW valt, inclusief een duidelijk aanwijsbare werkplek. De zorgplicht van de werkgever kan binnen dat kader volledig worden getoetst en - laat ik het maar wat kort zeggen - daarmee is de kous af. Ik roep in dit kader nog maar even in herinnering de uitspraak van de Rotterdamse kantonrechter die door de AG Asser voor De Kok/Janssen’s schoonmaakbedrijf werd genoemd. Eigenlijk wijken de recente uitspraken daarvan in essentie niet af. Het zet dan ook de deur open naar een vorm van risico-aansprakelijkheid voor arbeidsongevallen - al wordt dat verzacht door het systeem van de gemiste uitkering uit hoofde van een behoorlijke verzekering.
Tenslotte: het zou kunnen blijken dat we met de introductie van het begrip van de behoorlijke verzekering binnen de zaken waarin art. 7:658 BW dient te worden toegepast, te maken hebben met een paard van Troje. Het lijkt zo mooi, die behoorlijke verzekering, maar bedacht dient te worden dat het aansprakelijkheidsregime van art. 7:611 BW minder bescherming biedt en van een werkelijke schadevergoeding geen sprake hoeft te zijn. Een enthousiaste verwelkoming van de behoorlijke verzekering kan er ook toe leiden dat minder strenge eisen worden gesteld aan de zorgplicht die op de werkgever rust krachtens art. 7:658 BW. Het is de vraag of werknemers zo per saldo beter zijn beschermd. Ik waag dat vooralsnog te betwijfelen.
7.
Een betere benutting van de zorgplicht van 7:658 BW
Op dit moment lopen er binnen de kaders van art. 7:658 en 7:611 BW drie systemen naast elkaar [32]:
-
het gewone aansprakelijkheidsregime van 7:658 BW;
-
de schending van de zorg- en preventieplicht op grond van 7:611 BW voor gevallen buiten het verkeer (zie HR Rollerskates en wellicht ook nog HR KLM/De Kuijer [33]);
-
de schending van het beginsel van goed werkgeverschap door het niet afsluiten van een verzekering voor arbeidsgerelateerde verkeersongevallen.
Het behoeft geen betoog dat een vermenging van deze beschermingsconstructies de beoordeling van zaken nog ondoorzichtiger zal maken dan die nu al is. De toenemende toepassing van de beginselen van goed werkgeverschap als aansprakelijkheidsgrondslag heeft bovendien tot effect dat het bereik en de werking van 7:658 BW behoorlijk wordt teruggedrongen. Bovendien zit daar ook iets onterechts in: zelfs als een werkgever volledig heeft voldaan aan zijn zorgplicht op grond van 7:658 BW, dan nog zou hij op grond van goed werkgeverschap aansprakelijk zijn omdat hij heeft nagelaten te zorgen voor een financieel vangnet. [34] Afgezien van het feit dat ik denk dat dit dogmatisch niet juist is, valt te betwijfelen of de noodsprong naar 7:611 BW wel noodzakelijk is.
Laat ik beginnen met de vaststelling dat in de zojuist besproken uitspraken de grenzen van art. 7:658 BW bepaald niet zijn opgezocht.
In HR Tarioui/Vendrig [35] heeft de Hoge Raad bepaald dat sprake is van een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden en van toezicht op een behoorlijke naleving van de gegeven instructies, en op behoorlijk onderhoud van werkruimten en materialen. Ten aanzien van deze zorgplicht heeft de Hoge Raad in het arrest Maatzorg/Van der Graaf overwogen:
“Weliswaar is, zoals de Hoge Raad bij herhaling in het kader van art. 7:658 heeft uitgesproken, met de zorgplicht van de werkgever niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, ook niet ten aanzien van werknemers wier werkzaamheden bijzondere risico's van ongevallen meebrengen. Maar gelet op de zojuist aangegeven ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade.”
Uit deze uitspraken kan worden afgeleid dat de Hoge Raad strenge eisen stelt aan de verplichtingen die op de werkgever rusten in het kader van art. 7:658 BW (een hoog veiligheidsniveau en niet te snel aannemen dat aan de zorgplicht is voldaan), maar ook dat geen sprake is van een absolute waarborg, ook niet als sprake is van werkzaamheden die bijzondere risico’s van ongevallen met zich brengen.
Tegen deze achtergrond wekt het toch verbazing dat in de in de vorige paragraaf besproken uitspraken voornamelijk instrumentele maatregelen worden genoemd die de werkgever heeft genomen ter voorkoming van een ongeval in de werkzaamheden van de werknemer. Er wordt gekeken naar fysieke maatregelen, procedures, toezicht en instructies en waarschuwingsplicht. Maar daar blijft het dan ook bij. Denkbaar is echter dat een werkgever bij een behoorlijke risico-inventarisatie tot de conclusie komt dat hij zijn werknemers in hun werkzaamheden soms blootstelt aan gevaren die hij wel kan benoemen, waarvan hij zich ook het risico realiseert, maar waartegen eigenlijk geen goede voorzorgsmaatregelen zijn te treffen (een bewapende winkeldief, een agressieve klant aan de balie, een onberekenbare patiënt, etc.). De vraag is dan wel hoe hij vervolgens met dat gegeven omgaat. Gaat de zorgplicht van de werkgever dan werkelijk niet verder dan de instrumentele maatregelen, of mag van hem ook verwacht worden dat hij zich realiseert dat, als zich een voorval voordoet en de kans groot is dat zijn werknemer met aanzienlijke schade wordt geconfronteerd, zijn zorgplicht zich ook daartoe uitstrekt? Dus niet alleen een zorgplicht ter voorkoming van een gevaarlijke situatie, maar ook één die gericht is op het voorkomen van schade. Ik ben geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden. Want in extremis geredeneerd: in principe kan een werkgever dit soort ongevallen vaak wel voorkomen, maar alleen door het treffen van draconische maatregelen (een detectiepoortje met beveiliging bij de winkel; alleen klantcontacten achter kogelvrij glas, geen één-op-één situaties met patiënten. Die kant zal een werkgever (en naar ik hoop, ook de maatschappij) niet op willen en de kosten zullen onevenredig hoog zijn. We zijn dan over de grens van datgene wat redelijkerwijs van een werkgever gevraagd kan worden.
Maar als sprake is van een specifiek en aan de werkgever bekend ernstig gevaar, zoals in de genoemde uitspraken het geval was, blijft de vraag over of de zorgplicht zich niet verder moet uitstrekken dan tot de instrumentele maatregelen ter voorkoming van het ongeval. Zeker als de gevolgen voor een werknemer ernstig zijn, zou die zorgplicht zich kunnen vertalen in een financieel vangnet, ter voorkoming van schade. Dat zou het sluitstuk van de zorgplicht kunnen zijn en daar hebben we de algemene beginselen van goed werkgeverschap niet voor nodig. Het niet treffen van een dergelijke voorziening kan dan worden meegenomen in de totale beoordeling van de zorgplicht op grond van art. 7:658 BW. Als de eindconclusie dan is dat sprake is van een tekortkoming, dan heeft de werknemer - op grond van dat artikel - recht op volledige schadevergoeding en niet tot die van een gemiste verzekering.
Het verschil met de verkeerssituaties ligt dan daarin dat bij de ongevallen op de werkplek de werkgever in staat is om de gevaren in te schatten (risico-inventarisatie), hij zeggenschap heeft en hij bevoegd is tot het treffen van maatregelen en het geven van (werk)instructies. Bij verkeerssituaties is dat, zoals hierboven al is opgemerkt, niet het geval.
De “aantrekkelijkheid” van de vermenging van art. 7:658 met 7:611 BW leidt er m.i. dus toe dat enerzijds de zorgplicht wordt uitgehold (er is immers toch een behoorlijke verzekering vereist) en anderzijds de schadevergoeding voor de werknemer wordt beperkt (tot die van de gemiste uitkering). Bovendien schuiven we op naar een afgezwakte vorm van risico-aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen - met een voor de werknemer ongunstiger processuele positie. Ik betwijfel of dat een goede ontwikkeling is. Zolang art. 7:658 BW is geformuleerd als een (verzwaarde) schuldaansprakelijkheid, moeten we accepteren dat niet in alle zaken schadevergoeding kan worden toegekend. Het feit dat in zaken die buiten de werkingssfeer van dit artikel liggen ook een vorm van financiële compensatie kan worden geboden of dat een aanvullende zorgplicht op grond van art. 7:611 BW kan worden geformuleerd, maakt dit niet anders. Het gaat immers om een uitbreiding - zij het op voor de werknemer ongunstiger voorwaarden. En ook dan zullen er situaties zijn die niet vergoed kunnen worden. C’est la vie.
[1] Vice-president inhoudelijk adviseur van de rechtbank Utrecht, redacteur van Verkeersrecht. Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven.
[2] Hoewel art. 7:658 lid 3 slechts rept van de bepalingen van het 1e en 2e lid, wordt algemeen aangenomen dat ook lid 4 van dwingend recht is: zie hierover ook S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer 2009, blz. 19.
[3] MvT 23.438, no. 3 blz. 38.
[4] Vgl. E. Verhulp, Arbeidsrecht T&C 2010, art. 7:658, aant. 5; Lindenbergh, a.w., blz. 115.
[5] Zie voor een voorbeeld HR 9 november 2001, NJ 2002/79 (Apothekersassistente) (VR 2003/110) met als grondslag art. 6:170 BW.
[6] HR 17 november 2000, NJ 2001/596 (Unilever/Dikmans) (VR 2001/78).
[7] Ktr. Rotterdam 10 januari 1984, Prg 1985/2314.
[8] Geplaatst onder NJ 1990/573 (VR 1991/88).
[9] Zie hierover ook A.R. Houweling, Werkgeversaansprakelijkheid in geval van werkgerelateerde verkeersongevallen, Arbeidsrechtelijke Annotaties, 2009 (8), blz. 33.
[10] MvT 23.438, no. 3 blz. 15.
[11] Asser/Heerma van Voss, Bijzondere Overeenkomsten 7-V, Arbeidsovereenkomst, 2008, § 11.
[12] Voor een verdere oriëntatie zie o.a. G.J.J.Heerma van Voss, Goed werkgeverschap als bron van vernieuwing in het arbeidsrecht, 1993.
[13] Lindenbergh, a.w. blz. 93.
[14] T. Hartlief, Werkgeversaansprakelijkheid: het bereik van en de verhouding tussen art. 7:658 en 7:611 BW, RM Themis, 2002, blz. 82.
[15] Hof Den Haag 27 april 2007, JAR 2007/208.
[16] In dezelfde zin Hof Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) 8 april 2008, LJN BF5949.
[17] HR 22 januari 1999, NJ 1999/534 (VR 1999/118 m.nt. Lyda Bier).
[18] HR 18 maart 2005, NJ 2009/328 (VR 2005/96).
[19] Verwezen wordt nog naar Rb Alkmaar 25 januari 2006, NJF 2006/285 (golfkarretje) die in navolging van dit arrest art. 7:611 BW ook van toepassing achtte indien het ongeval wordt veroorzaakt door een collega - die overigens ook zelf aansprakelijk werd gehouden.
[20] HR 17 april 2009, RvdW 2009/552 (M/V Communicatie/Van den Brink).
[21] Hierover kan anders worden gedacht: zie C.J.M. Klaassen: De aansprakelijkheid van de werkgever voor bedrijfsuitjes en perso-neelsfeestjes, AV&S 2009, 231 die een veel ruimer toepassingsbereik bepleit.
[22] Volledigheidshalve zij nog verwezen naar HR 9 november 2001 (Apothekersassistente), waarin blijkt dat de eigen schuld zich toch weer kan vertalen in toepassing van het criterium van opzet of bewuste roekeloosheid, zoals opgenomen in art. 7:658 lid 2 BW.
[23] Zie hiervoor o.a. M. van den Steenhoven: Waar eindigt de verantwoordelijkheid van de werkgever voor (verkeers)ongevallen van zijn werknemers? VR 2009, blz. 133 e.v.; T. Hartlief: Voortschrijdend inzicht heeft een prijs, noot onder HR 20 februari 2009, NJ 2009/335 (Van Riemsdijk/Autop) (VR 2009/69).
[24] HR 12 december 2008, NJ 2009/332 (VR 2009/50).
[25] Hieronder versta ik ook vervoer dat op één lijn moet worden gesteld met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst.
[26] HR 19 oktober 2001, NJ 2001/663 (VR 2002/32).
[27] Zie uitgebreider over deze problematiek W.H. van Boom, G.N. van Kooten en P.I.M. Schneider: Compensatie van verkeersletsel van werknemers: wat is een behoorlijke verzekering? ArA 2008, blz. 43 e.v.
[28] N. Frenk: Hoe ver reikt de hand van de werkgever?, AV&S 2009,blz. 209.
[29] T. Hartlief 2009, t.a.p. par. 8.
[30] R.o. 3.5.5.
[31] Ktr. Utrecht 16 juni 2010, JAR 2010/189.
[32] Zie ook uitvoerig Klaassen, t.a.p. blz. 234.
[33] De duiding van dit arrest is niet zeker. Zie hierover ook Lindenbergh a.w. blz. 96.
[34] Zie ook N. Frenk: Arbeidsongevallen en creeping legislation: de verzekeringsmarkt als motor van rechtsontwikkeling; in deze editie, VR 2011/93, blz. 278.
[35] HR 11 april 2008, NJ 2008/465 (VR 2009/68).