pag. 310 VR 2008, Begrafeniskosten, hoe redelijk is, gelet op de omstandigheden van de overledene, nu werkelijk redelijk?

VRA 2008, p. 310
2008-10-01
Mw mr G.M. van Wassenaer
Begrafeniskosten, hoe redelijk is, gelet op de omstandigheden van de overledene, nu werkelijk redelijk?
VRA 2008, p. 310
Mw mr G.M. van Wassenaer [1]
Inleiding
Ieder mens weet één ding met absolute zekerheid en dat is dat hij of zij op een dag komt te overlijden en dat zijn of haar nabestaanden dan binnen afzienbare tijd zijn of haar uitvaart zullen moeten regelen en bekostigen. Velen zien dat als iets wat slechts in de verre toekomst ligt en treffen daarvoor geen voorziening voor de achterblijvers. De praktijk leert immers dat uitvaartverzekeringen meestal pas in een later stadium van het leven worden afgesloten. Helaas is niet iedereen een lang leven beschoren en worden sommigen van ons door een ongeval uit het leven weggerukt. De kring van nabestaanden rondom die noodlottige krijgt in dat geval niet alleen het verlies van een dierbare voor de kiezen, maar wordt ook geheel onvoorbereid geconfronteerd met de organisatie van de uitvaart. Voor het verdriet om het verlies van een dierbare bestaat sinds het taxibus arrest [2] nog altijd geen compensatie (althans niet zolang het wetsvoorstel tot vergoeding van affectieschade nog hangende is; [3] wel kunnen de nabestaanden bij wijze van schrale troost (mits het ongeval aan een aansprakelijke partij is toe te rekenen) op grond van artikel 6:108 lid 2 aanspraak maken op vergoeding van de kosten van lijkbezorging.
Ofschoon het hier gaat om kosten die ooit op enig moment door nabestaanden zullen moeten worden gedragen, zodat hier in absolute zin geen sprake is van een schadecomponent, werd het ook in het verleden vrij algemeen als onbillijk ervaren dat degene die verantwoordelijk is voor het overlijden zich aan de begrafenis of crematie van zijn slachtoffer niets gelegen zou hoeven laten liggen. Als dan ook nog bleek dat de overledene zijn nabestaanden zo goed verzorgd achterliet dat zij aan verdere schadevergoeding geen 'behoefte' konden aantonen, zou het rechtsgevoel wel erg zwaar op de proef gesteld, wanneer deze kosten niet vergoedbaar zouden zijn. Al was in het oude BW ( artikel 1406 ) geen specifieke bepaling over dit onderwerp opgenomen, verzekeraars zagen de onbillijkheid van de situatie wel in en deden daarom hun leden de aanbeveling de voor rekening van natuurlijke personen komende begrafenis- of crematiekosten wel te vergoeden. Voorwaarde was daarbij echter dat voor die kosten geen andere voorziening bestond en dat deze kosten binnen redelijke grenzen zouden blijven. [4]
Artikel 108 lid 2 BW toetst de gemaakte uitvaartkosten aan de omstandigheden van de overledene. Met andere woorden: de kosten van lijkbezorging komen slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover deze, gezien de omstandigheden waarin de overledene leefde, in redelijkheid gemaakt zijn. Daarmee zijn de redelijke grenzen van de Verbondscommissie in de wet overgegaan. De bedoeling van de wetgever was in essentie goed. Echter hoe pijnlijk voor de nabestaanden ook: partijen verschillen soms toch nog wel eens van mening over de reikwijdte van het begrip lijkbezorging. Welke kosten zijn nu precies te beschouwen als zijnde in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene?
De Verbondscommissie onderscheidde in dit verband al de volgende componenten:
(a)
de 'kale' begrafeniskosten (kist, rouwauto, dienst, begrafenisondernemer),
(b)
bijkomende kosten zoals rouwkaarten, advertenties, bloemen, condoleance receptie, dankberichten,
(c)
grafsteen en verder verwijderde kosten als reiskosten nabestaanden.
Deze indeling is nog altijd gangbaar. Het probleem zit hem niet zozeer in de posten genoemd onder a en b: mits met bewijsstukken gestaafd worden deze posten meestal zonder bezwaar vergoed. Discussie rijst soms echter over de graf-/gedenksteen en bijkomende kosten, zoals kosten die worden gemaakt in verband met de bijzondere levensovertuiging en culturele omstandigheden van het slachtoffer en eventueel daarmee samenhangend vervoer van het stoffelijk overschot naar het buitenland en verblijf aldaar van de nabestaanden.
Over deze onderwerpen wordt met enige regelmaat geprocedeerd. Op zichzelf gezien valt de invalshoek van verzekeraars te begrijpen dat de kosten niet de pan uit mogen rijzen en dat nabestaanden de uitvaart niet mogen 'optuigen'. Zij zien zich immers gesteund door de bewoording van de wetgever dat de omstandigheden van de overledene maatgevend dienen te zijn. Men kan zich echter aan de andere kant afvragen of nabestaanden daar in de hectiek rondom de uitvaart mee bezig zijn. Zij regelen veelal in samenspraak met de uitvaartonderneming wat hen op dat moment het beste lijkt. Vaak zijn ze zich er in dat stadium nog niet eens van bewust dat er misschien een claim neergelegd kan worden bij een aansprakelijke partij. Dat is immers van later zorg. Het is dan voor hen bijzonder pijnlijk te moeten ervaren dat zij zich achteraf over de redelijkheid van de door hen in dit verband gemaakte kosten moeten verantwoorden.
Over de reikwijdte van de vergoedingsplicht in het kader van artikel 6:108 lid 2 BW is vrij weinig geschreven. De meeste handboeken wijden er slechts een korte paragraaf aan. Er is voor zover ik weet slechts één schrijver die uitvoerig op de materie ingaat, namelijk B. van Eijk, [5] die met zijn tot TVP-artikel bewerkte afstudeerscriptie aan de Universiteit van Leiden een belangrijke bijdrage aan de discussie heeft geleverd. De lezer zij aanbevolen van zijn betoog kennis te nemen! Hij doet vooral een pleidooi voor ruime toerekening van begrafeniskosten, ook als deze in een wat verder verwijderd verband liggen, hetgeen vooral aan de orde is bij mensen met een andere etnische, religieuze of culturele achtergrond.
Toch zijn er mijns inziens grenzen. In het onderstaande zal ik na een beschouwing omtrent de grondslag van de aanspraak ter zake de kosten van lijkbezorging en omtrent de betekenis van de twee basisbegrippen uit de bepaling (te weten lijkbezorging en omstandigheden van de overledene) een drietal betrekkelijk recente uitspraken met betrekking tot dit vraagstuk bespreken en analyseren. Ik ga daarbij op zoek naar die mogelijke grenzen. In mijn conclusie maak ik een onderscheid tussen de kosten die kort na het overlijden zijn gemaakt en kosten die in een later stadium aan de orde komen.
Grondslag
Uit de parlementaire geschiedenis [6] blijkt dat uitgangspunt moet zijn dat de aanspraken van de nabestaanden berusten op een onrechtmatige daad jegens de overledene. De grondslag van de vordering van de nabestaanden is volgens de toelichting namelijk gelegen in de krenking van het rechtsgoed van de overledene, bestaande in de aantasting van zijn fysieke integriteit. [7] Op grond daarvan is het derhalve de overledene die recht heeft op een in overeenstemming met zijn omstandigheden zijnde lijkbezorging.
Dit heeft mijns inziens consequenties voor de aanspraken van de nabestaanden. Het gaat volgens de bewoordingen van de wetgever namelijk strikt genomen niet om hun eigen aanspraken, maar om de aanspraak van de overledene zelf, wiens bij hem passende lijkbezorging thans bij wet is gewaarborgd, wanneer hij door de onrechtmatige daad van een ander het leven laat. Dit lijkt dus een vorm van verplaatste schade te zijn, zoals bedoeld in artikel 6:107 BW: behalve tot vergoeding van de schade van de gekwetste zelf, is de aansprakelijke partij verplicht de kosten die een derde (de familie) ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt te vergoeden. Dit zou inhouden dat in feite een onderscheid moeten worden gemaakt tussen enerzijds de kosten die zijn gemaakt voor de lijkbezorging van de overledene zelf en anderzijds kosten die zij voor zichzelf hebben gemaakt, bijvoorbeeld in het kader van rouwverwerking of het in acht nemen van een rituele rouwperiode.
Betekenis begrippen
Twee elementen verdienen nadere beschouwing: enerzijds de betekenis van het woord 'lijkbezorging', anderzijds de betekenis van het begrip 'omstandigheden van de overledene'.
Lijkbezorging
Volgens de dikke Van Dale betekent lijkbezorging letterlijk 'het verzorgen van begrafenissen'. Dat is het werk van de uitvaartonderneming. Alle kosten die een uitvaartonderneming aan de nabestaanden in rekening brengt, zouden dus in beginsel onder deze definitie moeten vallen. Een speurtocht op internet [8] leert dat begrafenisondernemingen tegenwoordig aan nabestaanden een scala van mogelijkheden bieden, zoals rituele wassingen, uitvaartdiensten voor uiteenlopende geloofsovertuigingen, livemuziek, speciale kisten etc. Dat geeft ons dus onvoldoende afbakening. Uit de parlementaire geschiedenis [9] blijkt dat de wetgever bij het redigeren van lid 2 aansluiting heeft willen zoeken bij de
Wet op de lijkbezorging
(Wlb), waar in artikel 1 is bepaald dat lijkbezorging kan plaatsvinden door begraving, verbranding of op ander bij of krachtens wet voorziene wijze. In deze wet is verder voorzien in specifieke regelgeving omtrent eventueel internationaal vervoer van een stoffelijk overschot (zie art. 78 Wlb). Hieruit valt af te leiden dat kosten samenhangend met begraven in het buitenland in beginsel onder de werking van artikel 6:108 lid 2 BW gebracht kunnen worden, mits de nabestaanden kunnen aantonen dat een dergelijke begrafenis in het moederland ook aan de orde zou zijn geweest als het slachtoffer op natuurlijke wijze zou zijn overleden.
Omstandigheden van de overledene
Om te kunnen vaststellen of de uitvaart in overeenstemming is met de omstandigheden van de overledene, is de wens van het slachtoffer richtinggevend. In dit verband kan allereerst worden gekeken naar de aanwezigheid van een uitvaartverzekering. Wellicht heeft de overledene aan de assurantie of aan de familie kenbaar gemaakt wat hij of zij met deze verzekering beoogde: een basisvoorziening of een complete dekking? In het eerste geval zouden de extra kosten wel voor vergoeding in aanmerking moeten komen, in het tweede geval mijns inziens niet.
Daarnaast kan misschien een uiterste wilsbeschikking of codicil duidelijkheid over de wensen van het slachtoffer geven. Misschien heeft het slachtoffer met zijn dierbaren wel eens gesproken over hoe hij of zij tegen zijn of haar uitvaart aankijkt. Wanneer dergelijke wilsuitingen ontbreken, wordt het al moeilijker, maar hier zou wellicht gekeken kunnen worden naar hoe en waar andere familieleden ter aarde zijn besteld. De moeilijkheid is dat het bij overlijdensschade dikwijls gaat om jonge mensen die met al deze dingen niet bezig zijn geweest en bij wie in de familie zich nog geen ander sterfgeval heeft voorgedaan. In dat geval zal mijns inziens toch aansluiting gezocht moeten worden bij algemene gemiddelden, tenzij er sprake is van bijzondere en aantoonbare omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen, zoals wanneer het slachtoffer uit een welgestelde familie komt, of wanneer sprake is van een bijzondere - en door het slachtoffer ook beleden (!) - religieuze overtuiging. Let wel: het gaat naar mijn mening, gelet op de grondslag van het artikel, niet om de religieuze overtuiging van de nabestaanden, maar om die van de overledene.
Wanneer de nabestaanden naast een grafsteen die het graf bedekt, ook een gedenkteken op het graf willen oprichten, komen we op het scheidingsgebied: is dat gedenkteken er nou voor de overledene of voor de nabestaanden, is het een grafsteen of een grafmonument en maakt dat verschil? De
Wlb
spreekt alleen over onmiddellijke kosten van het eigenlijke begraven en niet over gedenktekens. Dat zou de conclusie wettigen dat een grafsteen die het graf afdekt wel vergoed moet worden, terwijl het grafmonument niet onder de vergoeding valt. Aan de andere kant hangen deze kosten wel samen met het begraven. Hier zou eventueel betekenis toegekend kunnen worden aan de omstandigheid dat het slachtoffer zelf kunstenaar was, bijzonder veel van kunst hield, of op één of andere wijze een band had met de kunstenaar die het gedenkteken maakte. Misschien zijn er andere aanknopingspunten die vergoeding van deze post rechtvaardigen. Van der Eijk verwijst in dit verband naar een arrest over de fiscale aftrekbaarheid van een bijzonder kostbaar (ruim € 35.000) Chinees grafmonument, waarvan de kosten, gelet op de etnisch/culturele achtergrond en voorgeschiedenis van de overledene, zijn leeftijd en zijn plaats binnen de familie, alsmede zijn hoge status, door de Hoge Raad aftrekbaar van successie werden geacht op grond van artikel 20 lid 1 van de Successiewet. [10] Daarin is bepaald dat de kosten van lijkbezorging in mindering strekken ' voor zover zij niet bovenmatig zijn '. De vraag of bepaalde begrafeniskosten fiscaal aftrekbaar zijn, behoeft echter niet te betekenen dat zij ook integraal vergoed dienen te worden. Bepalend is immers of de nabestaanden aannemelijk kunnen maken dat zij deze kosten in redelijkheid ook gemaakt zouden hebben als het slachtoffer een natuurlijke dood zou zijn gestorven. Bij de bepaling van de omvang van de vergoedingsplicht zou verder met de aftrekbaarheid van de kosten rekening gehouden moeten worden.
Recente rechtspraak
HR 16 december 2005, NJ 2008, 186 nt JBMV
Korte schets van de casus: Een vrouw (Schut) van 45 jaar, die sinds vijf jaar ongehuwd samenwoonde met Pruisken, komt tijdens een bedrijfsuitje van een hoogte van 10 meter ten val en overlijdt ter plekke. De aansprakelijkheid wordt door de organisator van het uitje (Organice) erkend. Haar partner die nota bene slechts twee maanden voor het ongeval nog samen met Schut naar de notaris was geweest teneinde een testament en een samenlevingscontract op te laten stellen, laat na haar crematie voor de askoker een gedenkteken maken. Organice weigert echter de daaraan klevende kosten te vergoeden, omdat deze aanzienlijk uitstijgen boven de gemiddelde prijs voor grafstenen, zoals blijkt uit een overzicht van de Consumentenbond. De rechtbank wijst in eerste aanleg slechts een gedeelte (ongeveer de helft) van deze kosten toe. In appel overweegt het hof dat voor toewijsbaarheid van deze vordering moet worden gekeken naar dat wat redelijk is. Voor het antwoord op de vraag wat hier redelijk is zoekt het hof, net als de rechtbank had gedaan, aansluiting bij genoemd overzicht van de Consumentenbond. Daarbij slaat het hof geen acht op het door Pruisken aangevoerde gegeven dat Pruisken een meer dan gemiddeld inkomen genoot. Dit is (onder meer) de inzet voor het geschil in cassatie.
In cassatie voert Pruisken aan dat het hof bij zijn oordeel omtrent de toewijsbaarheid van de kosten van lijkbezorging een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Er moet niet worden gekeken naar dat wat redelijk is, maar naar de omstandigheden van de overledene. Hij betoogt dat de laedens die de hoogte van de door de nabestaande gemaakte kosten van lijkbezorging wil betwisten, niet kan volstaan met aannemelijk te maken dat de gevorderde kosten uitkomen boven wat gemiddeld voor een dergelijke post - hier dus het gedenkteken - wordt uitgegeven. Immers het uitgangspunt moet zijn volledige schadevergoeding van een zo concreet mogelijk becijferde schadepost. Daarbij moet volgens hem niet alleen worden gekeken naar omstandigheden van financiële aard (zoals het feit dat hij een bovengemiddeld inkomen genoot, terwijl de kosten van zijn gedenkteken slechts iets uitstegen boven het gemiddelde dat door de Consumentenbond werd aangehouden), maar ook naar andere omstandigheden, zoals de jeugdige leeftijd van zijn partner, het feit dat zij nog midden in het leven stond en het gegeven dat haar overlijden zéér onverwacht was.
De Hoge Raad gaat aan al deze argumenten voorbij door in r.o. 3.3.3 te oordelen:
'De rechtsklacht kan niet tot cassatie leiden omdat deze feitelijke grondslag mist, de overige klachten falen. Het hof is kennelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel geweest dat een gedenksteen van ongeveer een gemiddelde prijs in overeenstemming moet worden geacht met de omstandigheden waarin Schut geleefd heeft en dat daaraan niet afdoet dat die, gelet op haar inkomen, bovengemiddeld waren geweest (…). De omstandigheden dat Schut bij haar overlijden nog slechts vijfenveertig jaar oud was, dat zij nog midden in het leven stond en dat haar overlijden zeer onverwachts was, behoefde het hof niet uitdrukkelijk in zijn afweging te betrekken.'
Volgens de Hoge Raad moet bij de gemaakte kosten van een gedenksteen dus gekeken worden naar de vraag in hoeverre deze aansluiten bij de levensstandaard van de overledene. Vranken gaat op het vraagstuk in zijn noot onder het arrest niet in. Zelf ben ik de mening toegedaan dat de door Pruisken aangevoerde omstandigheden wel van belang zijn bij de afweging, maar dat het stadium waarin de kosten worden gemaakt daarbij moet worden betrokken. De plotselinge dood van Schut, die nog midden in het leven stond, zal haar omgeving erg hebben geschokt. Er zal bij haar crematie een grote opkomst zijn geweest. Dat blijkt ook uit de door Pruisken opgevoerde kosten van het uitvaartcentrum (ruim € 6.000). Die kosten - waarover kort na de dood van Schut knopen moesten worden doorgehakt - zijn echter door Organice voldaan. Bij die kosten zijn de door Pruisken aangevoerde omstandigheden dan ook ten zeerste relevant. Immers hij zal weinig invloed hebben gehad op de opkomst naar de crematie (en daarmee op het aantal consumpties daarna).
Ter discussie staan echter de kosten die in een later stadium gemaakt zijn en waar Pruisken dus wel enige bedenktijd heeft gehad. Naar de noodzaak tot het maken van deze kosten zal wel kritischer mogen worden gekeken. Voor wie was het gedenkteken? Voor Schut of voor Pruisken, of misschien een beetje voor allebei? Ik ben wel gevoelig voor het argument van Pruisken dat hij een bovengemiddeld inkomen genoot en dat hij dus - ook in de situatie zonder ongeval - een relatief duur gedenkteken voor zijn geliefde zou hebben laten oprichten. In dat kader zou het mijn rechtsgevoel hebben bevredigd als de kosten van de gedenksteen niet slechts voor de helft, maar in ieder geval voor tweederde zouden zijn toegewezen.
Rechtbank Haarlem, 23 juli 2002, LJN AE6438
Bevredigender voor de nabestaanden was de uitkomst van het onderstaande geval:
Casus: Bij een verkeersongeluk komt een moeder van een 10-jarig meisje om het leven. De dochter, die naast haar zat, overleeft de aanrijding. Ook hier staan onder ander de kosten van het grafmonument ter discussie.
De rechtbank ging hier op mildere wijze dan de Hoge Raad in het hierboven besproken arrest Pruisken/Organice om met de vordering van de nabestaanden, door te oordelen dat met enige terughoudendheid moet worden beoordeeld of de kosten die de nabestaanden maken voor het grafmonument aansluiten bij de omstandigheden van de overledene. Zij meent dat het feit dat de nabestaanden in een dergelijk geval wellicht iets meer willen betalen en iets meer willen oprichten dan alleen een standaard steen, er op zichzelf niet aan in de weg staat deze kosten toch te kwalificeren als vallende onder artikel 6:108 lid 2 . Zij voegt daaraan toe dat de kosten weliswaar mogelijk iets hoger waren dan gemiddeld, maar nog wel in een redelijke verhouding stonden en wees de vordering integraal toe.
De rechtbank specificeert niet op welke verhouding zij doelt. Kennelijk heeft zij oog op de andere opgevoerde schadeposten en hanteert zij dus een met de vergoedbaarheid van buitengerechtelijke kosten vergelijkbare redelijkheidstoets. Die invalshoek spreekt mij wel aan. Als de overige schade in verband met de behoeftigheid van de nabestaanden aanzienlijk is, mogen de kosten van lijkbezorging daarin als het ware mee.
Rechtbank Arnhem 17 januari 2007, VR 2008, 130
Casus: Als gevolg van een complicatie tijdens een neusoperatie overlijdt een jonge Turkse vrouw, moeder van twee nog thuiswonende zonen. Overeenkomstig haar wens werd zij in Turkije begraven. Het ziekenhuis betwist de redelijkheid daarvan niet, maar bestrijdt een deel van de in verband daarmee opgevoerde kosten, zoals het vliegticket van één van de twee kinderen (voor de andere twee tickets bestond dekking onder een uitvaartverzekering), de huur van twee auto's in Turkije en de benzinekosten. Ook bestrijdt het ziekenhuis bij gebrek aan bewijs, dat de kosten voor de aanschaf van een graf en een grafsteen voor rekening van de nabestaanden is gekomen. Tot slot bestrijdt het ziekenhuis dat het noodzakelijk was dat de echtgenoot en de zonen kennelijk na de uitvaart nogmaals naar Turkije hebben moeten vliegen en daarmee samenhangende kosten hebben moeten maken.
De rechtbank hanteert hier het onderscheid dat ik ook voorsta: de directe kosten voor het bijwonen door de echtgenoot en de twee zonen van de begrafenis, werden toewijsbaar geacht. De rechtbank achtte daartoe de huur van één auto voldoende en vergoede één ticket, al konden eisers het desbetreffende vliegticket niet meer produceren. Ook de kosten van de receptie en bloemen werden toegewezen, evenals de kosten voor de aanschaf van het graf en de steen, ook al hadden de nabestaanden niet van alle gemaakte kosten bewijsstukken overgelegd. De rechtbank nam in haar overweging mee dat het ook weer niet ging om kosten die uitstegen boven de gemiddelde kosten van een uitvaart.
Anders oordeelde de rechtbank met betrekking tot de tweede reis naar Turkije. Hoe begrijpelijk zij het ook vond dat bij de familie behoefte bestond het graf van hun echtgenoot/moeder te bezoeken, de daarmee samenhangende kosten konden niet meer worden aangemerkt als kosten die rechtstreeks verband hielden met de uitvaart. Hier ging het duidelijk om schade, behoefte, rouwverwerking van de familie en niet meer om de teraardebestelling van het slachtoffer zelf. Deze kosten vielen volgens de rechtbank - mijns inziens terecht - niet meer onder het bereik van artikel 6:108 lid 2 .
Tot besluit, conclusie
Het behoeft weinig verbazing te wekken dat over het hier besproken onderwerp niet zoveel is geschreven. Het is immers een bijzonder pijnlijke en gevoelige aangelegenheid. Over de vergoedbaarheid van kosten van lijkbezorging zal het laatste woord echter zeker nog niet gezegd zijn. Vanuit de praktijk zou ik menen dat daar waar het gaat om een overlijdensschade waarvan bij voorbaat al vaststaat dat het om een hoge claim gaat, de visie van de rechtbank Haarlem navolging verdient. Dat wil zeggen dat terughoudendheid moet worden betracht bij het oordeel over de vraag of de door de nabestaanden opgevoerde kosten van lijkbezorging niet langer aansluiten bij de omstandigheden van de overledene. Met het betrachten van enige coulance jegens de nabestaanden aan verzekeraarszijde op dit punt, kan veel gewonnen worden. Een dergelijke opstelling zal het schaderegelingsproces bevorderen. Dit wordt slechts anders wanneer er werkelijk concrete aanleiding bestaat om eraan te twijfelen dat de opgevoerde kosten bij een natuurlijke dood vergelijkbaar zouden zijn geweest.
Aan slachtofferzijde behoort het tot de taak van de belangenbehartiger om de nabestaanden erop te wijzen dat kosten die in een later stadium nog worden gemaakt, weloverwogen gemaakt dienen te worden en alleen dan toewijsbaar zullen worden geacht als er nog voldoende samenhang met de omstandigheden van de overledene en met diens teraardebestelling aangetoond kan worden.
[1] Redacteur van Verkeersrecht; advocaat te Amsterdam.
[2] HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240 nt JBMV.
[3] Zie over dit onderwerp elders in dit nummer het artikel van E. Pans.
[4] Zie het oude rapport Verbondscommissie schaderegelingsbeleid dat in 1985 in brochurevorm werd uitgegeven.
[5] B. van Eijk, Vergoeding van de kosten van lijkbezorging, TVP 2001, nr 4, p. 101 e.v.
[6] PG Boek 6 , p. 399 en 400.
[7] TM, PG Boek 6 , p. 393.
[9] PG
Boek 6
, VV II en MvA II, p. 395; zie ook p. 399.
[10] HR 20 december 2000, BNB 2001, 71 .