pag. 4 VR 2003, Vreemde voorwerpen op de weg: de aansprakelijkheid van de wegbeheerder ex artikel 6:174 BW

VRA 2003, p. 4
2003-01-01
Mw mr T.A. Hekster
Vreemde voorwerpen op de weg: de aansprakelijkheid van de wegbeheerder ex artikel 6:174 BW
VRA 2003, p. 4
Mw mr T.A. Hekster
BW art. 6:174
1
Inleiding
Wanneer een automobiliste in de vangrail terechtkomt na het ontwijken van een autoband die op de snelweg ligt, spreekt zij de wegbeheerder aan op grond van artikel 6:174 BW: zij meent dat de weg door de aanwezigheid van de autoband niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en dat de weg daardoor gevaar oplevert voor personen of zaken, en dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt[1] . Een motorfietser neemt hetzelfde standpunt in wanneer hij in een bocht onderuit gaat omdat er olie op het wegdek ligt. Ook hij stelt de wegbeheerder aansprakelijk op grond van artikel 6:174 BW vanwege de aanwezigheid van olie op de weg[2] .
In beide gevallen verliezen de slachtoffers (uiteindelijk) hun zaak en oordeelt de (lagere) rechter dat de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:174 BW niet van toepassing is. Als uitgangspunt hanteert de rechter dat de aanwezigheid op de weg van een voorwerp of vloeistof dat daar niet thuishoort - een zgn. vreemd voorwerp - niet kan leiden tot een gebrek in de zin van artikel 6:174 BW.
Dit uitgangspunt wordt niet door een ieder onderschreven. Zo is in de literatuur, en door een enkele lagere rechter, naar voren gebracht dat de aanwezigheid van een vreemd voorwerp wel tot aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW zal kunnen leiden, namelijk wanneer de weg door de aanwezigheid van het vreemde voorwerp niet meer voldoet aan de eisen die men onder de gegeven omstandigheden aan de weg mag stellen[3] . De Hoge Raad is dit voorjaar voor het eerst in de gelegenheid geweest zich over deze materie uit te laten (Hoge Raad 3 mei 2002 (VR 2003 6, Rook/Staat). De Hoge Raad lijkt die mogelijkheid slechts ten dele te hebben benut. Desondanks kan op dit moment enige duidelijkheid worden gegeven over de problematiek van vreemde voorwerpen op de weg en de huidige stand van zaken. Dit is dan ook het doel van deze bijdrage. Hierna wordt eerst het standpunt van de lagere rechtspraak omtrent vreemde voorwerpen nader belicht (nr 2). Mijn bezwaren hiertegen (nr 3) gaan vooraf aan de oplossing die het Belgisch recht in soortgelijke situaties lijkt te hanteren (nr 4). Nadat vervolgens het standpunt van de Hoge Raad aan de orde is geweest ten aanzien van de gevolgen die de aanwezigheid van een vreemd voorwerp op de weg heeft voor de aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW, voor zover dit standpunt kan worden afgeleid uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 3 mei 2002 (nr 5), zal de conclusie volgen (nr 6).
2
De lagere rechtspraak over vreemde voorwerpen op de weg
In de (lagere) rechtspraak wordt het standpunt ingenomen dat de wegbeheerder niet ex artikel 6:174 BW aansprakelijk kan zijn voor de aanwezigheid van vreemde voorwerpen op de weg, omdat een redelijke uitleg van artikel 6:174 BW meebrengt dat de schade moet zijn veroorzaakt door een gebrek aan de weg als zodanig. Een logisch en - zo lijkt mij - een terecht uitgangspunt. Bij een gebrek aan de weg als zodanig, valt bijvoorbeeld te denken aan gaten of diepe sleuven in het wegdek. Een vreemd voorwerp dat geen deel uitmaakt van het wegdek behoort niet tot de weg als zodanig en kan de weg (als zodanig) dan ook niet gebrekkig maken, aldus de lagere rechtspraak[4] . Dat op een prima weg een vreemd voorwerp ligt dat voor het verkeer gevaarlijk is, doet niets af aan het feit dat het daaronder gelegen wegdek in orde is. Wanneer zich op het wegdek een autoband of olie bevindt, moet de aansprakelijkheid van de wegbeheerder daarom niet worden beoordeeld aan de hand van artikel 6:174 BW, maar aan de hand van artikel 6:162 BW[5] . Zo luidt het standpunt in de lagere rechtspraak.
Toch vindt ook de lagere rechter een te eng toepassingsgebied van artikel 6:174 BW blijkbaar ongewenst. Zo is naar voren gebracht dat de aanwezigheid van een vreemd voorwerp op de weg soms wel tot een gebrek aan de weg als zodanig kan leiden en aldus tot aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW. Volgens de (lagere) rechters is dat het geval als sprake is van:
-
een nauw verband van het vreemde voorwerp met het wegonderhoud; en/of
-
een nauw verband van het vreemde voorwerp met de (situatie van de) weg ter plaatse[6] .
Nadere omschrijvingen worden niet gegeven. Wel zijn in de rechtspraak voldoende voorbeelden voorhanden. Zo heeft de rechter aangegeven dat van een zodanig nauw verband in ieder geval sprake is bij de aanwezigheid op de weg van losliggend split, wegklinkers, delen van wegafscheidingen, putdeksels, omgevallen bomen of zware takken die voor het verkeer gevaar opleveren en bitumen (een aardolieproduct dat als bindmiddel met gemalen steen en zand het asfalt vormt)[7] .
In de genoemde voorbeelden lijkt steeds sprake te zijn van voorwerpen die onder de verantwoordelijkheid van de wegbeheerder vallen. Het valt op dat het niet zozeer lijkt te gaan om de aanwezigheid van een vreemd voorwerp, als wel om de abnormale plaats op een deel van de weg[8] . Het is bij de hiervoor genoemde zaken niet zo dat de voorwerpen in het geheel niet op of rond de weg thuishoren, maar de 'onderdelen' van de weg zijn op een verkeerde plaats terechtgekomen, zoals de wegklinker die is losgeraakt en op het wegdek is gekomen en derhalve een obstakel is geworden. Bij de 'echte' vreemde voorwerpen is steeds geoordeeld dat onvoldoende verband bestaat en dat derhalve geen sprake is van een gebrek aan de weg. Dit is bijvoorbeeld beslist omtrent de aanwezigheid op de weg van olie, autobanden, uitlaten, glasscherven, spijkers, bananenschillen, grote hoeveelheden water, ijzel en willekeurige voorwerpen die door weggebruikers - in het bijzonder motorvoertuigen - zijn verloren, of het nu lading of onderdelen van motorvoertuigen betreft[9] . In die gevallen zal het slachtoffer geen beroep kunnen doen op de aansprakelijkheid van artikel 6:174 BW.
3
Waarom de lagere rechtspraak niet (zonder meer) kan worden gevolgd
De reden van de lagere rechtspraak voor voornoemd onderscheid - losliggend split, putdeksels en losse klinkers op het wegdek kunnen wél tot aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW leiden, maar olie, uitlaten of banden niet - lijkt te zijn gelegen in het volgende: 'Een andere opvatting omtrent artikel 6:174 BW zou leiden tot het onaanvaardbare gevolg dat op de wegbeheerder een aansprakelijkheid zou rusten voor schade ontstaan door talloze denkbare corpora aliena welke door onbekende oorzaken - waaronder opzet of onvoorzichtigheid van derden - op de weg zijn gekomen, zoals daar zijn glasscherven, spijkers of bananenschillen' (cursiveringen toegevoegd)[10] .
De vraag is of het hiervoor omschreven onderscheid wel kan worden gedragen door bovengenoemde redenering. Ter toelichting dient het volgende. De (belangrijkste) reden voor de invoering van de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:174 BW is gelegen in de moeilijke bewijspositie van slachtoffers bij een ongeval door een gebrek aan een opstal[11] . De moeilijke bewijspositie van een slachtoffer bij een vordering ex artikel 6:162 BW kan volgens de parlementaire geschiedenis ontstaan wanneer bij een ongeval door een gebrekkige opstal de oorzaak van het gebrek onbekend is. In dat geval kan het slachtoffer zijn schade (veelal)[12] niet herleiden tot de voor aansprakelijkheid benodigde toerekenbare onrechtmatige daad. Bovendien kan het zo zijn dat de verantwoordelijke voor de gebrekkige opstal onbekend is, waardoor het slachtoffer geen juridisch aanspreekpunt heeft en bovendien aan niemand de onrechtmatige daad kan toerekenen. De oplossing voor deze problemen zou artikel 6:174 BW moeten zijn. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:174 BW volgt dat sprake is van aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW indien: 'men - de bezitter, of een ander - een onrechtmatige daad pleegt jegens degene wiens persoon of goed gevaar loopt, indien men, hoewel bekend met de toestand, deze onveranderd laat'[13] .
De aansprakelijkheid van de bezitter lijkt volgens de parlementaire geschiedenis dus te zijn gelegen in het creëren of laten voortbestaan van een voor personen en/of zaken gevaarlijke toestand van de opstal. Hoe die toestand is ontstaan - met andere woorden: wat de oorzaak van dit gebrek is - is daarbij in beginsel niet van belang. Het maakt niet uit of de bezitter zelf het gebrek/gevaar in het leven heeft geroepen dan wel heeft laten voortbestaan of dat een ander dit op zijn geweten heeft: 'Het artikel brengt derhalve mede dat de bezitter van de opstal: 1. aansprakelijk is voor de door anderen begane onrechtmatige daden , bestaande in het creëren of laten voortbestaan van de gebrekkige toestand en wel onverschillig of die anderen als ondergeschikten of anderszins in een directe relatie tot de bezitter staan en of die onrechtmatige daden kort te voren of in een ver verleden werden gepleegd' (cursiveringen toegevoegd)[14] . Ook bekendheid van de bezitter met het gebrek/gevaar is niet vereist[15] . Op grond van de parlementaire geschiedenis lijkt er dus geen reden te bestaan waarom de wegbeheerder niet ex artikel 6:174 BW aansprakelijk zou kunnen zijn voor schade ontstaan door talloze denkbare corpora aliena welke door onbekende oorzaken - waaronder opzet of onvoorzichtigheid van derden - op de weg zijn gekomen.
Het onderscheid dat de lagere rechtspraak ten aanzien van vreemde voorwerpen oplegt, zou in dit licht bezien niet gerechtvaardigd zijn. Moet dan worden geconcludeerd dat een zeer enge interpretatie van het begrip 'opstal als zodanig' moet worden gehanteerd, waarbij ook de voorwerpen met een nauw verband met het wegonderhoud of (de situatie van de) weg ter plaatse, niet tot een gebrek aan die opstal als zodanig kunnen leiden of kan de problematiek van de vreemde voorwerpen nog op andere wijze worden benaderd? In de Nederlandse literatuur wordt in dit kader wel gewezen op het Belgische recht. In het Belgische recht wordt bij de problematiek van de vreemde voorwerpen veelal gewerkt met de complexe of samengestelde zaak[16] . Reden(en) om nader in te gaan op deze figuur van de samengestelde zaak.
4
Het Belgisch recht over vreemde voorwerpen op de weg
In België zou de aansprakelijkheid voor een vreemd voorwerp op de weg moeten worden gebaseerd op artikel 1384 lid 1 Belgisch BW (BBW). Dit artikel bepaalt dat men niet alleen aansprakelijk is voor de schade welke men veroorzaakt door zijn eigen daad, maar ook voor die welke veroorzaakt wordt door de daad van personen voor wie men moet instaan, of van zaken die men onder zijn bewaring heeft. In de rechtspraak is vervolgens het vereiste uitgewerkt dat voor aansprakelijkheid ex artikel 1384 lid 1 BBW de zaak gebrekkig moet zijn. Van een gebrek in de zin van artikel 1384 lid 1 BBW is sprake als de zaak niet voldoet aan haar normale, onschadelijke structuur. De zaak zal in dat geval van haar model afwijken en dat is vereist voor aansprakelijkheid ex artikel 1384 lid 1 BBW. Een zaak kan naar Belgisch recht alleen gebrekkig zijn wanneer een kenmerk of een gesteldheid van een zaak hiertoe leidt[17] . Dit houdt in dat de zaak met het gebrek 'behept' moet zijn[18] . Tot zover de theorie.
Kan een vreemd voorwerp op grond van artikel 1384 lid 1 BBW nu tot een gebrek aan de zaak leiden, zoals hiervoor is bedoeld? Als men uitgaat van de benadering ten aanzien van wat de Belgen de enkelvoudige zaak noemen, is het antwoord ontkennend. Wanneer iemand in de parfumafdeling van een warenhuis uitglijdt over een groenteblad, zal dit ten aanzien van de enkelvoudige zaak 'vloer' niet leiden tot aansprakelijkheid op grond van artikel 1384 lid 1 BBW. Ondanks de aanwezigheid van het vreemde voorwerp 'groenteblad' op de vloer, zal de hieronder liggende vloer voldoen aan haar normale, onschadelijke structuur. De vloer zal in dat geval niet van haar model afwijken. Deze benadering komt overeen met het uitgangspunt van de Nederlandse lagere rechtspraak: een vreemd voorwerp leidt niet tot een gebrek van de zaak resp. opstal als zodanig[19] .
Omdat niet iedereen met deze uitkomst kan instemmen, wordt bij vreemde voorwerpen wel met de in de vorige paragraaf genoemde samengestelde of complexe zaak gewerkt. Het gaat hier om een zaak die bestaat uit delen die eerst een eigen identiteit hadden, maar die op kenmerkende wijze zijn samengegaan in een - samengestelde - zaak. Hierdoor verwerft de 'samengestelde zaak' een voor derden herkenbare identiteit[20] . Zo zijn een woning, een supermarkt, een afdeling van een warenhuis en een weg samengestelde zaken. Om te voorkomen dat alles te pas en te onpas tot de samengestelde zaak wordt gerekend, wordt in de literatuur gesteld dat ieder onderdeel van de samengestelde zaak - gezien zijn plaats en werking - een conditio sine qua non is voor een normaal gebruik van de samengestelde zaak[21] .
Dit klinkt wellicht ietwat vaag, maar de bedoeling van het opvoeren van de benadering van de samengestelde zaak lijkt simpel te zijn: de argumentatie van de 'enkelvoudige zaak'-aanhangers te weerleggen. De oplossing die de samengestelde zaak biedt bij de problematiek van de vreemde voorwerpen komt er op neer dat het gebrekcriterium niet in stelling wordt gebracht ten aanzien van de enkelvoudige zaak, maar ten aanzien van de samengestelde zaak. In het hiervoor gegeven voorbeeld moet worden onderzocht of de samengestelde zaak 'parfumafdeling' of 'warenhuis' gebrekkig is geworden door het groenteblad op de vloer.
Het is mogelijk dat de samengestelde zaak niet meer voldoet aan haar normale, onschadelijke structuur en van haar model afwijkt ten gevolge van de aanwezigheid van een vreemd voorwerp dat een kenmerk of gesteldheid van de samengestelde zaak is. Volgens de Belgische rechtspraak kan een vreemd voorwerp als een kenmerk of gesteldheid van de zaak worden beschouwd wanneer wordt vastgesteld dat het vreemde element, gelet op de feitelijke omstandigheden, als het ware een 'deel' van de samengestelde zaak is geworden. Het vreemde voorwerp moet zich als het ware hebben geïncorporeerd in de samengestelde zaak[22] . In de volgende voorbeelden uit de Belgische rechtspraak is geoordeeld dat het vreemde element als het ware een 'deel' van het samengestelde geheel is geworden, zich als het ware heeft geïncorporeerd in de samengestelde zaak en haar aanwezigheid aldus tot gebrekkigheid leidt[23] :
-
frituurvet op de rijbaan;
-
blok beton op de weg;
-
stookolie op de weg;
-
gedeelte van kapotte signalisatiepaal op de weg;
-
metalen buis die een reclamebord draagt, van dat bord is losgeraakt en op een plaats ligt waar zij voor het verkeer gevaar oplevert[24] .
Het antwoord op de vraag of de parfumafdeling of het warenhuis gebrekkig is geworden door een groenteblad op de vloer lijkt overigens bevestigend te zijn[25] .
5
Hoge Raad 3 mei 2002, VR 2003, 6 (Rook/Staat)
Er lijkt wel iets terug te vinden van de hiervoor besproken Belgische benaderingen - de enkelvoudige zaak versus de samengestelde zaak - in het arrest van de Hoge Raad van 3 mei 2002 (VR 2003, 6, Rook/Staat)[26] . Zoals gezegd, is dit de eerste zaak waarin de Hoge Raad kon oordelen omtrent de problematiek van vreemde voorwerpen in het kader van artikel 6:174 BW. Al mocht deze problematiek zich niet in een uitgebreide behandeling door de Hoge Raad verheugen, in het arrest kunnen wel enige aanwijzingen worden gevonden. De vraag in deze zaak is of de aanwezigheid van ijzel op ZOAB-wegdek kan leiden tot een gebrek in de zin van artikel 6:174 BW.
De rechtbank herhaalt - in appel - allereerst het standpunt van de hiervoor besproken lagere rechtspraak en brengt omtrent artikel 6:174 BW naar voren: 'Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt met zich dat deze alleen toepassing kan vinden als sprake is van een gebrek aan de weg als zodanig en niet als de gebrekkigheid bestaat in de aanwezigheid op het wegdek van ijzel dat niet duurzaam met het wegdek is verenigd'. Het vreemde voorwerp 'ijzel' kan dus niet leiden tot een gebrek aan de weg als zodanig, aldus de rechtbank. De Hoge Raad brengt hieromtrent naar voren: 'Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat - zoals de rechtbank, in cassatie terecht niet bestreden, tot uitgangspunt heeft genomen - de aanwezigheid van ijzel op het wegdek niet een gebrek is in de zin van art. 6:174'. Het lijkt erop dat de Hoge Raad het standpunt van de lagere rechtspraak aldus bevestigt: een vreemd voorwerp op de weg kan niet leiden tot aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW.
Vervolgens stemt de Hoge Raad in met een tweede route van de rechtbank ten aanzien van de aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW. De rechtbank begint die route als volgt: 'Onder een gebrekkige toestand kan tevens worden verstaan een gevaarlijke toestand die onveranderd wordt gelaten'. Dit criterium is te vergelijken met de omschrijving die de parlementaire geschiedenis geeft van een gebrek, althans van aansprakelijkheid in de zin van artikel 6:174 BW. In nr 2 is al naar voren gekomen dat het bij de aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW volgens de parlementaire geschiedenis gaat om een toestand waarin men - de bezitter, of een ander - een onrechtmatige daad pleegt jegens degene wiens persoon of goed gevaar loopt, indien men, hoewel bekend met de toestand, deze onveranderd laat[27] . Deze laatste passage over 'de bekendheid' is in deze zaak door de rechtbank niet overgenomen, hetgeen in dit specifieke geval geen gevolgen zal hebben, omdat de wegbeheerder niet onbekend zal zijn geweest met de ijzel[28] . Maar in het algemeen is het van belang om naar voren te brengen dat voor aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW bekendheid van de bezitter met het gebrek/gevaar niet is vereist. Zie hiervoor nr 3.
De rechtbank vervolgt dan haar weg ten aanzien van de door haar genoemde tweede mogelijkheid van een gebrek: 'Hiervan is sprake als de Staat als wegbeheerder is tekortgeschoten in de op hem rustende zorgverplichting, waaronder het bestrijden van gladheid en het vervullen van zijn waarschuwingsplicht'[29] . De rechtbank onderzoekt hier dus of de gevaarlijke toestand van de weg - te weten de toestand dat ijzel aanwezig is op het wegdek - zodanig is dat sprake is van een gebrek in de zin van artikel 6:174 BW. En dit is het geval indien de Staat als wegbeheerder is tekortgeschoten in de op hem rustende zorgverplichting, waaronder het bestrijden van gladheid en het vervullen van zijn waarschuwingsplicht, aldus de rechtbank.
Van de schending hiervan is volgens de rechtbank echter geen sprake. Ook bij deze route bestaat dus geen aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW. Maar, in dit geval heeft de toetsing van de beijzelde weg aan het gebrekcriterium hiertoe geleid en niet het standpunt dat de aanwezigheid van een vreemd voorwerp zoals ijzel op de weg niet tot een gebrek aan de weg als zodanig kán leiden. Ook deze benadering krijgt de goedkeuring van de Hoge Raad nu deze vervolgens aangeeft dat ook dit oordeel van de rechtbank niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
6
Conclusie
In Rook/Staat controleert de rechtbank de betreffende weg eigenlijk tweemaal op gebrekkigheid in de zin van artikel 6:174 BW. Allereerst onderzoekt de rechtbank of de weg als zodanig door de aanwezigheid van ijzel gebrekkig is geworden. Eerder is aangegeven dat het begrip 'weg als zodanig' is te vergelijken met het Belgische begrip 'de enkelvoudige zaak weg '. Om te oordelen of de enkelvoudige zaak gebrekkig is geworden door de ijzel, moet de rechtbank deze toetsen aan een gebrekcriterium. Hoe kan de rechtbank anders tot de conclusie komen dat de weg al dan niet gebrekkig is. De rechtbank vermeldt echter niet welk gebrekcriterium zij daartoe heeft gebruikt. Het lijkt logisch dat de rechtbank ook hier moet toetsen aan het gebrekcriterium dat zij bij haar tweede route ten tonele heeft gevoerd: haar versie van het uit de parlementaire geschiedenis afkomstige gebrekcriterium. Zie hiervoor nr 5. De rechtbank heeft wel het resultaat van haar toetsing vermeld: de weg als zodanig is niet gebrekkig. Een en ander zou betekenen dat de rechtbank meent dat de toetsing van de weg als zodanig (de enkelvoudige zaak 'weg') waarop zich ijzel bevindt, aan het door haar geformuleerde gebrekcriterium, als uitkomst heeft dat de weg als zodanig niet gebrekkig is.
Na dit resultaat, gaat de rechtbank over tot haar tweede toetsing op gebrekkigheid. De rechtbank past het gebrekcriterium (nogmaals) toe en ditmaal zonder de strikte beperking van de weg als zodanig. Zij onderzoekt of de Staat als wegbeheerder is tekortgeschoten in de op hem rustende zorgverplichting - terzake de weg - waaronder het bestrijden van gladheid en het vervullen van zijn waarschuwingsplicht, omdat in dat geval een gevaarlijke toestand onveranderd wordt gelaten, hetgeen een gebrek tot gevolg heeft. Omdat van de schending van de hiervoor genoemde zorgplichten volgens de rechtbank geen sprake is, acht de rechtbank hier geen gebrek van de weg aanwezig. Bij deze benadering heeft de rechtbank de enkelvoudige zaak dus losgelaten. Zij heeft niet gekeken naar de weg als zodanig. De rechtbank heeft in feite de samengestelde zaak 'weg' getoetst met als uitkomst dat de beijzelde samengestelde zaak 'weg' niet gebrekkig is.
In mijn visie is het één van beide. Of de enkelvoudige zaak is het uitgangspunt en dan moet worden gewerkt met de beperkte reikwijdte van de weg als zodanig . De weg als zodanig moet dan worden getoetst op gebrekkigheid. De aanwezigheid van een vreemd voorwerp op de weg als zodanig zal dan geen gebrek opleveren. Of de samengestelde zaak wordt gehanteerd en dan moet worden onderzocht of de aanwezigheid van het vreemde voorwerp op de samengestelde zaak 'weg' ertoe leidt dat de wegbeheerder een onrechtmatige daad zou plegen jegens de weggebruiker, indien hij, hoewel bekend met de toestand, deze onveranderd laat[30] . In dat geval lijkt gebrekkigheid bij vreemde voorwerpen wel mogelijk te zijn. De Hoge Raad heeft met de gelijktijdige hantering van beide benaderingen echter geen probleem. Het zou zo kunnen zijn dat de Hoge Raad heeft willen aangeven dat toetsing aan het gebrekcriterium niet beperkt blijft tot een enkelvoudige zaak. Het had dan wel op de weg van de Hoge Raad gelegen om een en ander toe te lichten.
Tenslotte nog het volgende. Mocht de Hoge Raad voor de samengestelde zaak-methode kiezen, dan is het wel van het grootste belang om een goede begrenzing aan te brengen. Het gebrekcriterium dat de Hoge Raad in deze zaak lijkt te hebben gehanteerd, is daartoe onvoldoende en feitelijk zelfs onjuist. Immers, eigenlijk lijkt de rechtbank volledig voor een toetsing conform artikel 6:162 BW te zijn gegaan. De redenering komt er op neer dat de Staat aan alle mogelijke zorgplichten heeft voldaan en dat er derhalve geen sprake is van een gebrek in de zin van artikel 6:174 BW. Het mag duidelijk zijn dat dit niet de maatstaf is die moet worden gehanteerd bij artikel 6:174 BW, omdat de oorzaak van het vermeende gebrek en de bekendheid met het vermeende gebrek, anders dan voor artikel 6:162 BW, voor artikel 6:174 BW niet relevant zijn. In de onderhavige zaak zou een en ander geen consequenties hebben gehad, maar de Hoge Raad had er beter aan gedaan onduidelijkheid omtrent het criterium van artikel 6:174 BW te voorkomen. Het wachten is dan ook op een volgende zaak waarin de problematiek van de vreemde voorwerpen een rol speelt.
[1] Rb. Den Haag, 20 april 1994, VR 1994, 154.
[2] Ktg. Groningen 16 februari 1994, Prg. 1994, 4111 m.nt. A.J.J. van der Heiden, vernietigd door Rb. Groningen 17 februari 1995, VR 1995, 164, A&V 1996, 17.
[3] Zie bijvoorbeeld: C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, 2000, nr 1203 en 1212, Asser-Hartkamp 4-III, 1998, nr 189; C.H.W.M. Sterk, Verhoogd gevaar in het aansprakelijkheidsrecht (diss.), 1994, p. 194 e.v. en minder stellig: J. Spier, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, 2000, nr 110. Zie tenslotte: Ktg. Groningen 16 februari 1994, Prg. 1994, 4111 m.nt. A.J.J. van der Heiden, vernietigd door Rb. Groningen 17 februari 1995, VR 1995, 164, A&V 1996, 17.
[4] Vgl. Ktg. Tilburg 14 september 1995, VR 1996, 141 Olie; Rb. Groningen 17 februari 1995, VR 1995, 164, A&V 1996, 17 Olie; Ktg. 's-Gravenhage 14 oktober 1993, VR 1994, 156 Uitlaat; Ktg. 's-Gravenhage 13 oktober 1993, VR 1994, 155 Uitlaat; Rb. Den Haag, 20 april 1994, VR 1994, 154 Autoband. Anders: Ktg. Groningen 16 februari 1994, Prg. 1994, 4111 m.nt. A.J.J. van der Heiden (vernietigd door Rb. Groningen 17 februari 1995, VR 1995, 164, A&V 1996, 17 Olie).
[5] In welk geval - anders dan bij artikel 6:174 BW - is vereist dat de wegbeheerder wist/moest weten dat een vreemd voorwerp op de weg lag. Dat de vordering hierop al snel zal stranden als de wegbeheerder voldoende vaak schouwt, blijkt wel uit het genoemde Rb. Den Haag, 20 april 1994, VR 1994, 154 (autoband).
[6] Zie de in noot 4 genoemde rechtspraak.
[7] Vgl. HR 6 september 1996, NJ 1998, 415; VR 1997, 14; Rb. Zwolle 8 november 2000, Prg. 2001, 5609; Rb. Amsterdam 22 juli 1998, VR 1999, 70; Ktg. 's-Gravenhage 14 oktober 1993, VR 1994, 156 en Ktg. Tilburg 14 september 1995, VR 1996, 141. Rb. Arnhem 8 februari 1996, 16 januari en 4 december 1997, VR 1999, 69 en Ktg. Rotterdam 13 augustus 1997, VR 1998, 54 beslissen weliswaar dat gevallen bomen en takken niet tot aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW kunnen leiden, maar daar ging het steeds om directe schadetoebrenging door de bomen en takken en niet om de gebrekkigheid van de weg vanwege de aanwezigheid daarvan. Zie tenslotte Rb. Amsterdam 22 juli 1998, VR 1999, 70.
[8] Als gevolg van artikel 6:174 lid 5 BW vallen in dit kader ook het weglichaam en de weguitrusting onder het begrip `openbare weg'. Zie uitgebreid: Hekster, `De reikwijdte van de risicoaansprakelijkheid van de wegbeheerder' in: Aansprakelijkheid van wegbeheerders en aansprakelijkheid voor andere bronnen van trilling (red. J.M. van Dunné), in voorbereiding.
[9] Ktg. Tilburg 14 september 1995, VR 1996, 141 en Ktg. Gorinchem 27 augustus 2001, Prg. 2001, 5748.
[10] Ktg. Tilburg 14 september 1995, VR 1996, 141.
[11] Parl. Gesch. Boek 6 p. 753. Zie uitgebreid: Hekster, 'De legionellabacterie en opstallen: de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:174 BW bij de Westfriese Flora' in 'Aansprakelijkheid en schadeverhaal bij rampen' (red. A.J. Akkermans & E.H.P. Brans) § 2.
[12] Te denken valt aan res ipsa loquitur en andere vermoedens. Bovendien zullen diverse deskundigen - ondanks de lange levensduur van de opstal - in het algemeen wel een redelijke mate van zekerheid over de oorzaak kunnen geven. Er is echter veel voor de zeggen om de hoge kosten die dergelijke onderzoeken met zich mee kunnen brengen als een (bewijs)probleem voor het slachtoffer te beschouwen.
[13] Parl. Gesch. Boek 6 p. 755.
[14] Parl. Gesch. Boek 6 p. 755.
[15] Parl. Gesch. Boek 6 p. 755.
[16] Zie: Asser-Hartkamp 4-III, 1998, nr 189; Van Dam, 2000, nr 1203 en 1212; Spier, 2000, nr 110 en Sterk, 1994, p. 194 e.v.
[17] Zie Cornelis, 1989, nr 292; Cornelis, `Extra-contractuele aansprakelijkheid voor zaken', TPR 1984, p. 168-169.
[18] W. van Gerven & S. Covemaeker, Verbintenissenrecht, 2001, p. 262.
[19] Zie ook Hof Leeuwarden 21 augustus 2002, VR 2003, 7 waarin wordt aangegeven dat de aanwezigheid van een groenteblad op de vloer van een supermarkt niet tot een gebrek in de zin van artikel 6:174 BW kan leiden.
[20] Zie L. Cornelis, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht, De onrechtmatige daad, 1989, nr 287. Klassieke voorbeelden van een samengestelde zaak zijn computers of fietsen. Een boom is dit duidelijk niet.
[21] Zie Cornelis, `Aansprakelijkheid voor het gebruik van samengestelde zaken', R.W., 1980-1981, p. 1691.
[22] Zie voor vindplaatsen: Cornelis, 1989, nr 293. Dit betekent niet dat het vreemd voorwerp onderdeel van de samengestelde zaak moet zijn. Het gaat om vreemde voorwerpen. De Belgische rechtspraak eist net als de Nederlandse lagere rechtspraak een bepaald verband met de samengestelde zaak. Dit is een ruimer verband dan dat van de Nederlandse lagere rechtspraak, zie nr 2. Zie hierna de Belgische uitspraken waarbij (ook) sprake is van `echte' vreemde voorwerpen.
[23] Geen gebrek is overigens aangenomen bij een hoop keien op de weg (Cass. 19 december 1988, Arr. Cass. 1988-89, 496) en bijvoorbeeld een balkje of stuk ijzer op de rijweg (Gent 7 mei 1997, TAVW 1997, 270; Rb. Antwerpen 9 mei 1994, TBBR 1995, 151). Gezien de voorbeelden geeft de Belgische rechtspraak geen duidelijk beeld over wanneer een vreemd voorwerp de weg daadwerkelijk gebrekkig maakt. Zie ook Van Gerven & Covemaeker, 2001, p. 262-264. De intentie om bij de aanwezigheid van vreemde voorwerpen het gebrekcriterium op de samengestelde zaak los te laten, zal evenwel duidelijk zijn.
[24] Cass. 4 juni 1987, RW 1987-1988, p. 1385; Cass. 27 februari 1987, Arr. Cass. 1986-87, 855, Res. Jur. Imm., 1987, 229, RGAR, 1989, nr 11.447, VKJ 1988, 223; Cass. 9 maart 1989, Arr.Cass. 1988-89, 788, VKJ 1989, 245, De Verz. 1990, 202, JT 1989, 732, Bull. 1989, 705, Pas. 1989, I, 705; Cass. 29 september 1988, AC 1988-89, 109; Cass. 10 oktober 1996, RW 1997-98, 998.
[25] Vgl. bijvoorbeeld Cass. 30 december 1988, RW 1989-90, 468 (roomijs op vloer parfumerieafdeling) en Cass. 2 september 1993, RW 1995-1996 p. 97 (groenteblad op de afdeling textiel van een winkel).
[26] Dit geldt ook voor het (in hoger beroep vernietigde) vonnis van het kantongerecht Groningen van 16 februari 1994, Prg. 1994, 4111.
[27] Zie Parl. Gesch. Boek 6 p. 755. Overigens is niet duidelijk waarom de rechtbank in de hiervoor geciteerde overweging het parlementaire gebrekcriterium - gezien het gebruik van het woord `tevens' - als één van de criteria ziet.
[28] Maar zo wordt wel de indruk gewekt dat toetsing aan artikel 6:162 BW voldoende zou zijn. Zie nader Hekster, 'Aansprakelijkheid Staat voor beijzeld ZOAB-wegdek (HR 3 mei 2002, VR 2003, 6)', AV&S 2002 nr 5.
[29] Dat in dit geval sprake is van ZOAB-asfalt is van belang voor de invulling van de omvang van deze zorgverplichtingen.
[30] Zie in die zin ook Van Dam, 2000, nr 1212.