pag. 33 VR 2006, Derdenbescherming en tweedehands auto's

VRA 2006, p. 33
2006-02-01
Mr O.P. van Tricht
Derdenbescherming en tweedehands auto's
Een inventarisatie n.a.v. HR 7 oktober 2005, JOL 2005, 549
VRA 2006, p. 33
Mr O.P. van Tricht
BW art. 3:84 BW art. 3:86 BW art. 3:90 BW art. 3:95 BW art. 6:212
Inleiding
De handel in tweedehands auto's is omvangrijk. Reeds door het volume van deze handel doen zich vanzelfsprekend gevallen voor waarbij een koper een auto koopt en geleverd krijgt van een persoon die daartoe niet beschikkingsbevoegd was. Deze onbevoegdheid kan gelegen zijn in het feit dat de oorspronkelijke eigenaar het bezit van de auto buiten zijn wil heeft verloren, bijvoorbeeld in geval van diefstal[1] of verduistering. De onbevoegdheid van de verkoper kan echter ook gelegen zijn in contractuele omstandigheden die spelen tussen de verkoper en de oorspronkelijke eigenaar. Dit laatste was aan de orde in een recent arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2005[2] . Wat te doen als je als handelaar een auto verkoopt aan een collega-handelaar, onder de voorwaarde van totstandkoming van 'doorverkoop' (een zogenaamde 'collegiale verkoop'), terwijl - nadat de doorverkoop tot stand is gekomen en er ook daadwerkelijk aan de derde is geleverd - je collega in gebreke blijft de afgesproken koopprijs te betalen, geen verhaal biedt en ook nog eens wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling? De oorspronkelijke eigenaar richtte in deze als vanzelfsprekend zijn pijlen op de derde-verkrijger en stelde primair dat zijn collega geen eigenaar was geworden en de derde derhalve niet van een daartoe bevoegd persoon de auto geleverd had gekregen. De verkrijgende derde meende dat hij te goeder trouw was en dat aan hem de eventuele beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder niet kon worden tegengeworpen (art. 3:86 BW)[3] . Dit arrest is een goede aanleiding om de stand van zaken rond de levering van tweedehands auto's door beschikkingsonbevoegden en de eventuele bescherming van verkrijgende derden onder de loep te nemen, waarbij vanzelfsprekend ook bovengenoemde vraag zal worden beantwoord.
In deze bijdrage zal ik achtereenvolgens: (1) kort het wettelijk kader van eigendomsoverdracht van roerende zaken en (2) de regels van bescherming van derden te goeder trouw schetsen, om vervolgens (3) de feitelijke invulling van de goede trouw bij de handel in tweedehands auto's weer te geven naar aanleiding van de jurisprudentie. Ten slotte behandel ik (4) enige alternatieve mogelijkheden voor de oorspronkelijke eigenaar, die zijn eigendomsrecht ten gevolge van de regels van derdenbescherming gefrustreerd ziet.
Het wettelijk kader
Overdracht
Auto's zijn vanzelfsprekend roerende zaken[4] , ook als de bestuurders op een koude winterochtend hun voertuig niet in beweging kunnen krijgen. De wijze van overdracht van de eigendom van roerende zaken volgt uit art. 3:84 BW. Overdracht geschiedt door 1. levering, 2. krachtens een geldige titel en 3. door hem die bevoegd is over het goed (de zaak) te beschikken.
De levering van een auto zal normaliter plaatsvinden door de verkrijger het bezit te verschaffen, zoals is bepaald in art. 3:90 lid 1 BW. Bezitsverschaffing zal doorgaans eenvoudigweg plaatsvinden door de verkrijger in staat te stellen de auto te gebruiken, door tenminste de sleutels te overhandigen[5] . Een in het bijzonder voor (casco)verzekeraars belangrijke alternatieve wijze van levering is overigens de levering krachtens een daartoe bestemde akte overeenkomstig art. 3:95 BW, bestemd voor het geval bezitsverschaffing door de vervreemder niet kan plaatsvinden, bijvoorbeeld in geval van diefstal of verduistering van de auto door een derde. De polisvoorwaarden van autoverzekeraars die mede het risico van schade ten gevolge van diefstal en/of verduistering dekken, bepalen doorgaans dat slechts uitkering zal volgen onder de voorwaarde dat de eigendom van de auto op deze wijze aan de verzekeringsmaatschappij wordt overgedragen.
Een geldige titel voor de overdracht zal in de praktijk meestal bestaan uit een overeenkomst die de strekking heeft de eigendom van de auto over te dragen. Het meest voor de hand ligt natuurlijk een koopovereenkomst, waarbij de verkoper zich verplicht om de auto te leveren (doorgaans door het bezit te verschaffen) aan de koper, terwijl de koper zich verplicht de afgesproken koopprijs te voldoen. Een dergelijke overeenkomst kan onder omstandigheden nietig of vernietigbaar zijn en kan bovendien ook bepalingen bevatten die meebrengen dat de overdracht voorwaardelijk is[6] .
Ten slotte zal voor een gave overdracht in beginsel vereist zijn dat degene die levert, bevoegd is over de auto te beschikken. Deze bevoegdheid zal doorgaans voortvloeien uit het eigendomsrecht van de vervreemder. Dit vereiste voor eigendomsoverdracht staat in deze bijdrage centraal.
Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder
De vereisten van 1. levering, 2. krachtens een geldige titel en 3. door een vervreemder die beschikkingsbevoegd is, zijn constitutief voor de overdracht. Indien met andere woorden aan een van die voorwaarden niet is voldaan, vindt in beginsel geen overdracht plaats. Een belangrijke uitzondering daarop is gelegen in de derdenbescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder, die mee kan brengen dat ondanks deze beschikkingsonbevoegdheid, toch een geldige eigendomsoverdracht kan plaatsvinden.
Art. 3:86 BW brengt - kort gezegd[7] - mee dat overdracht van een roerende zaak ondanks de onbevoegdheid van de vervreemder geldig is, indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is. Niet het enkele te goeder trouw zijn doet het gebrek van beschikkingsonbevoegdheid helen, maar een geslaagd beroep op de goede trouw[8] . Art. 3:86 BW geeft daarmee dus een uitzondering op de hoofdregel van art. 3:84 BW. Deze uitzondering op de hoofdregel wordt echter voor een - voor de praktijk van de autohandel belangrijk - gedeelte genuanceerd door het derde lid van het art. 3:86 BW: de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal[9] heeft verloren, kan deze gedurende drie jaren te rekenen vanaf de diefstal als zijn eigendom opeisen. Ten slotte kent ook deze nuancering weer een uitzondering (die eveneens uit het derde lid volgt): indien aan de zijde van de uiteindelijke verkrijger sprake is van een 'consumentenkoop'[10] , dan wordt de verkrijgende derde ook in geval van verlies door diefstal beschermd.
De bescherming van de derde-verkrijger te goeder trouw is ingegeven door een belangenafweging tussen enerzijds het te respecteren eigendomsbelang[11] van degene die zijn zaak tegen zijn wil uit zijn vermogen dreigt te verliezen en anderzijds het algemene belang bij een vlot handelsverkeer, 'dat zich verzet tegen tijdrovend en kostbaar onderzoek'[12] naar de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder indien er geen duidelijk kenbare twijfel is op dat punt.
Goede trouw van de verkrijger (art. 3:86 lid 1 BW)
Onderzoek kentekenpapieren
Voor de praktijk van de particuliere en professionele autohandel is daarmee van groot belang het antwoord op de vraag wanneer sprake is van goede trouw bij de verkrijger. Vanzelfsprekend is het antwoord op die vraag erg afhankelijk van de omstandigheden van het geval, maar niettemin zijn er wel degelijk algemeen geldende uitgangspunten te geven. In het in 1986 door de Hoge Raad gewezen arrest Apon/Bisterbosch[13] heeft de Raad geoordeeld dat, wil de verkrijger ten tijde van de verkrijging te goeder trouw zijn, ten minste de autopapieren (destijds het kentekenbewijs en de kopie van deel III van het kentekenbewijs[14] ) moet hebben onderzocht met het oog op de beschikkingsbevoegdheid van zijn voorman. De Hoge Raad verwoordde dit als volgt (r.o. 3):
'Voor goede trouw, vereist voor een beroep op dit artikel[15] , is niet alleen nodig dat de verkrijger ten tijde van de levering de onbevoegdheid van zijn voorman niet kende, maar ook dat niet gezegd kan worden dat hij die onbevoegdheid toen behoorde te kennen. Met het oog op dit laatste dient hij naar de bevoegdheid van zijn voorman het onderzoek in te stellen, dat in de gegeven omstandigheden van hem kan worden verlangd. Dit brengt - behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen - mee dat de verkrijger van een tweedehands auto tenminste de autopapieren (het kentekenbewijs en de kopie van deel III van het kentekenbewijs) heeft onderzocht met het oog op deze bevoegdheid, wil hij ten tijde van zijn verkrijging te goeder trouw zijn.'
Dit uitgangspunt is door de Hoge Raad bevestigd in zijn arrest van 11 oktober 2002 (Bullseye/Chrysler)[16] , waarbij de Hoge Raad in zijn overwegingen verwijst naar het voormelde arrest. Uit Bullseye/Chrysler volgt echter nog een belangrijke regel, omdat de Hoge Raad in dat arrest de volgende overweging van het hof in stand laat: 'Indien bij controle van de kentekenpapieren blijkt dat de auto niet op naam staat van de vervreemder, dan brengt dit nog niet zonder meer mee dat de verkrijger niet te goeder trouw is'. In Bullseye/Chrysler was namelijk sprake van verkoop van een voormalige leaseauto, waarbij het (naar het hof had aangenomen) kennelijk vaker voorkomt dat de auto in eigendom wordt overgedragen aan een derde (vaak de gebruiker van de auto), terwijl het kenteken nog enige tijd op naam van de leasemaatschappij blijft staan. Onderzoek naar de kentekenpapieren was dus tenminste vereist voor het aannemen van goede trouw, zij het dat die goede trouw in dit geval niet kwam te ontbreken door de enkele omstandigheid dat het kenteken ten tijde van de verkoop niet op naam van de vervreemder stond.
Nu even terug naar de casus uit de inleiding. In het onlangs door de Hoge Raad gewezen arrest van 7 oktober 2005[17] kwam opnieuw aan de orde of voor het aannemen van goede trouw bij de koper tenminste mag worden verlangd dat deze onderzoek verricht naar de kentekenpapieren. Het hof trachtte de regel uit het arrest Apon/Bisterbosch (dat tenminste de kentekenpapieren dienen te worden onderzocht op de bevoegdheid van de vervreemder) te nuanceren, door te overwegen[18] :
'Naar het oordeel van het hof is de door de Hoge Raad in de zaak Apon/Bisterbosch geformuleerde norm evenwel om andere reden niet van toepassing. De strekking van bedoelde norm is de bescherming van eigenaren die het bezit van hun auto door diefstal of verduistering hebben verloren. (…)[19]
Het hof wilde in casu de betreffende norm derhalve beperkt zien tot de gevallen waarbij diefstal of verduistering ten grondslag ligt aan de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder. De Hoge Raad verwerpt dit uitgangspunt en overweegt in r.o. 3.4, verwijzend naar de onderzoeksnorm uit zijn arrest Apon/Bisterbosch:
'(…) Er bestaat geen grond deze regel (waarbij uiteraard de achtereenvolgende wijzigingen in art. 17 van het Kentekenreglement in aanmerking te nemen zijn) te beperken tot het (…) geval dat de eigenaar van de auto het bezit daarvan heeft verloren door diefstal dan wel verduistering.'
De beperking die het hof - naar nu is gebleken ten onrechte - heeft willen geven aan de toepassing van de onderzoeksnorm is waarschijnlijk ingegeven door de gedachte dat het eigendomsbelang van degene die buiten zijn wil de eigendom van zijn auto dreigt te verliezen, in relatie tot het belang van de verkrijgende derde minder zwaar zal wegen indien niet het element van criminaliteitsbestrijding een rol speelt. De beslissing van de Hoge Raad maakt echter duidelijk dat de achtergrond van de te onderzoeken beschikking(on)bevoegdheid van de voorman niet tot een beperking van de onderzoeksverplichting kan leiden: de verkrijger zal hoe dan ook tenminste de kentekenpapieren moeten onderzoeken met het oog op de beschikkingsbevoegdheid van zijn voorman [20] . De Hoge Raad heeft op grond hiervan het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar een ander hof ter verdere afhandeling en beslissing.
In dit verband noem ik nog de omstandigheid dat uit de kentekenpapieren is af te leiden wanneer de meest recente wijziging in de tenaamstelling is doorgevoerd (datum en tijd)[21] . Indien er slechts zeer weinig tijd is gelegen tussen de laatste wijziging en het aanbieden ter verkoop (vooral indien dit door een particulier geschiedt), ligt het voor de hand dat de koper op zijn minst een verklaring hiervoor vraagt in het kader van zijn onderzoeksplicht.
Wel goede trouw indien het onderzoek niets zou hebben opgeleverd?
De Hoge Raad lijkt te kennen te geven dat in alle gevallen van handel in tweedehands auto's de minimale norm geldt dat de verkrijger de kentekenpapieren van de vervreemder dient te onderzoeken om te goeder trouw te zijn, derhalve ongeacht de oorzaak van de onbevoegdheid. Een vraag die daarbij echter nog niet is beantwoord luidt: ontbreekt de goede trouw bij de verkrijger die niet aan deze minimale onderzoeksplicht voldoet ook indien dit onderzoek - als het wel zou zijn uitgevoerd - geen reden voor twijfel omtrent de bevoegdheid zou hebben opgeleverd? Deze vraag komt in de behandelde arresten niet aan de orde. Mijns inziens geldt echter het volgende. Voor een ontkennende beantwoording van deze vraag pleit dat men toch niet de verkrijger het nalaten van een handeling die geen effect gesorteerd zou hebben, kan verwijten. Voor een bevestigende beantwoording pleit echter dat de goede trouw nu eenmaal moet worden afgeleid uit de gedragingen van de verkrijger en dat die goede trouw in dat geval eenvoudigweg niet kan worden herleid uit een gedraging die toch tenminste van de verkrijger mocht worden verlangd. Van belang hierbij is de bewijslastverdeling en de daaraan ten grondslag liggende stelplicht van de betrokken partijen. De oorspronkelijke eigenaar zal op grond van art. 150 Rv moeten stellen en bij voldoende betwisting hebben te bewijzen dat de derde van een beschikkingsonbevoegde geleverd heeft gekregen. Wil de verkrijgende derde bescherming ontlenen aan art. 3:86 BW, dan zal hij op zijn beurt de omstandigheden moeten stellen die rechtvaardigen dat hij degene die aan hem leverde voor bevoegd mocht houden en die uitsluiten dat hij reden had aan diens bevoegdheid te twijfelen[22] . Indien de verkrijger niet tenminste kan stellen dat hij de kentekenpapieren heeft onderzocht, zou daaruit kunnen worden afgeleid dat hij onvoldoende aan zijn stelplicht voldoet terzake van de vermeende goede trouw. Nu in dat geval niet aan de stelplicht is voldaan, komt men aan eventuele bewijslevering op dit punt alsmede aan de vraag of het onderzoek al dan niet iets zou hebben opgeleverd niet meer toe. Ik neig er sterk toe om op deze grond te concluderen dat voor het aannemen van goede trouw de verkrijger tenminste de kentekenpapieren moet hebben onderzocht, ook indien dit onderzoek - ware het uitgevoerd - geen reden tot twijfel zou hebben opgeleverd of had moeten opleveren.
Overige omstandigheden in het kader van de onderzoeksplicht
Al met al is er een harde ondergrens voor de beoordeling of sprake is van goede trouw aan de zijde van de verkrijger, die geldt ongeacht de omstandigheden waarin de onbevoegdheid van de vervreemder is gelegen. Maar dit betekent geenszins dat in alle situaties waarin aan de onderzoeksplicht met betrekking tot de kentekenpapieren is voldaan, sprake zal zijn van goede trouw van de zijde van de verkrijger. Uit de jurisprudentie zijn verschillende omstandigheden af te leiden die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van deze vraag. Hieronder zal ik trachten deze omstandigheden te rubriceren en van een toelichting te voorzien.
Vanzelfsprekend zal (de hoogte van) de koopsom die de verkrijger heeft te betalen voor de auto in belangrijke mate bepalen of hij als te goeder trouw kan worden aangemerkt[23] . De hoogte van de koopsom dient dusdanig te zijn dat hij op grond daarvan geen argwaan hoeft te hebben. Het is een feit van algemene bekendheid dat zaken die betrokken worden van bijvoorbeeld helers doorgaans goedkoper zijn dan soortgelijke zaken in de reguliere handel. De hoogte van de koopprijs kan ook tot uitdrukking komen in de zogenaamde inruilwaarde, dat wil zeggen die waarde die de auto heeft, zoals die zijn weerslag vindt in een korting op de koopprijs van een bij de verkrijger aan te schaffen vervangende auto. Indien de hoogte van de koopsom zonder evidente verklaring substantieel afwijkt van de gebruikelijke prijs[24] , zal goede trouw aan de zijde van de verkrijger niet snel worden aangenomen. Van belang kan ook zijn het eventueel ontbreken van gangbare accessoires. Daarbij kan worden gedacht aan het ontbreken van bijvoorbeeld een reservesleutel, de hoedenplank, een reservewiel, hoofdsteunen, onderdelen van de audioapparatuur, instructieboekjes en ga zo door. Het ontbreken van dergelijke zaken kan meebrengen dat de verkrijger daarvoor op zijn minst een plausibele verklaring verlangt van de vervreemder.
Voor professionele handelaren geldt bovendien dat zij beschikken over een on-line verbinding met de RDW, die het mogelijk maakt auto's als hun bedrijfsvoorraad te registreren. Indien echter een auto door de politie als gestolen staat geregistreerd en deze registratie zoals te doen gebruikelijk is doorgegeven aan de RDW, zal registratie op de bedrijfsvoorraad niet mogelijk zijn. Een professionele handelaar kan zodoende betrekkelijk eenvoudig verifiëren of de aangeboden auto wellicht als gestolen geregistreerd staat. Indien een verkrijger over deze - eenvoudig te realiseren - mogelijkheid beschikt, maar daar niettemin geen gebruik van maakt, kan de stelling worden betrokken dat hij als verkrijger niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan.
Diefstal en verduistering (art. 3:86 lid 3 BW)
De beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder zal vaak gelegen zijn in de omstandigheid dat de eigenaar het bezit van zijn auto buiten zijn wil heeft verloren. Vanzelfsprekend speelt dit met name in geval van diefstal of verduistering van de auto[25] . Zoals gezegd wordt de derdenbescherming van art. 3:86 lid 1 BW in belangrijke mate genuanceerd indien de eigenaar het bezit van de auto door diefstal heeft verloren . Uit art. 3:86 lid 3 BW volgt namelijk dat de eigenaar zijn zaak gedurende drie jaren, te rekenen vanaf de dag van de diefstal, als zijn eigendom kan opeisen (revindiceren). Dit lijdt echter op zich weer uitzondering indien een consument (de verkrijger) - die vanzelfsprekend te goeder trouw moet zijn - de zaak heeft gekocht van een professionele handelaar, die in de hoedanigheid van handelaar en vanuit zijn bedrijf de zaak verkocht[26] . Anders geformuleerd: indien sprake is van diefstal, heeft de oorspronkelijke eigenaar gedurende een periode van drie jaren na deze diefstal ondanks eventuele goede trouw van de verkrijger het recht te revindiceren, tenzij deze verkrijger als 'consument' de auto heeft verkregen van een professionele handelaar. Na afloop van de termijn van drie jaren valt men terug op de algemene bepaling van art. 3:86 lid 1 BW.
Voor de inwerkingtreding van het huidige BW kende men een soortgelijke bepaling[27] , die echter een veel ruimere bevoegdheid tot revindicatie gaf aan de oorspronkelijke eigenaar, namelijk in alle gevallen van onvrijwillig bezitsverlies . Onder het oude recht werd dus geen onderscheid gemaakt naar consumentenkoop, noch naar de oorzaak van het bezitsverlies. Omdat in de praktijk onder het huidige BW nog steeds vaak diefstal of verduistering aan het 'onvrijwillig bezitsverlies' ten grondslag ligt, is van belang of het begrip diefstal in art 3:86 lid 3 BW strikt naar zijn strafrechtelijke definitie moet worden opgevat. Met andere woorden: is de revindicatiemogelijkheid van deze bepaling van toepassing op andere vormen van onvrijwillig bezitsverlies, in het bijzonder verduistering?
Voor een ruime uitleg van art. 3:86 lid 3 BW pleit het volgende:
-
het zogenaamde 'toedoen-beginsel'[28] , dat ten grondslag lag aan art. 2014 BW (oud) stond in het aanvankelijke ontwerp van art. 3:86 BW - en later opnieuw in het ontwerp van 1985 - eveneens centraal, meer in het bijzonder de term 'zonder goedvinden of onachtzaamheid';
-
het handhaven van dit beginsel is uitdrukkelijk gelegen in de gedachte van criminaliteitsbestrijding, meer in het bijzonder bestrijding van diefstal en heling van roerende zaken;
-
het begrip verduistering wordt in de parlementaire geschiedenis bij art. 3:86 BW in verband met de gedachte van misdaadbestrijding met zoveel woorden genoemd[29] .
Voor een strikte uitleg pleit echter:
-
het uiteindelijke gebruik van het begrip diefstal impliceert dat andere vormen van onvrijwillig bezitsverlies geen revindicatiemogelijkheid bieden indien de verkrijger te goeder trouw is, te meer nu bij de totstandkoming nadrukkelijk ook aandacht is geweest voor andere vormen van onvrijwillig bezitsverlies[30] ;
-
in de parlementaire behandeling van het huidige art. 3:86 BW is weliswaar de criminaliteitsbestrijding uitdrukkelijk op de voorgrond gebleven, maar tevens is daarbij opgemerkt[31] dat het aantal verduisteringen zich tot het aantal diefstallen verhoudt als minder dan 1:100 en verduisteringen bovendien vaker plegen te worden opgehelderd;
-
in het arrest HR 12 oktober 1999, NJ 2000, 36 lijkt in ieder geval de strafkamer van de Hoge Raad de strikte uitleg te volgen. In deze zaak was aan de orde of een strafrechtelijk - door het Openbaar Ministerie - in beslag genomen auto moest worden teruggeven aan de beslagene, terwijl de oorspronkelijke eigenaar (een professionele autohandelaar) aangifte had gedaan van verduistering jegens de beslagene[32] . De rechtbank oordeelde dat teruggave aan het garagebedrijf 'niet op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk onverantwoord is', omdat het garagebedrijf een beter recht zou hebben op grond van art. 3:86 lid 3 BW. De strafkamer van de Hoge Raad oordeelde echter dat een beter recht van het garagebedrijf ten opzichte van de beslagene in elk geval niet aan art. 3:86 lid 3 BW kon worden ontleend , nu in deze zaak geen sprake was van diefstal. Ook advocaat-generaal Fokkens schrijft in zijn conclusie voor het (strafrechtelijke) arrest - onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis - dat het begrip diefstal 'vrij strikt moet worden uitgelegd'. Anderzijds merkt hij wel op dat hij niet op voorhand uitsluit dat sommige gevallen van verduistering en afpersing als diefstal in de zin van art. 3:86 lid 3 BW kunnen worden beschouwd. Dit lijkt ruimte voor discussie te geven, maar dit is naar mijn mening slechts schijn en ingegeven door het ten onrechte onderbelicht laten van de meer relevante passages uit de parlementaire geschiedenis[33] .
Mij lijken de argumenten voor een strikte uitleg zonder meer sterker, zodat het ervoor gehouden moet worden dat de revindicatie van art. 3:86 lid 3 daadwerkelijk beperkt is tot diefstal in de zin van art. 310 Sr.
Geen toepassing van art. 3:86 BW bij langere reeks van verkrijgers?
Gezien de soms snelle omlooptijd van tweedehands auto's, is het volgende van belang. Stel dat eigenaar A het bezit van zijn auto (zonder rechtsgrond) verliest aan B ten gevolge van verduistering, en B derhalve niet beschikkingsbevoegd is. B levert op zijn beurt door aan C, hetgeen op grond van de hoofdregel van art. 3:84 BW geen geldige eigendomsoverdracht tot gevolg heeft. C is nog niet bij A in het vizier (A heeft de auto nog niet kunnen traceren) en levert als derde-verkrijgende op zijn beurt weer door aan D (de opvolgend verkrijgende). Onder deze omstandigheden heeft C nog geen beroep gedaan op zijn eventuele goede trouw, zodat hij geen eigenaar is geworden. Toch heeft - zo wordt althans vrij algemeen aangenomen[34] - te gelden dat hij ten opzichte van D beschikkingsbevoegd was. Dit betekent dat D, indien hij wordt aangesproken door A tot afgifte van de auto, geen beroep op art. 3:86 BW hoeft te doen. D wordt geacht volledig eigenaar te zijn geworden door de levering door C[35] . A zal zich in dat geval moeten bedienen van een alternatieve actie, nu immers revindicatie niet mogelijk blijkt.
Alternatieve acties naast of in de plaats van revindicatie
Staan de oorspronkelijke eigenaar, die ten gevolge van de goede trouw van de verkrijger niet kan revindiceren, nog alternatieve acties ten dienste om tenminste (een deel van) zijn schade vergoed te krijgen? Dit is inderdaad in beperkte mate het geval.
a
ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW)
Art. 6:212 BW bepaalt dat degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Dat deze bepaling een rol kan spelen in de relatie tussen de onbevoegde vervreemder en de oorspronkelijke eigenaar volgt met zoveel woorden uit de parlementaire behandeling bij art. 3:86 BW. Door de minister is namelijk opgemerkt[36] dat in ieder geval een handelaar op deze grond kan worden aangesproken, indien de bestolene de zaak niet kan revindiceren ten gevolge van de levering van de zaak door de handelaar aan een particuliere koper en laatstgenoemde als zijnde te goeder trouw wordt beschermd. Bij deze handelaar had de zaak wel gerevindiceerd kunnen worden en de handelaar is dan volgens de minister 'jegens de bestolene ongerechtvaardigd verrijkt met de door hem ontvangen koopprijs'. Ook bij de totstandkoming van art. 6:212 BW is voor de toepassing van die bepaling gedacht van deze situatie[37] .
In de jurisprudentie[38] is ook daadwerkelijk toepassing gegeven aan de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking. Een belangrijk uitgangspunt bij deze toepassing is dat de eventuele goede trouw van de handelaar voor de toepassing niet doorslaggevend is, het enkele feit dat revindicatie bij de handelaar wel mogelijk zou zijn geweest, rechtvaardigt de actie uit ongerechtvaardigde verrijking. Hieruit vloeit voort dat een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking door de oorspronkelijke eigenaar jegens een handelaar die te goeder trouw is, beperkt is tot de periode van 3 jaren na de diefstal, nu immers na ommekomst van die termijn een vordering tot revindicatie ook jegens een handelaar niet meer zou slagen. Voor een handelaar die niet te goeder trouw is, geldt zulks niet, omdat die immers hoe dan ook geen bescherming aan art. 3:86 BW zal kunnen ontlenen. In dergelijke gevallen ligt het echter wellicht meer voor de hand om schadevergoeding te vorderen op grond van onrechtmatig handelen (art. 6:162 BW).
b
onrechtmatig daad (art. 6:162 BW)
Indien een vervreemder een auto levert aan iemand die als derde te goeder trouw bescherming tegen diens beschikkingsonbevoegdheid geniet, dan zal dit - indien althans de vervreemder niet te goeder trouw was - onrechtmatig zijn jegens de oorspronkelijke eigenaar. De vervreemder maakt dan immers het recht op revindicatie illusoir. Ook de actie uit onrechtmatige daad is met zoveel woorden in de parlementaire geschiedenis bij art. 3:86 BW genoemd als mogelijkheid[39] en in de jurisprudentie uitgebreid aan bod gekomen[40] . Een treffend voorbeeld is een uitspraak van de Rechtbank Utrecht (in kort geding), die op hoofdlijnen werd bevestigd door het Hof Amsterdam (Hof Amsterdam 17 april 1997, NJ 1998, 161). Volgens de president in kort geding was sprake van onrechtmatig handelen van een handelaar jegens de oorspronkelijk eigenaar, nu ten gevolge van het doorleveren van een gestolen auto aan een particulier te goeder trouw, de mogelijkheid van revindicatie onder de handelaar teniet was gegaan. De handelaar werd geacht niet te goeder trouw te zijn (hij had onvoldoende gesteld waaruit zijn goede trouw zou kunnen worden afgeleid), hetgeen op zich voldoende bleek om de doorlevering als onrechtmatig jegens de oorspronkelijke eigenaar te kwalificeren. Het feit overigens dat de politie ten onrechte had medegedeeld dat - kort gezegd - er geen verdenking van diefstal (meer) was, kwam voor risico van de handelaar.
Slot
Naar aanleiding van het arrest HR 7 oktober 2005, JOL 2005, 549 is de conclusie gerechtvaardigd dat de vereisten voor het aannemen van goede trouw in de tweedehandsauto-handel verder zijn uitgekristalliseerd. Wil een verkrijgende derde een succesvol beroep doen op bescherming tegen de beschikkingsonbevoegdheid van zijn voorman, dan dient hij tenminste de kentekenpapieren te hebben onderzocht met het oog op deze (on)bevoegdheid, ongeacht de oorzaak van de onbevoegdheid. Daarmee staat vast dat deze specifieke onderzoeksplicht zich niet slechts uitstrekt tot gevallen van diefstal. Overigens is een verkrijgende derde niet per definitie te kwader trouw indien de vervreemder niet als eigenaar op het kentekenbewijs staat vermeld (Bullseye/Chrystler) en is de verkrijgende derde evenmin per definitie te goeder trouw indien de vervreemder wel als rechthebbende staat vermeld (immers tal van andere feiten en omstandigheden kunnen meebrengen dat goede trouw ontbreekt).
Het begrip diefstal in de zin van art. 3:86 lid 3 BW dient strikt naar de strafrechtelijke betekenis te worden uitgelegd, zodat andere vormen van 'onvrijwillig bezitsverlies', met name verduistering, niet dezelfde mogelijkheid tot revindicatie geven. Ten slotte is van belang te constateren dat de oorspronkelijk eigenaar die zijn mogelijkheid tot revindicatie gefrustreerd ziet door de werking van art. 3:86 BW de acties uit ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) en/of onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) ten dienste staan.
[1] Uit gegevens van het Landelijk Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit (LIV) blijkt dat het aantal (geregistreerde) gestolen personenvoertuigen 16.572 bedraagt (2004)(2004). Er is overigens een duidelijk waarneembare afname in de loop der jaren, vermoedelijk ten gevolge van steeds effectievere preventieve maatregelen.
[2] HR 7 oktober 2005, C04/204HR, JOL 2005, 549.
[3] Subsidiair beriep de oorspronkelijke eigenaar zich op het recht van reclame, waarvoor een soortgelijke regel van bescherming van derden te goeder trouw geldt (art. 7:42 BW).
[4] In de zin van art. 3:3 lid 2 BW.
[5] De wijze waarop het bezit aan de verkrijger wordt verschaft, kent vele varianten. Zie voor de hoofdregel art. 3:114 BW en voor diverse varianten art. 3:115 BW.
[6] Te onderscheiden zijn in dat verband levering ter uitvoering van een verbintenis onder opschortende en ontbindende voorwaarde.
[7] Het voert voor deze bijdrage te ver om art. 3:86 BW uitputtend te behandelen. Bij de hierna volgende uitwerking van de voor de praktijk van belang zijnde gevallen waarin art. 3:86 BW een rol speelt, zal zonodig gedetailleerd op de regeling worden ingegaan.
[8] Zie Asser-Mijnssen-De Haan 2001, nr 339. Deze kanttekening is met name van belang indien er een langere keten is van opeenvolgende verkrijgers en de eerdere verkrijgers nog geen beroep op art. 3:86 BW hebben gedaan (zie ook hierna noot 33).
[9] Een vergelijkbare bepaling gold onder het oud BW (art. 2014), waarbij echter niet het begrip 'diefstal' doorslaggevend was maar het begrip 'onvrijwillig bezitsverlies'.
[10] Dit is niet de wettelijke term, deze zal verderop in deze bijdrage nader aandacht krijgen.
[11] In de parlementaire geschiedenis bij art. 3:86 BW wordt dit belang ook wel aangeduid als het belang van misdaadbestrijding, het is echter niet gezegd dat altijd een misdrijf ten grondslag ligt aan het dreigende verlies van eigendom van de oorspronkelijke rechthebbende.
[12] Deze formulering is ontleend aan Nieuwenhuis, zie zijn commentaar in AAe 1986, p. 790 e.v. bij het arrest HR 4 april 1986, NJ 1986, 810, VR 1987, 91 (Apon/Bisterbosch).
[13] Voor de vindplaats zie noot 12.
[14] Sinds 1 juni 2004 wordt het nieuwe, aan de Europese regelgeving aangepaste, kentekenbewijs uitgegeven. Het Nederlandse kentekenbewijs bestond voordien uit drie delen, maar het nieuwe bewijs bestaat volgens Europese afspraken formeel nog maar uit de volgende twee delen. Deel I, bestaande uit deel IA het 'Voertuigbewijs' (het oude deel I) en deel IB het 'Tenaamstellingsbewijs' (het oude deel II) en deel II, het 'Overschrijvingsbewijs' (het oude deel III).
[15] In deze zaak was artikel 2014 (oud) BW aan de orde, de voorloper van het huidige art. 3:86 BW.
[16] NJ 2003, 399 m.nt WMK, VR 2003, 132.
[17] Voor de vindplaats zie noot 2.
[18] R.o. 4.4 van het bestreden arrest van het hof, te kennen uit de conclusie bij het arrest van de HR van A-G mr Huydecoper.
[19] Het hof overweegt vervolgens dat het voor de beoordeling van de vraag of sprake is van goede trouw - nu geen sprake is van diefstal of verduistering - dient te worden aangeknoopt bij het door de Hoge Raad in zijn arrest van 29 juni 1979, NJ 1980, 133 (Hoogovens/Matex), voldoende zou zijn dat de verkrijger geen redenen had om te twijfelen aan de bevoegdheid van de vervreemder.
[20] A-G Huydecoper betoogt (daarin kennelijk gevolgd door de Hoge Raad) in zijn conclusie voor het arrest van 7 oktober 2005 dat - in mijn eigen woorden weergegeven - de kentekenregistratie (en daarom de specifieke onderzoeksplicht) mede erop is gericht het onbevoegdelijk beschikken over auto's te bemoeilijken, maar dat dit niet logischerwijs meebrengt dat de onderzoeksplicht beperkt zou zijn tot de meest in het oog springende oorzaken van onbevoegdheid, te weten diefstal en verduistering.
[21] Deze gegevens zijn tot op de seconde precies te kennen uit het overschrijvingsbewijs dat door het postkantoor wordt afgegeven.
[22] Indien uit de door de verkrijger gestelde feiten in beginsel zijn goede trouw kan worden afgeleid, dan is het vervolgens aan de oorspronkelijke eigenaar om de onjuistheid van die stellingen te bewijzen. Dit is een afwijking van de hoofdregel van bewijslastverdeling, die volgt uit art 3:118 lid 3 BW en in het kader van art. 3:86 BW in de parlementaire geschiedenis is genoemd (MvA II, Parl. Gesch. (Inv. 3, 5 en 6), p. 1214).
[23] Om een overdracht ondanks de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder niettemin geldig te laten zijn, dient sprake te zijn van een overdracht 'anders dan om niet' (art. 3:86 BW). Dit is echter een vereiste op zich, dat in beginsel losstaat van de vraag of de hoogte van de koopprijs aanleiding kan zijn om al dan niet goede trouw aan de zijde van de verkrijger aan te nemen.
[24] Bijvoorbeeld de ANWB publiceert met regelmaat overzichten van waarde van bepaalde modellen, rekening houdende met uitvoering en bouwjaar.
[25] Het kenmerkende verschil tussen diefstal (art. 310 Sr) en verduistering (art. 321 Sr) is - in het kader van deze bijdrage - dat in geval van diefstal de dader zich de auto toeëigent terwijl hij die nog niet onder zich had, terwijl bij verduistering de dader het goed rechtmatig onder zich heeft en vervolgens zich de auto wederrechtelijk toeëigent.
[26] Art. 3:86 lid 3 BW luidt, voor zover hier van belang, letterlijk: 'Niettemin kan de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaren, te rekenen vanaf de dag der diefstal, als zijn eigendom opeisen, tenzij: a. de zaak door een natuurlijk persoon die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde, is verkregen van een vervreemder die van het verhandelen aan publiek van soortgelijke zaken anders dan als veilinghouder zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond, en in de normale uitoefening van dat bedrijf handelde'.
[27] Art. 2014 BW (oud).
[28] De gedachte achter dit beginsel is dat indien een zaak buiten toedoen van de gerechtigde buiten diens macht raakt, het onbevoegdelijk beschikken over die zaak door een derde dan niet terstond voor risico van de gerechtigde komt, maar pas na een bepaalde vervaltermijn.
[29] Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1213: 'De thans voorgestelde regeling legt sterk de nadruk op de wenselijkheid van een eenvoudige regel, die de rechtszekerheid ten goede komt. Daarbij moet worden bedacht dat bij de situatie waarom het bij art. 3.4.2.3a gaat twee in beginsel vrijwel gelijkwaardige belangen tegenover elkaar staan, namelijk die van de gedeposseerde en die van de verkrijger te goeder trouw, aan wie in het doorsnee geval geen van beiden verwijt treft, terwijl degenen die deze situatie hebben doen ontstaan (de dief, verduisteraar etc.) niet achterhaald kunnen worden of geen verhaal bieden'. Zie ook Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1214: 'Aandacht verdient in dit verband verder dat vooralsnog het uit praktisch oogpunt belangrijkste beletsel voor het terugvorderen van verduisterde of gestolen zaken (…) gezocht moet worden in de moeilijkheid om deze zaken terug te vinden en te identificeren, zelfs wanneer bij een politieonderzoek aan het licht komt dat het door misdrijf verkregen voorwerpen betreft'.
[30] Dit argument is treffend verwoord (in kort geding) door Rb 's-Hertogenbosch op 24 september 1998, NJ 1999, 39, in haar overweging ten aanzien van de stelling dat 'verlies door misdrijf' onder het betreffende lid 3 zou vallen (r.o. 5.6) '(…) Ten tijde van de totstandkoming van dit artikellid is de ontwerptekst meer malen ingrijpend gewijzigd. De uiteindelijke keuze van de wetgever voor het aan het strafrecht ontleende begrip diefstal is totstandgekomen na een zorgvuldige afweging van de belangen van de eigenaar en van de derdeverkrijger te goeder trouw. Het ligt om deze reden niet voor de hand dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om ook verduistering onder de werking van genoemd artikellid te brengen'.
[31] Zie daartoe Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1214.
[32] Art. 552a Sv geeft belanghebbenden de mogelijkheid onder meer te klagen over het uitblijven van een last tot teruggave van een strafrechtelijk in beslag genomen zaak. Art. 116 Sv (lid 3) brengt mee dat het OM een in beslag genomen 'voorwerp' kan teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Dit criterium leidt ertoe dat in dergelijke strafrechtelijke procedures civielrechtelijke verhoudingen aan de orde komen. Overigens bepaalt lid 6 van art. 116 Sv expliciet dat een beslissing in deze strafrechtelijke procedures 'een ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet laat'.
[33] A-G Fokkens vraagt in zijn conclusie met name aandacht voor de passages over 'verloren zaken'. Bij verloren zaken is door de minister echter vooral gedacht aan verlies door slordigheid van de eigenaar, in welke gevallen de eerder genoemde gedachte van criminaliteitsbestrijding niet voor de hand ligt. Voor de vraag naar een te onderscheiden behandeling van gevallen van diefstal en verduistering zijn deze overwegingen echter minder relevant; juist ook bij verduistering is immers sprake van criminaliteit en hoeft slordigheid van de oorspronkelijke eigenaar geen rol te spelen.
[34] Zie Asser-Mijnsen-De Haan 2001, nr 340, p. 324 en (de daar genoemde verwijzing naar) Parl. Gesch. Boek 3, p. 344.
[35] Zie Asser-Mijnsen-De Haan 2001, nr 340, ook voor de merkwaardige situaties die kunnen spelen indien (in het voorbeeld hierboven) B de zaak terugkoopt van D.
[36] Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1221.
[37] Parl. Gesch. Boek 6, p. 833, onder 3.
[38] Ik noem bijvoorbeeld Rb. Zutphen, NJ Kort 2000, 9; Rb. Amsterdam 25 juli 2001, VR 2002, 184; Rb Zwolle 3 april 2002, Prg. 2003, 5987.
[39] Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1218.
[40] Rb. Utrecht 29 november 1995, NJ 1998, 161; Rb. Rotterdam 8 maart 2001, VR 2001, 191; Rb. Zwolle 3 april 2002, Prg. 2003, 5987.