pag. 357 VR 2004, Verzet onder de WAHV

VRA 2004, p. 357
2004-12-01
Mr J.W. van der Hulst
Verzet onder de WAHV
VRA 2004, p. 357
Mr J.W. van der Hulst
WAHV art. 26 WAHV art. 26a WAHV art. 27 AWB art. 1:4 AWB art. 6:11 EVRM art. 6
1
Inleiding
Sinds 1 september 1990 worden lichte verkeersovertredingen afgedaan onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). Bij de constatering van een gedraging in strijd met een verkeersvoorschrift kan de politie bij beschikking een administratieve sanctie opleggen, bestaande uit een geldsom. Tegen die beschikking kan de betrokkene beroep aantekenen bij de officier van justitie, daarna, na voorafgaande zekerheidstelling, kan hij in beroep bij de kantonrechter van de rechtbank en ten slotte is er een beperkte mogelijkheid van hoger beroep bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Indien de bij beschikking opgelegde sanctie niet tijdig wordt betaald en de termijnen voor het instellen van (hoger) beroep zijn verstreken, is verhaal mogelijk. Verhaal vindt plaats krachtens dwangbevel van de officier van justitie (art. 26) of zonder dwangbevel door middel van een kennisgeving aan degene onder wie verhaal wordt genomen (art. 27). Tegen beide vormen van verhaal is verzet mogelijk bij de kantonrechter.
De wetgever gaat er vanuit dat dit verzet zich enkel mag richten tegen de (manier van) tenuitvoerlegging van het verhaal en dat het zich niet mag richten tegen de beslissing waarbij de administratieve sanctie is opgelegd (art. 26 lid 3). Dit uitgangspunt beoogt te voorkomen dat de betrokkene via de verzetprocedure kwesties aan de orde stelt waarvoor de daarvoor openstaande beroepsgang was bedoeld. Verzet behelst enkel een regeling van beroep op misbruik van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging[1] .
Niettemin is in de loop der jaren in uitspraken van het hoogste WAHV-rechtscollege (eerst de Hoge Raad en na 1 januari 2000 het Gerechtshof te Leeuwarden) een aantal uitzonderingen aan te treffen op dit uitgangspunt. Recente uitspraken van het Hof Leeuwarden maken duidelijk dat deze ontwikkeling nog steeds gaande is. In deze bijdrage zal een overzicht worden gegeven van deze verdere ontwikkeling. Tevens zal aan de hand van recente uitspraken een aantal andere aspecten van de verzetprocedure worden besproken. Daaruit blijkt dat toepassing van een aantal onderdelen van de verzetprocedure waar de wettekst op zich duidelijk lijkt, kan leiden tot nadere uitwerking en zelfs afwijking van de wettelijke regeling.
2
Verzet en formele rechtskracht
Het uitgangspunt dat het verzet zich enkel mag richten tegen de (manier van) tenuitvoerlegging van het verhaal is terug te voeren op het leerstuk van de formele rechtskracht. Daarmee wordt bedoeld dat een overheidsbesluit rechtens onaantastbaar is geworden en dus niet meer door een (administratieve) rechter mag worden vernietigd. De rechter gaat er in beginsel vanuit dat het overheidsbesluit, zowel wat betreft zijn inhoud als de wijze van totstandkoming, rechtmatig is[2] . Dit leidt tot uitzondering indien 1. de belanghebbende niet kan worden aangerekend de bestuursrechtelijke weg te hebben verzuimd en 2. indien de overheid heeft erkend dat het besluit onrechtmatig was[3] . De eerstgenoemde uitzondering is in de WAHV te herkennen in de van toepassing zijnde hardheidsclausule (art. 6:11 Awb), waarbij overschrijding van de termijnen van beroep op de officier van justitie en de rechter tegen de opgelegde sanctie kunnen worden verontschuldigd. Ten aanzien van de verzetprocedure biedt de wettekst evenwel geen aanknopingspunt voor een uitzondering. Integendeel: het verzet zal niet gericht kunnen zijn tegen de beslissing waarbij de administratieve sanctie werd opgelegd (art. 26 lid 3).
Niettemin laat de WAHV-jurisprudentie over de verzetprocedure al vanaf de beginjaren na invoering een aantal uitzonderingsgevallen zien, waarbij wordt afgeweken van het wettelijk uitgangspunt van onaantastbaarheid van de beslissing tot oplegging van een administratieve sanctie. Indien de betrokkene stelt de beschikking waarbij de sanctie is opgelegd in het geheel niet te hebben ontvangen zonder dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt, dient terugverwijzing naar het beroep bij de kantonrechter te volgen[4] . Het niet ontvangen van een beschikking door de betrokkene doordat deze niet is verzonden naar diens woon- of verblijfplaats, waaronder mede is te begrijpen het adres waarop de betrokkene staat ingeschreven, kan niet worden aangemerkt als een hem toe te rekenen omstandigheid[5] . Ook de opvatting dat het niet ontvangen van een aanmaning voor rekening van de betrokkene moet komen is niet juist. Indien de betrokkene stelt deze aanmaning niet te hebben ontvangen, dient de kantonrechter vast te stellen of dat verweer moet worden verworpen omdat de betrokkene de aanmaning wel heeft ontvangen of dat deze hem niet heeft ontvangen tengevolge van hem toe te rekenen omstandigheden[6] .
Anderzijds mag van de betrokkene worden verwacht dat hij om zijn verweer aannemelijk te maken ook zelf voldoende gegevens aandraagt. De enkele ontkenning dat hij iets heeft ontvangen brengt niet mee dat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan[7] . Het risico ligt ook bij de betrokkene als hij zijn adreswijziging, ondanks de verplichting daartoe, niet doorgeeft aan het bevolkingsregister[8] of indien hij langere tijd afwezig is en geen maatregelen neemt dat hij in kennis wordt gesteld van de post die hem wordt gezonden op het adres waarop hij is ingeschreven in het bevolkingsregister[9] . Ook eventuele fouten van de PTT komen voor risico van de betrokkene indien het aan de officier van justitie gerichte beroepschrift dat het verhaal had kunnen voorkomen per gewone post is verzonden[10] . Indien evenwel de betrokkene ter zitting een verklaring van de PTT overlegt waaruit blijkt dat de PTT op het in de basisadministratie persoonsgegevens opgenomen adres geen post bezorgt, treft de betrokkene geen verwijt[11] .
Een aantal andere gevallen is te herleiden tot de uitzondering waarbij de overheid heeft erkend dat het besluit onrechtmatig was. Indien een betrokkene uit gedragingen en verklaringen van de politie heeft begrepen en in redelijkheid het ervoor mocht houden dat de beschikking op een vergissing berustte en zou worden ingetrokken, dient de afwijzing van een daartoe strekkend verweer van een betrokkene in een verzetprocedure door de kantonrechter toereikend te worden gemotiveerd[12] . Ook indien als gevolg van een fout van een overheidsorgaan een sanctie ten onrechte aan een betrokkene wordt opgelegd, is het in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur als de officier van justitie niettemin de inning van die sanctie ter hand neemt en doorzet op de enkele grond dat artikel 26 lid 3 het verzet uitsluit tegen de beslissing waarbij de sanctie werd opgelegd[13] . Het ingestelde verzet mag eveneens gericht zijn tegen de opgelegde sanctie in het uitzonderlijke geval dat een betrokkene uit verklaringen en gedragingen van de overheid in redelijkheid heeft mogen afleiden dat de bij inleidende beschikking opgelegde sanctie niet zou worden geëffectueerd[14] .
De algemene lijn in deze uitspraken is dat in de verzetprocedure wel degelijk ruimte is om zowel verontschuldigbaar verzuim van de betrokkene als onrechtmatig handelen van een overheidsinstantie in het traject voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van het dwangbevel aan de orde te stellen. Daarbij kan - in afwijking van de duidelijke bewoordingen van art. 26 lid 3 - de beslissing waarbij de administratieve sanctie werd opgelegd in de verzetprocedure worden beoordeeld.
3
Beslissingstermijn verzet
In recente WAHV-jurisprudentie komen ook andere aspecten van de verzetprocedure aan de orde. Het gaat daarbij om de termijn waarbinnen de beslissing op het ingestelde verzet dient te worden genomen, de beroepstermijn, de zekerheidstelling en de betaling van griffierechten.
De wetgever gaat er vanuit dat de kantonrechter na het zonodig horen van de betrokkene zo spoedig mogelijk beslist op het ingediende verzetschrift (art. 26 lid 6). Dit is een te prijzen uitgangspunt dat evenwel nader ingevuld kan worden: want hoe lang duurt 'zo spoedig mogelijk'? Volgens het Hof Leeuwarden brengt de aard van de verzetprocedure mee dat op het tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel tijdig gedane verzet op korte termijn wordt beslist. Dit houdt in dat in beginsel - behoudens bijzondere omstandigheden die een langere periode kunnen rechtvaardigen - binnen 18 maanden onherroepelijk op het verzet moet zijn beslist. Overschrijding van deze termijn levert een schending op van beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor een verdere tenuitvoerlegging van het dwangbevel in strijd zou komen met beginselen van behoorlijk bestuur[15] . Deze 18 maanden-termijn en overigens ook andere opvattingen in dit arrest roepen vragen op. Zo kan in het voetspoor van Simmelink worden opgemerkt dat de termijn van 18 maanden volstrekt uit de lucht komt vallen en niet wordt gemotiveerd[16] . Ook de verwijzing naar zowel beginselen van een behoorlijke procesorde als beginselen van behoorlijk bestuur bij de bepaling van het gevolg van schending van deze termijn oogt niet verhelderend. Niettemin lijkt het niet onredelijk om de totale afhandelingsduur van een verzetprocedure te binden aan een concrete vervaltermijn[17] .
Wellicht in reactie op het commentaar op bovengenoemd arrest heeft het Hof Leeuwarden onlangs zijn standpunt inzake de 18 maanden-termijn heroverwogen. Of en wanneer er sprake is van een zodanige overschrijding van de termijn dat er sprake is van strijd met een goede procesorde is afhankelijk van de wijze van afhandeling van de zaak door de autoriteiten, van de andere omstandigheden van het geval, van de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de betrokkene op het procesverloop. Het hof is van oordeel dat de eerder aangehouden grens van 18 maanden te arbitrair is, omdat ook in zaken die wel binnen 18 maanden zijn of kunnen worden afgedaan sprake kan zijn van een zodanig gebrek aan voortvarendheid dat er sprake is van onredelijke vertraging in de berechting. Veelal zal er dan sprake zijn van perioden van inactiviteit van de bevoegde autoriteiten zonder aanwijsbare en aanvaardbare oorzaak. Voorts valt niet goed in te zien waarom in een geval waarin niet tijdig verzet is gedaan, niet dezelfde maatstaven zouden kunnen worden aangelegd aan de wijze waarop de zaak door de autoriteiten zou moeten worden behandeld. Met omstandigheden die specifiek te maken zouden hebben met het feit dat te laat verzet is ingesteld, kan immers rekening worden gehouden. Het hof acht het overigens wel mogelijk dat een periode van inactiviteit wordt gecompenseerd door een grotere mate van voortvarendheid in het vervolg van de procedure[18] . Dit heroverwogen standpunt en dezelfde overwegingen zijn eveneens aan te treffen bij de beoordeling van de (redelijke) termijn vanaf het toezenden van de inleidende beschikking en uiteindelijke afdoening van de zaak[19] .
De uitkomst van deze heroverweging lijkt toe te juichen. De 18 maanden-termijn blijft in beginsel gehandhaafd als een vervaltermijn maar het hof geeft ook duidelijk aan oog te hebben voor gevallen binnen deze termijn waarvoor geen genoegzame reden voor langdurige vertraging blijkt te zijn. Ook de nuancering van compensatie van vertraging lijkt beter te passen bij de rechtsbescherming die het in art. 6 EVRM genoemde redelijk termijnvereiste beoogt te bieden.
4
Beroepstermijn
Tegen de beslissing van de kantonrechter in een verzetprocedure kan hoger beroep worden ingesteld bij het Hof Leeuwarden, mits dit gebeurt binnen twee weken na de verzending van de mededeling van de beschikking van de kantonrechter (art. 26a lid 1). De wettelijke termijn van twee weken is hard, met name omdat de algemene regeling van verschoonbare termijnoverschrijding van artikel 6:11 Awb uitdrukkelijk niet van toepassing is op de verzetprocedure door het bepaalde in artikel 1:4 lid 2 Awb. Nu de wetgever niet heeft voorzien in de mogelijkheid van verschoonbaarheid van overschrijding van de in artikel 26a lid 1 genoemde termijn moet worden aangenomen dat de wetgever in beginsel niet heeft willen voorzien in de mogelijkheid van verschoonbaarheid van overschrijding van de beroepstermijn. Aan dit heldere uitgangspunt geeft het Hof Leeuwarden een opmerkelijke wending: slechts in geval van uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangenomen dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift op grond daarvan niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven[20] . Zo'n omstandigheid doet zich voor indien de betrokkene heeft gehandeld overeenkomstig de - onjuiste - mededeling van de griffier van de rechtbank en indien het hof het beroepschrift binnen de door de griffier gestelde termijn heeft bereikt[21] . Tevens is er sprake van verschoonbare termijnoverschrijding indien de mededeling van de beschikking van de kantonrechter niet mede naar de gemachtigde is verstuurd[22] .
5
Zekerheidstelling en griffierecht
De beslissing van de kantonrechter op een ingesteld verzet kan in hoger beroep worden betwist door degene aan wie een administratieve sanctie is opgelegd. Deze is in zijn beroep slechts ontvankelijk na voorafgaande zekerheidstelling van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten (art. 26a lid 2). Tevens is in de verzetprocedure betaling van griffierecht vereist in eerste aanleg voor de verzetprocedure bij de kantonrechter en ook als tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep wordt ingesteld (art. 26 lid 4 en 26a lid 3). Het hoger beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard indien geen zekerheid is gesteld en/of geen griffierecht is betaald, tenzij redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest (art. 26a lid 2 en 3).
Deze op zich duidelijke wettelijke verplichtingen voor de betrokkene zijn onlangs aan de orde gekomen in een verzetprocedure waarbij de betrokkene had verzuimd om zowel zekerheidstelling als griffierecht te voldoen. In de opvatting van het Hof Leeuwarden kan onder omstandigheden de eis dat zekerheid wordt gesteld en/of dat griffierecht wordt betaald in strijd komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals wanneer reeds ten tijde van het verzoek tot het stellen van zekerheid en/of het betalen van het griffierecht vaststaat dat behandeling van de zaak tot geen andere beslissing kan leiden dan gegrondverklaring van het verzet. Daarnaast kan een te lange periode van de gehele verzetprocedure het recht van de betrokkene op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM schenden. Indien daar sprake van is, behoort aan de betrokkene niet te worden tegengeworpen dat hij de verschuldigde zekerheidstelling en het griffierecht niet heeft voldaan[23] . In een noot onder dit arrest merkt Barels op dat deze benadering van het hof te bekritiseren is. Er zou ook iets voor te zeggen zijn om een betrokkene in de verzetprocedure eerst te houden aan zijn wettelijke verplichtingen voor de procedure die hij voert, zeker indien de betrokkene zich in een zaak niet actief heeft opgesteld[24] . Hoewel de benadering van het hof vanuit het perspectief van een betrokkene valt toe te juichen, moet inderdaad toch worden toegegeven dat het ter zijde stellen van de wettelijke verplichting tot voorafgaande zekerheidstelling en betaling van griffierecht nogal ver gaat. Wellicht kan 'overschrijding van de redelijke termijn' nog voldoende grondslag bieden voor zo'n terzijdestelling maar dit lijkt minder duidelijk in het geval dat zo'n terzijdestelling voortvloeit uit de te verwachten voor de betrokkene positieve beslissing op het ingestelde verzet. Daarenboven wordt deze beslissing doorgaans genomen door de griffier die daarbij als het ware op de stoel van de rechter gaat zitten. Dit lijkt toch niet in overeenstemming met de wettelijke regeling van de verzetprocedure die de beslissing op het ingestelde verzet opdraagt aan de (kanton)rechter (zie art. 26 lid 7). Bovendien, hoe moet de griffier weten wanneer een ingesteld beroep kennelijk gegrond is?
In bovengenoemde uitspraak van het Hof Leeuwarden klinkt door dat de eis van voorafgaande zekerheidstelling in combinatie met het verschuldigde griffierecht niet tot het uiterste dient te worden doorgevoerd. Een vergelijkbare benadering is te zien indien het gaat om de hoogte van de vereiste zekerheidstelling. De in artikel 26a lid 2 bedoelde zekerheidstelling van al de kosten strekt redelijkerwijs niet verder dan de reeds verschenen kosten ten tijde van het doen van verzet. Indien deze kosten na indiening van het verzetschrift zijn gemaakt, zijn deze, wat er zij van de vraag of deze kosten verschuldigd zijn, ten onrechte in rekening gebracht als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep en zal het hof de advocaat-generaal opdragen de betrokkene dit bedrag terug te betalen[25] . Overigens zal een zekerheidstelling in het algemeen niet in de weg staan aan de toegang tot de rechter en van een belemmering is geen sprake in het geval dat van de betrokkene een zekerheidstelling van € 70 is verlangd[26] .
Hoewel de hoogte van de zekerheidstelling niet nader wordt gemotiveerd, dringt de gelijkenis met het in het beroep op de kantonrechter te verlangen bedrag aan zekerheidstelling zich op. Ook in de beroepsprocedure mag van de betrokkene (voorshands) een zekerheidstelling van € 70 worden verlangd[27] .
6
Hoogte griffierecht en zekerheidstelling
In de aanvankelijke opvatting van de wetgever verdroeg een griffierecht in de verzetprocedure zich minder goed met een specifieke vorm van sanctierecht zoals geregeld in de WAHV[28] . Na invoering van de WAHV is evenwel betaling van griffierecht ingesteld voor het verzet bij de kantonrechter alsmede voor cassatieberoep en na 1 januari 2000 voor hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter op het ingestelde verzet. Het wettelijk vastgestelde griffierecht in hoger beroep bedraagt momenteel € 236 (art. 2 lid 3 onder e Wet tarieven in burgerlijke zaken); de griffiers van de rechtbanken hanteren doorgaans evenwel een griffierecht van € 100 (op grond van art. 2 lid 2 onder f Wet tarieven in burgerlijke zaken). Dit betekent dat het in de praktijk nogal eens voorkomt dat het in hoger beroep volgens artikel 26a lid 3 verschuldigde griffierecht het nog door de betrokkene verschuldigde bedrag qua hoogte benadert of zelfs overstijgt. Opmerkelijk is voorts dat in de regeling van verhaal van strafrechtelijke geldboetes in de artikelen 575 en 576 Sv de veroordeelde bij het doen van verzet geen griffierechten is verschuldigd.
Het Hof Leeuwarden stelt vast dat de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten biedt voor de beslissing om ten aanzien van de verzetprocedure af te wijken van deze vergelijkbare regeling. Het hof is evenwel van mening dat het haar niet vrijstaat de regeling van het griffierecht buiten toepassing te laten. Immers, volgens de rechtspraak van het EHRM gaat het bij het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op toegang tot de rechter niet om een absoluut recht maar komt aan de verdragsstaten een zekere beleidsruimte toe tot het stellen van regels die voor dit recht zekere beperkingen inhouden, mits daardoor het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt getroffen, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en aan de evenredigheidseis is voldaan.
Deze inleidende beschouwingen worden gevolgd door een opzienbarende stellingname. Naar het oordeel van het hof is het volgens de WAHV verschuldigde griffierecht in hoger beroep thans in zijn algemeenheid dermate hoog dat kan worden gesproken van een prohibitief tarief, hetgeen strijdig is met het recht op toegang tot de rechter[29] . Een zekerheidstelling ingevolge de WAHV zal in het algemeen niet in de weg staan aan de toegang tot de rechter en van een belemmering is geen sprake in het geval dat van de betrokkene een zekerheidstelling van € 70 is verlangd[30] . Op dit uitgangspunt dient een uitzondering te worden gemaakt indien de hoogte van de vereiste zekerheidstelling gelet op de financiële omstandigheden van de betrokkene een zodanige belemmering oplevert dat toepassing van het stelsel van zekerheidstelling naast het verlangen van griffierecht zou neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie. Dan is er aanleiding om het totaal van het verschuldigde griffierecht en de te stellen zekerheid vast te stellen op een bedrag van € 70.
Deze beperking tot € 70 is gebaseerd op de opvatting dat het in art. 6 EVRM besloten recht op toegang tot de rechter van toepassing is op de verzetprocedure. Deze opvatting is betwistbaar. Art. 6 EVRM ziet onder meer op 'de beslissing op een criminal charge', derhalve op de beroepsprocedure bij de kantonrechter en eventueel daarna op het hoger beroep bij het Hof Leeuwarden. In deze beroepsprocedure wordt - behoudens een aantal eerdergenoemde uitzonderingsgevallen in verband met de formele rechtskracht - de beslissing over de administratieve sanctie definitief genomen en ligt een eventueel vastgestelde betalingsverplichting van de betrokkene vast. Indien daarop tegen de tenuitvoerlegging van de inning van de vastgestelde sanctie verzet wordt ingesteld, is op de 'criminal charge' reeds beslist en zijn de daarbij van toepassing zijnde waarborgen van art. 6 EVRM al verdisconteerd[31] .
Indien er evenwel vanuit wordt gegaan dat het recht op toegang tot de rechter ook geldt voor de verzetprocedure, dan kan een (te) hoog griffierecht in combinatie met zekerheidstelling een te grote belemmering vormen voor de toegang tot de rechter. Dan is een minimumstandaard die aan beperking van het recht tot toegang tot de rechter kan worden gesteld, zeker verdedigbaar vanuit het uitgangspunt van het verlenen van rechtsbescherming aan de betrokkene, daar waar een consequente toepassing van geldend recht tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden[32] .
7
Slotopmerkingen
De wettelijke regeling van de verzetprocedure is op diverse onderdelen nader uitgewerkt in de rechtspraak van met name het Hof Leeuwarden. Het wettelijke uitgangspunt dat de verzetprocedure enkel is bedoeld voor de tenuitvoerlegging van het verhaal is van het begin af aan niet strikt toegepast. Deze in de rechtspraak gehanteerde benadering laat zich overigens verklaren door de algemene uitzonderingen die bij toepassing van de formele rechtskracht van overheidsbeslissingen toelaatbaar worden geacht. Daarnaast kan van de wettelijke regeling ten aanzien van de (redelijke) termijn waarbinnen op het ingestelde verzet dient te worden beslist, gezegd worden dat deze de nodige ruimte laat tot nadere invulling. Maar dit spreekt geenszins vanzelf daar waar de wetgever duidelijk is (geweest) in de regeling van de beroepstermijn alsmede in de verplichte zekerheidstelling en het verlangde griffierecht bij het instellen van verzet.
Op deze onderdelen van de verzetprocedure lijkt een overweging tot aanpassing van de toepasselijke bepalingen op zijn plaats. Indien het gaat om termijnoverschrijding bij het instellen van hoger beroep, zou daarbij de algemene regeling van verschoonbaarheid van termijnoverschrijding (art. 6:11 Awb) wat mij betreft van toepassing kunnen worden verklaard. Waarom op dit punt afwijken van de algemene in het bestuursrecht geldende bepalingen? De enige belemmering daarvoor lijkt de opvatting die volgt uit art. 1:4 lid 2 Awb, waarbij de in de verzetprocedure betrokken rechters niet worden aangemerkt als 'administratieve rechter'. Het komt mij voor dat op basis van de soms vérstrekkende uitspraken in hoger beroep in de verzetprocedure het Hof Leeuwarden inmiddels ruimschoots in aanmerking komt voor erkenning als administratieve rechter[33] .
Ten aanzien van de voor het instellen van verzet verplichte zekerheidstelling en te betalen griffierecht lijkt een principiële stellingname van de wetgever aangewezen. Of een beslissing op het ingestelde verzet volgt pas na voldoening aan de wettelijke vereisten of zo'n beslissing mag in bijzondere omstandigheden ook zonder voldoening aan deze vereisten worden gegeven. Tot deze bijzondere omstandigheden behoort dan bijvoorbeeld het geval van overschrijding van de redelijke termijn en indien er sprake is van (evidente) gegrondverklaring van het ingestelde verzet ten tijde van het verzoek tot het stellen van zekerheid en/of het betalen van het griffierecht. Daarbij zou het dan uit een oogpunt van rechtszekerheid een goede zaak zijn om de WAHV zodanig aan te passen dat het totaalbedrag aan zekerheidstelling en griffierecht niet boven de € 70 mag uitkomen.
[1] W.H. Vellinga, Het karakter van verzet tegen verhaal van geldboetes en administratieve sancties, VRA 1997, p. 169.
[2] H.D. van Wijk/W. Konijnenbelt/R.M. van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, 2002, Elsevier, Den Haag, p. 572 en 573.
[3] Noten M. Scheltema onder HR 2 februari 1990, NJ 1993, 635, HR 14 mei 1993, NJ 1993, 641 en HR 18 juni 1993, NJ 1993, 642.
[4] HR 26 oktober 1993, NJ 1994, 145.
[5] HR 15 juli 1993, NJ 1994, 524, VR 1994, 26.
[6] HR 18 januari 1994, NJ 1994, 304.
[7] HR 15 juli 1993, NJ 1994, 524.
[8] HR 1 februari 1994, DD 94.215.
[9] HR 9 november 1993, NJ 1994, 200, VR 1994, 139 en NO 24 maart 1993, AB 1993, 296.
[10] HR 22 maart 1994, VR 1995, 2.
[11] Hof Leeuwarden 26 juli 2000, VR 2001, 140.
[12] HR 6 juni 1995, NJ 1995, 696, VR 1995, 103 nt V.
[13] HR 17 juli 1995, NJ 1995, 697.
[14] HR 6 juni 1995, VR 1995, 103, HR 12 december 2001, VR 2002, 118 en Hof Leeuwarden 18 juli 2001, VR 2001, 179.
[15] Hof Leeuwarden 5 december 2001, VR 2002, 115 met noot J. Simmelink.
[16] In de beroepsprocedure is inmiddels - behoudens bijzondere omstandigheden - een periode van meer dan twee jaar in strijd met de redelijke termijn: Hof Leeuwarden 21 mei 2003, VR 2004, 89 met noot J. Simmelink.
[17] Zie nader noot J. Simmelink, VRA 2002, p. 217 en 218 alsmede J. Simmelink, Hoger beroep in de WAHV, DD 32(2002), afl. 3, p. 327.
[18] Hof Leeuwarden 31 maart 2004, VR 2004, 114 met noot M. Barels, 1 april 2004, VR 2004, 115 en 15 april 2004, VR 2004, 116.
[19] Hof Leeuwarden 31 maart 2004, VR 2004, 95 en 31 maart 2004, VR 2004, 113 met noot M. Barels.
[20] Hof Leeuwarden 19 september 2003, VR 2004, 18 alsmede Hof Leeuwarden 14 april 2004, nr. 03/00733 en 22 april 2004, nr. 04/00010.
[21] Hof Leeuwarden 31 oktober 2000, VR 2001, 143 en Hof Leeuwarden 27 februari 2002, VR 2002, 117 met noot J. Simmelink.
[22] Hof Leeuwarden 5 maart 2003, VR 2003, 128.
[23] Hof Leeuwarden 1 december 2003, VR 2004, 76 met noot M. Barels.
[24] Noot M. Barels, VRA 2004, p. 174.
[25] Hof Leeuwarden 14 april 2004, nr. 03/00733.
[26] Hof Leeuwarden 23 januari 2002, VR 2002, 116, met noot J. Simmelink.
[27] HR 31 januari 1995, NJ 1995, 598, VR 1995, 38.
[28] Kamerstukken II, 1987-1988, 20 329, nr. 3, p. 15 en 16.
[29] Hof Leeuwarden 10 maart 2004, VR 2004, 62 met noot J. Simmelink, JB 2004, 196 met noot E. van der Linden.
[30] Hof Leeuwarden 23 januari 2002, VR 2002, 116.
[31] Hof Leeuwarden 10 maart 2004, VR 2004, 62, met noot J. Simmelink, JB 2004, 196 met noot E. van der Linden en 31 maart 2004, nr. 03/01269.
[32] Zie nader J. Simmelink, VRA 2002, p. 219. Een naar de opvatting van het Hof Leeuwarden neigend standpunt is aan te treffen bij W.H. Vellinga, Het karakter van verzet tegen verhaal van geldboetes en administratieve sancties, VRA 1997, p. 168.
[33] Deze erkenning heeft tevens als voordeel dat ook andere in hoofdstuk 6 Awb genoemde voorzieningen onverkort van toepassing worden op de WAHV-verzetprocedure (zie bijv. art. 6:6, 6:9, 6:15 en 6:17 Awb). Zie nader over de relatie tussen de Awb en de WAHV: N. Verheij, De WAHV en de Awb, VRA 2000, p. 281-289.